| |
| |
[pagina t.o. 89]
[p. t.o. 89] | |
ontwerp van w. kromhout czn. voor een stadhuis van rotterdam.
| |
| |
| |
W. Kromhout Czn.
Door dr. Jan Kalf.
Artiste, on donne sa propre vie à ses creations.
Anatole France.
Met masten, sprieten, kabels en koorden, met bloemen, vlaggen, wapens en wimpels, heeft Kromhout, in het kroningsjaar van de Koningin, van het deftig en statig Amsterdam een feestelijke stad gemaakt (zie afb. 1). Het oude répertoire van eere poorten en zegebogen - zinrijk nog in de hollandsche en vlaamsche steden van de zestiende en de zeventiende eeuw, voor wie de renaissance niet een stijl maar een stemming was - dorst hij toen rustig te verzaken voor een nieuwe en eigen vondst. En hij heeft feestelijkheid aan de stad kunnen geven, door kleur en licht en de sterk-ontroerende kracht van geometrisch lijnenspel, omdat hij, met de verliefdheid van een schilder, gretig kijkt naar de hem omringende werkelijkheid.
w. kromhout czn.
Aan een huis in aanbouw geven de slanke masten van het tegen de muren gestelde steigerwerk volop leven en luchtige gracie. De strakke lijnen van het want, tegen onze fijne luchten geteekend, maken een schip een vreugd voor de oogen, en een gepavoiseerde vloot is een volledig feest.
Staketsels van latten bouwde hij daarom tot vroolijke arabesken langs de wallekanten en de bruggen, dat het water ze weerspiegelen zou. De roode bollen van lampionnen hingen als door een zuidelijke zon gestoofde vruchten tusschen de masten onder de boomen, en slanke sprieten, over het water gestoken, maakten den wal tot den boeg van een schip. De felheid van het heraldiek palet deed hem woekeren met wapens: flakkerende bonte vlekken, en de wapperende banen van het vlag gendundoek, met de bolgeblazen velden van dwars over een straat gespannen lappen, vulden de stad met flarden van schallende kleur. De architectuurpracht van de Amsterdamsche grachten bleef ongeschonden door den tijdelijken tooi van den waterkant, en, als een bloem aan een vrouwenkapsel, gaf dit décor aan het schoone lichaam van de stad een blijde feestelijkheid.
| |
| |
Blanke parelsnoeren en fonkelende kraalfestoenen waren bij avond op het zwart van den nacht gehangen, en als glanzende visioenen gleden over het donkere water verlichte schepen.
afb. 1. schets voor de versiering van het rokin.
Het waren Venetiaansche nachten in Amsterdam, waar Kromhout zelfs gedaan had weten te krijgen, dat er tapijten langs de gevels hingen - als in Italiëzelf of het veritaliaanschte Brugge van de vijftiende eeuw - en dat er feestverlichting in de kamers brandde, wier vensters door hun opengelaten gordijnen de prachtige weelde gaven te zien van bloemen en feestelijkgekleede vrouwen.....
Het was Kromhout op zijn best, die dit tot stand bracht: in al zijn schaterende levenslust en met heel de kracht van zijn sterke fantasie.
De fantasie, die zijn gelukkigste gave is.
Het lijkt misschien wat vreemd zoo nadrukkelijk van een bouwmeester te zeggen, dat hij fantasie bezit, omdat het ontwerpen van een bouwwerk denken in de ruimte is, en zonder levendig voorstellingsvermogen niemand daaraan zal beginnen. Maar ik bedoel dit voorstellingsvermogen niet alleen, doch daarbij de scheppende verbeeldingskracht, en deze is lang niet allen eigen, die toch als bouwmeester werkzaam zijn. Want het ruimtebeeld, dat in den geest als vóórafbeelding moet gezien zijn van het te bouwen werk, kan zeer volkomen den architect voor oogen hebben gestaan, zonder toch van eenig scheppingstalent de vrucht te zijn. Een betrekkelijk arme van geest kan zoo gebouwen ontwerpen als het Vredespaleis en zoovele andere groote werken, die stereometrische gesteldheden zijn, niet door een machtigen indruk van schoonheid zich aan ons openbarend als noodzakelijke gestalten-toevalligheden, maar waarvan vooral door herinnering aan bestaande dingen de vorm bepaald werd.
Het levendige voorstellingsvermogen heeft Kromhout ongetwijfeld getoond te bezitten, toen hij de feestversieringen ontwierp, die, nooit gezien, zoo voortreffelijk het ‘deden’ in de mooie stad: hij heeft ze tevoren voltooid in de omgeving zien staan en geweten, dat het goed was. Maar alleen een machtige verbeelding kon de eenvoudige dingen uit de alledaagsche werkelijkheid samenvoegen tot een zóó bijzonderen feesttooi.
En de détails ervan getuigden niet minder van zijn sprankelende fantasie. Niets is
| |
| |
zoo conventioneel als de heraldiek, en wapenteekenaars maken in den regel de sufste dingen. Maar Kromhout zag in de doode ‘stukken’ van de oude ‘conste van blasoene’ een mogelijkheid van wezens vol van leven (zie afb. 2). Een wapenleeuw van hem wordt een wonder van welsprekendheid, dat, als men wil, niets lijkt op een leeuw, maar dat toch gedachten wakker roept aan sterken adeldom en schoone kracht. Hij vereenvoudigt iederen omtrek tot een hiëroglyph van de werkelijkheid, verslankt het lichaam, vergroot en verwerkt de manen, de staart en den tong tot een expressief ornament, maakt den kop een teeken van grimmigheid, en zoo van het doode wapendier een levend symbool, dat geheimen bergt. De kracht, die de oudste heraldiek bezat, weet zijn verbeelding te laten herleven, - gesteund door zijn schitterend teekenen.
afb. 2. ontwerp voor een heraldisch tegeltableau.
Naast zijn levenslust, die hem altijd verliefd houdt, als het op zijn werk of een ander idool niet is, dan op mooie dingen - welk Nederlandsch architect koopt er moderne schilderijen als hij -, en naast zijn onstuimige fantasie, is zijn verbluffende teekenkunst een van de onmisbare gegevens om zijn architectonisch werk te begrijpen. Honderden reisschetsen, die al een paar maal zijn tentoongesteld geweest, laten zien in hoe hooge mate hij de gave bezit van het beeldende schrift, dat wij teekenen noemen; zijn vaardige techniek doet zelfs aan de hand van een schilder denken. Maar hoezeer zijn kijk toch wezenlijk die van den bouwmeester is, blijkt uit de zekerheid van de vormbeschrijving en uit den constructieven zin van al zijn schetsen. Telkens vindt men, op hetzelfde blad, dat op schilderachtige manier een ‘impressie’ schijnt weêr te geven, een plattegrond, een gewelfconstructie, zorgvuldige opmetingen van détails, als zoovele blijken, dat de bouwmeester zich rekenschap gaf van de architecturale oorzaak, die zijn schoonheids-aandoening wakker riep. En men behoeft maar te zien hoe hij tot zelfs op de kleinste schaal een kapiteel en een profiel tot hun recht weet te laten komen, om te beseffen, dat het een architect was, die dit zag en opschreef.
Een teekening als zijn interieur van de Zuiderkerk te Amsterdam (zie afb. 3) heeft juist genoeg van wat men aan ‘stemming’ wenscht voor een goeden ruimte-indruk, beschrijft den val van het licht door de groote zijbeukvensters in het naar boven donkerende middenschip, maar zij noteert ook alles wat de bouwmeester zou willen weten, zij heeft ook de waarde van het architectonische document.
En als hij met een enkelen vlotten penseelstreek voortreffelijk een indruk geeft van het porphyren fonteintje, met het
| |
| |
afb. 3. de zuiderkerk te amsterdam.
| |
| |
mooie kinderfiguurtje van Verrocchio, dat op de binnenplaats van het Palazzo Vecchio in Florence staat (afb. 4), dat verzuimt hij niet, in een gevoelige lijn, daarnaast, op grooter schaal, het profiel te beschrijven.
In den tijd, dat hij leeraar was aan de kunstnijverheidschool te Amsterdam, liet hij zijn leerlingen schetsen in het Nederlandsch museum en hij teekende dan zelf wel met hen mee. Hij heeft van die vlugge krijtteekeningen bewaard, en ik heb er gezien naar meubelen uit den Lodewijk XV-tijd, waar heel het palpitante leven van den stijl - de zwelling en buiging, die aan de soepele gespierdheid van dierenvormen denken doet - en waar ook de materie volkomen in is uitgedrukt, maar die daarbij zoo zuiver afgeschreven zijn, dat ze als model voor een meubelmaker konden dienen. En ik geloof, dat zijn bouwmeestersaard uit zulke teekeningen herkend zou worden, al had hij zich nooit metterdaad een architect getoond (zie afb. 5).
afb. 4. fontein te florence.
Hij is wel wis en zeker voor bouwmeester in de wieg gelegd, en heel zijn leven was eigenlijk een harde strijd om die bestemming te kunnen volgen. Wat hij mij daarvan vertelde, in de afgebeten zinnen van zijn vurige temperament en den opgewekten toon van zijn optimisme, is zoo teekenend voor zijn wezen, dat ik het grootendeels in zijn eigen woorden overneem.
‘Geboren in Rotterdam, een paar schooljaren in Indië. Ik kwam als 'n brute, na tien maanden koopvaardijschip-reis, door het kanaal van Voorne-Putte in Rotterdam terug. Op het schip de eenige passagier, vertroeteld door het volk. Teekende veel scheepjes, kende alle benamingen van zeilen en want. Moest eenmaal per week een vers uit Van Alphen leeren en opzeggen bij den kapitein, overigens geheel vrij om te verwilderen.
Te Gouda lagere school tusschen kleinere jongens, later ook avondschool, waarop ik weinig begreep. Geen H.B.S. Wou eerst “kapitein” worden, doch teekende te veel en werd vervloekt lastig. De oplossing was, dat ik naar de Haagsche ambachtsschool ging, intern bij den directeur Boersma. Hier erg veranderd. Boersma was een uitnemend man, geen artiest, maar een hard werker en belangstellend in een massa dingen. In die dagen was ik zelf een gevoelige plant, die de minste nuanceering opnam en alles onthield. En Boersma, die altijd blokte, hield ervan een wandeling te maken en dan van alles te vertellen. Den driejarigen cursus van de ambachtsschool heb ik in twee jaar doorloopen (1878-1880), en kwam daarna bij den architect Westra. Bleef daar drie jaar. Volgde den cursus aan de Academie - in den zomer 's morgens en in den winter 's avonds - en kreeg nog privaatlessen in ontbrekende dingen.. en dat was geen kleinigheid!
In 1883 de acte M.O., en toen naar Am- | |
| |
sterdam, bij Gosschalk: f 60. - 's maands. Verdiende wat erbij door lessen, prijsvraagjes etc.: 's Morgens om vijf uur op, om vóór bureautijd te werken, 's avonds, na bureautijd dito. Ik rookte toen drie sigaren per dag - 9 cents - en dronk tweemaal 's weeks 's avonds 'n potje bier in een Duitsche kneip in de Warmoesstraat, waar ik uit lieven mond goed Duitsch hoorde. Sacré Dieu wat een tijd van geächarneerd werken! Tegelijkertijd een oneindig verlangen om wèg te zijn uit Holland, n'importe waar. Vergeefsche sollicitaties naar Duitsche bureaux. Toen kwamen de antwoorden op de Beursprijsvraag te Amsterdam. Ik heb de gansche serie geschetst en geteekend voor het “Bouwkundig Weekblad”, kon daardoor de Antwerpsche tentoonstelling zien en maakte meteen een rondreis door West-België. Kennismaking met den toen fameusen Antwerpschen architect F.J. Winders, gevolgd door betrekking als eerste teekenaar bij hem, van 1885 tot 1887. 's Avonds werkte ik aan de Academie, volgde er den “cours d'architecture monumentale”, later de figuur-klasse.
afb. 5. lodewijk xv-meubelen.
Toen anderhalf jaar een studiereis, door België, Frankrijk, Italië en Zuid-Duitschland, en in 1888 weer terug in Amsterdam. Tot '89 gewerkt bij A.C. Bleijs, in '89 en '90 voor Jan Springer naar Londen, bij den bouw van een groot café-restaurant. Daarna zelfstandig, maar onder de hand van 1888 tot 1900 leeraar aan de Industrieschool van de Maatschappij voor den werkenden stand, van 1897 tot 1900, als opvolger van Berlage, aan de Quellinusschool en van 1900 tot 1910 aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijzers en de kunstnijverheidschool. Toen
| |
| |
als hoofdleeraar aan de Academie, naar Rotterdam’....
En eerst in 1915, toen de bouw van het Amsterdamsche Damhotel moeilijk vereenigbaar scheen met het Rotterdaamsche leeraarschap, heeft Kromhout ontslag gevraagd van de Academie - een vijftiger nu al, die dus het beste deel van zijn leven voor zijn architecten-werk heeft moeten woekeren met den tijd, dien het onderwijs-geven hem overliet!
Wèlhollandsch! - maar toch niet uitsluitend een ongeluk, omdat hij van zijn gaven, zijn smaak en zijn enthousiasme iets op jongeren heeft kunnen overdragen, die zeker van een zoo bijzonderen docent meer hebben geleerd dan van een gewonen onderwijsman. En hij heeft ook wel een behoefte te doceeren, want in zijn drukken Amsterdamschen tijd stichtte hij, met de hulp van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’, den Cursus voor hooger Bouwkunstonderricht, waarvan hij een paar jaar de ziel is geweest, en hij ziet er ook niet tegen op door voordrachten en courant- of tijdschriftartikels voor de bouwkundige opvoeding van het groote publiek wat te doen: het is geen geheim, dat hij eenigen tijd de ‘Brieven over bouwkunst’ in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ geschreven heeft....
Wanneer men aan de jaren denkt, waarin Kromhout begon zich te ontwikkelen (tusschen tachtig en negentig) en uit zijn zelfbiografietje de namen onthield van de architecten, bij wie hij toen werkte - Winders, Gosschalk, Jan Springer en Bleijs -, dan kan men zich wel voorstellen in welken geest de prijsvraagontwerpen waren, waarvan hij spreekt. Ik herinner mij er een, voor een prijsvraag te Zutfen, natuurlijk in den trant van wat men toen ‘oudhollandsche renaissance’ noem de, maar toch al met wat meer gevoel voor groote partijen, wat minder verloopen in tierlantijntjes, in speelsche détails, dan het meeste dat toen gemaakt werd. En in de door Bleijs gebouwde St.-Nicolaaskerk te Amsterdam staan een paar zijaltaren, meer op Italiaansche renaissance geïnspireerd, waarin ik om de bijzondere gracie, die zij bezitten, eer de hand van Kromhout dan van zijn meestal wat plompen patroon herken.
afb. 6. americanhotel, gevel aan de leidschekade.
Bij een wat later ontwerp - voor een koninklijk paleis - durft hij de stijlgetrouwheid al los te laten. Er zijn daar reminiscenties in van allerlei historische vormen,
| |
| |
maar het streven naar een machtig silhouet overheerscht, en beeldhouwwerk is er al toegepast op een manier, die den lateren Kromhout voorspelt.
In een prijsvraag voor een gedenkzuil der negentiende eeuw zond hij het plan in van een ijzeren vuurbaak, een soort van Eiffeltoren, geplant op de ruïne van de Bastille, sombere burcht, op welks rondeelen obelisken staan, en die wordt gedragen door een hoog terras, met breede trappen omgeven, besloten binnen een muur met overkoepelde hoekpalviljoenen en fantastisch bekroonde toegangspoorten.
Zijn eerste groote opdracht is het American Hotel te Amsterdam geweest. Men ziet er de blijdschap aan, waarmede hij werkte. Hotel, café-restaurant en feest-gelegenheid moest het worden, en omdat het gebouw drie fronten heeft, lag het voor de hand in elk daarvan één van de drie bestemmingen meer bijzonder tot uitdrukking te brengen. In den smalsten gevel, aan de Leidschekade (afb. 6), kwam de hoteltoegang, en het lijkt wel of de bouwmeester heeft willen zeggen, dat men een vorstelijk verblijf in dit hotel zou vinden, want hij heeft ongetwijfeld aan Venetiaansche palazzi gedacht, toen hij als hoofdmoment van den in lichte steen gebouwden gevel de donkere loggia koos, met het vlammende maaswerk afgesloten, dat aan het Dogenpaleis en aan het Cà d'oro herinnert. Aan het Leidsche plein werd, met breed front, het café geplaatst. Om gezellige hoekjes en intimiteit te krijgen, maakte Kromhout er een overwelfden pijlerbouw van, met groote vensters, natuurlijk, aan de straat. Contreforten tegen den muur spreken naar buiten, de gewelfconstructie uit en zij gaven, door hun voorsprong, de hier ongezochte gelegenheid voor een loggia, die, met een breede, zwarte schaduwbaan de groot-gehouden benedenarchitectuur van de bovenhelft scheidt, waar de hotel verdiepingen een reeks van kamers met betrekkelijk kleine vensters vroegen. Aan de Marnixstraat kon, naast den hoogen gevel, die de cafézaal en het hotel afsluit, de feestzaal klinken. De lange zaal is door herhaalde horizontalen duidelijk kenbaar gemaakt en een reeks van rondboogvensters, met als stralende zonnen ingedeelde bovenramen - een kaleidoscopisch motief door het fel-gekleurde glas - geeft er iets van een schuimende feeststemming aan.
afb. 7. logegebouw te amsterdam.
Het is een virtuosenstuk, dit hotel, van expressionistische architectuur vol temperament, zooals er sinds de zestiende eeuw in ons land niet meer ontstaan is, en met brokstukken van prachtig lichtspel - maar de
| |
| |
uitgelatenheid om het bouwen schijnt er toch nog niet geheel tot een rustig beheerschen van de vervoering betoomd.
Zijn sterke uitdrukkingsvermogen toonde Kromhout ook in hooge mate bij een Logegebouw in de Vondelstraat te Amsterdam (afb. 7). Het is nu alweer afgebroken, maar ik herinner mij hoe ik dikwijls ben getroffen door den van verhouding lagen en breeden gevel, met het flauwhellende dak van een tempelfront - die iets van mystieke plechtigheid voor mij bezat. De bouwmeester had zich beeldhouw-werk in den tympan gedacht, hetwelk nooit is uitgevoerd, maar ook zonder die versiering vond ik in het sobere werk, dat in sommige détails vagelijk aan Indische kunst herinnerde, een merkwaardige wijding.
afb. 8. trap in het ziekenhuis te gouda.
Bij een drietal ziekenhuizen, in Gouda, Kampen en Rotterdam, heeft Kromhout een gelukkige kans gezien om met eigen levensvreugd anderen op te beuren. Zoowel in Gouda als in Kampen is de eerste indruk van wie het ziekenhuis binnenkomt een gevoel van vroolijkheid, zóó volop licht heeft hij er in vestibule en hoofdtrap binnengevoerd en laten weerkaatsen door helderkleurige materialen (zie afb. 8).
Voor den aanleg van alle drie deze gebouwen vond hij een vormbepalend element, een aanleiding tot groepeeren, in een door de eischen der opdracht aangewezen onderscheiding van karakteristieke onderdeelen, als woonverblijf, operatiezaal en ziekenkamers, en bij alle drie heeft hij den knoop van de compositie in het midden gelegd, waar de hoofdtoegang haar natuurlijke plaats vond, en, in verband daarmede, een voorhal en trappenhuis gelegenheid geven tot zekere monumentaliteit (zie afb. 9 en 10). Men herkent in deze met de levendigheid van beeldhouw-werk behandelde partijen, en de torenvormen van hunne bekroningen, gemakkelijk de voorloopers van den belfroot bij zijn raadhuisplan. Overigens moest groote soberheid worden betracht bij deze gebouwen, en ook naar dezen eisch heeft Kromhout zich weten te voegen. Met evenwichtige massaverdeeling bij sterk-sprekende geleding, heeft hij aan den achtergevel van het Kampensche ziekenhuis bekoring weten te geven. En de rechter zijgevel van het ooglijdersgesticht te Rotterdam, waarvan het middendeel op zoo gevoelige manier aan de flankeerende voorsprongen is aangesloten, mag met zijn
| |
| |
afb. 9. ziekenhuis te kampen.
| |
| |
goedgevormde en welgeplaatste vensters een voorbeeld heeten van naar schoonheid reikende zakelijkheid.
afb. 10. ooglijdersgesticht te rotterdam.
De bouwmeester toont hier een zelfbeheersching, die het begrijpelijk maakt, dat als hij, een enkelen keer, gelegenheid krijgt uitsluitend met het moderne materiaal, het gewapend beton, te werken, de eigen stijl van de bouwstof hem gemeenzaam blijkt. Zijn zaadpakhuis te Arnhem (afb. 11) heb ik in de werkelijkheid nog niet gezien, maar volgens de foto lijkt het mij zuiver gedacht en met zijn metrische wisseling van zwart en wit, zijn strakke rechtlijnigheid en welgemeten verhoudingen een volkomen geslaagde proeve.
Toch geeft zulk werk niet de volle maat van Kromhout's kunnen te zien, zijn fantasie is er te zeer gebonden. Hij is beter in zijn kracht, waar hij die vrijer kan laten gaan, en tot zijn beste werk hoort daarom wat hij voor tentoonstellingen bouwde.
Met het ‘Oud-Holland’, dat hij maakte bij de tentoonstelling voor hotel en reiswezen te Amsterdam (in 1895), toonde hij zich al dadelijk geheel op dreef. Wij zijn de barokke neiging, die pleizier vond in zoo'n maskarade, nu wel te boven en ook dat Kromhout, met wat meer kennis en beter smaak dan wij het ergens zagen, oud-hollandsche gebouwen in het klein en in tijdelijk materiaal wist na te maken, bewonderen wij zoo erg niet meer. Maar er was in den heelen aanleg iets van waarde: het moeielijk geval, bij de verkleining der modellen, toch schaal in het geheel te houden had hij aannemelijk opgelost, en vooral: er leefde iets van het wezen in
| |
| |
van een oud-hollandsch stadje - het grachtje met zijn bruggetje, het deed wat meer dan een tooneeldécor, het had een stemming, het was het oude na-gevoeld.
afb. 11. zaadpakhuis te arnhem.
Ironie van het lot - toen Kromhout vijftien jaar later voor de Brusselsche tentoonstelling een Nederlandsch gebouw ontwierp, dat met het ‘oud-hollandsch’ niets meer te maken had en geheel modern was gedacht, dwong hem een regeeringscommissie zich nog eens te bezondigen aan den stijl-namaak, dien hij in zichzelf zoo volledig had overwonnen. Hoezeer zij ongelijk had, kon hij, gelukkig, een paar jaar later bewijzen toen hij het Nederlandsch paviljoen op de tentoonstelling in San Francisco kreeg te bouwen en vrij zijn gang mocht gaan. Minder bekend dan het indertijd overal afgebeelde uiterlijk van dit gebouw is, meen ik, het inwendige. De hierbij weergegeven zaal (afb. 12) van de Indische afdeeling is een indrukwekkende ruimte, voornaam en mooi verlicht, een zaal, die alle aandacht samentrekt op haren inhoud, dien zij zoo weidsch en statig omvat, dat men in eerbiedige stemming gevoerd wordt tot de voortbrengselen van een fijne en hooge cultuur, die er te zien zijn.
Flaubert heeft kunstenaars eens genoemd ‘des natures chez lesquelles l'idée chante et la passion rêve’ - en dit lijkt mij van Kromhout ook gezegd, die elke opdracht naar een hooger peil verhevelt, en wiens passie het bouwen van droomen is. De voorstudies, die hij van zijn projecten laat zien, het lijken niet de moeilijke pogingen om de eischen van een opdrachtsgeval nuchter uit te werken tot een beredeneerd ontwerp, het zijn intuïtieve grepen. Het is alsof hij niet het eerst de reeks van ruimten ziet, die, samengevoegd, een gebouw zullen vormen, maar allereerst het groote geheel, de romp, de massa, waarin dan voor al de onderdeelen plaats te zoeken is. Zijn plattegronden zijn meestal goed doordacht, soms zelfs ware vondsten, hij offert dus volstrekt niet aan het uiterlijk het wezen op, maar wat hem primordiaal geboeid heeft, wat hem het eerst voor oogen stond, dat zijn niet de groote en kleine zalen, de kamers en
| |
| |
kasten, de gangen en trappen, - wat hem bezielde, dat is de heerlijke lust in het groote blok, dat hij in de ruimte zal stellen, het massale ding, de steenklomp, waaruit hij, als een beeldhouwer uit zijn marmer, het prachtige lichaam houwen wil, waarvan zijn visioen de mogelijkheid hem openbaarde.
afb. 12. tentoonstellingszaal te san francisco. versiering door den heer ros.
Bouwen is voor hem het vormen van de massa, het modeleeren in groote partijen, het boetseeren van vlakken, een huiswand hoog. Hij lijkt in zijn ontwerpen een titan, die rotsen stapelt, hij zou een toren van Babel stichten, een geweldenaar wordt hij, als hem de hartstocht van het visioen bezit. In driftige penkrabbels (zie afb. 13) legt hij het eerst vast, een groot en hoog blok, hevig getourmenteerd, en nu komt het hem heerlijke werk de fijnere trillingen van den zekeren vorm daaraan te geven. Hij streelt de ruige materie als een zacht vrouwelijf, hij gaat met tintelende vingertoppen de zwellingen vormen, die den glimpenden lichtval zullen roepen, en uithollen de diepe nissen, die het mysterie van het duister geven. Een sappige waterverfteekening (zie afb. 14) beantwoordt aan den tweeden staat van zijn ontwerp; met wellust is daar uit een volgesopt penseel het zwart en het grijs op het blanke papier geveegd. En als dan het visioen in een plastisch beeld is herboren, roept de bouwmeesters-redelijkheid zijn fantasie ter verantwoording, en hij gaat nu rekenen en meten hoe de weerbarstige materie zich in dienst laat stellen van zijn droom.
Prachtig is de wording van zijn werk te volgen in de reeks van studies voor zijn grootsche stadhuisontwerp. Hij is in 1910 in Rotterdam komen wonen en daar vervult hem het visioen van den machigen St. Laurenstoren. Hij schrijft erover in een hevige verrukking. ‘Het zijn vooral de hooge stompe torens in ons land en België, die zoo'n aangrijpend karakter dragen. Men kan ze voltooid noemen en even goed onvoltooid. Het eene zijn ze als bereikbaar menschen-werk, het andere als onbereikbaar ideaal. Een kerktoren moet wel onvoltooid blijven, zooals een wereldgodsdienst wellicht een begin heeft, maar geen einde. Het is haast niet te gelooven, dat zulke bouwwerken “ontworpen” zijn. De duizenden werklieden die eraan werkten, moeten allen de kerk en den toren in hoofdvorm voor zich gezien hebben, zij bouwden slechts na hetgeen ze in gedachte zagen; de steenen werden gestapeld al hooger en hooger en op een goeden dag scheidden zij uit en de toren was er. Zoo vanzelfsprekend zijn deze monumenten’
Hij roemt in den toren ‘de grootheid en onverstoorbare massaliteit van den sober gedetailleerden, breedvoetenden, reuzehoogen steenklomp, eeuwen oud, die niet gebouwd is, maar als vanzelf harmonisch opgegroeid, opgestuwd door hooger machten, die, voortgekomen uit en dienende voor een gods- | |
| |
dienst, ten slotte een uiting daarvan geworden is met het mysterieuze en ontzag-afdringende van monumenten uit architectonisch godsdienst-begrijpende tijdperken.’
En het is alsof hij de diepste verlangens uitspreekt van zijn eigen scheppingsdrang, als hij van den ouden toren lofzingt: ‘Daar zijn toegangen en doorgangen, doch is het niet alsof die doorgangen uitgespaard zijn? Daar zijn hoog opstijgende trappen, maar let wel, die trappen zijn niet aangebracht, ze zijn kunstig uit de massa als gehouwen, men wentelt naar boven, met links en rechts, onder en boven, steen, alles steen; men zit in de steen als een worm in een eikenstam.
Nergens krijgt men den indruk van een groot ommuurd hol ding; zelfs daar waar men dwars door de groote lichtsleuven de lucht aan de andere zijde kan zien, zijn die openingen als uitgestoken uit de steenmassa, die groeit en met even bewogen lijn naar boven opwerkt om ergens heel hoog te eindigen.’....
afb. 13. schetsen voor een vredespaleis.
Uit denzelfden tijd (October 1911), waarin hij dit schreef, is de schitterende torenfantasie (afb. 14), vlot neergezet met wat krijt en waterverf, waarin hij rimpelloos het klaar visioen, dat hem voor den geest stond, heeft vastgelegd in beeld. Een prachtig ding is deze schets, die aan een teekening van Bauer doet denken, het werk van een bouwmeester, die schilder had kunnen zijn. Het is ook geen gebouw, dit indrukwekkende getorente, maar de droom van een, die verliefd op bouwen is.
Als Kromhout dan aan zijn raadhuisplan begint, gaat hij den droom verwezenlijken, van het getorente een toren maken, en grijpt er de gedachte uit van een massalen belfroot als machtige hoofdpartij voor zijn stadhuisontwerp. Met al zijn kunnen verdiept hij zich nu in het houwbaar maken van zijn droomgezicht. Nu teekent hij op geruit papier, aan maat zich bindend, een uitvoerbare benadering van zijn visioen, en hij legt calqueerpapier daarop, en teekent, in den derden staat, een prachtige krijtschets, al rijp in menig onderdeel (afb. 15). Variaties, die hem invallen, worden opgeschreven, de verschillende vondsten ten slotte geschift, en zoo groeit er een volkomen doorwerkt torenplan, in een strakke projectieteekening samengevat
| |
| |
en nader toegelicht met de teekening op groote schaal (1:20) van een brokstuk, waarin voor elk onderdeel de zuivere vorm is afgeschreven, de steensnee en de voeging vastgesteld (afb. 16).
afb. 14. fantasie van een torenbouw.
Hier is nu wel die bewogenheid in de rust, waar Kromhout naar zoekt, die uittrilling van een massalen romp in teedere vormen, en hier is ook in het bouwwerk de diepere zin gelegd van het ‘monument’ door een uitgewerkt versieringsplan, dat te denken geeft, omdat het gedachten uitbeeldt (zie de buiten-tekstplaat).
Maar het is meer een toren dan een stadhuis: de bouwmeester heeft ‘het nieuwe raadhuis van Rotterdam’ vooral gezien als het symbool, dat in steen de enorme vlucht zou verzinnelijken van de moderne koopstad met haar grootsche havenbedrijf. Als jongen was hij op een klein zeilschip door een kanaal als een binnenvaart in Rotterdam gekomen, en veertig jaar later zag hij daar het wijde water, waar raasde het ontzaglijke scheepsbedrijf. Hij heeft vooral aan dit door de stad volbrachte reuzenwerk gedacht van die tot zeearm verdiepte en in havens uitgedijde rivier, en aan de trotsche zeekasteelen, die er bij tritsen binnenkomen met elk getij. ‘Representatief’ moest daarom het raadhuis worden, een klinkend gedenkstuk voor den opbloei der stad. Dat was zijn toren, en daaromheen zocht hij plaats voor de bureaux van de gemeente-administratie, terwijl hij het hart van het bestuur, de vergaderzaal van den Raad, in den toren geplaatst had.....
De oplossing was niet gelukkig - maar is het wonder als het kantorengebouw wat onder den druk geraakte van het symbolische monument? En is een dergelijke onvoldragenheid niet een tamelijk gewoon verschijnsel bij prijsvraag-ontwerpen, waar het feit, dat niet onmiddellijk voor de levende realiteit, maar alleen voor een mogelijkheid gewerkt wordt, de inspiratie zoo licht doet stokken?
Met zijn laatste groote ontwerp - voor het Amsterdamsche Damhotel - heeft Kromhout de eenheid van zakelijken opzet en monumentale gestalte volkomener bereikt. Het geval schijnt mij niet gemakkelijk, want het moderne hotelbegrip heeft allerlei trekken, die voor een kunstenaar weinig bezielend lijken. Het persoonlijke ‘wonen’ is er vervlakt tot een voor allen gelijk en gelijkvormig onder-dak-zijn, de warme huiselijkheid vervangen door de koelheid van werktuigelijk gemak en verstandige gezondheidszorg, de betrekking van gastheer tot gast zoo goed als opgeheven voor die van leverancier tot klant. Men woont niet in een hotel, maar slaapt en eet er, het is een volmaakte kazerne met spijsfabriek. Het eene hotel is nu ook licht
| |
| |
zoo goed als het andere, en voor den bloei van het bedrijf is daarom de moderne reclame noodig, die iets tot het middenpunt van belangstelling weet te maken door voortdurend en op alle mogelijke wijs de aandacht erop te vestigen.
afb. 15. schets voor den toren van het rotterdamsche stadhuis.
Voor zijn ontwerp weet Kromhout nu uit deze gegevens de elementen te grijpen, die een schoonheidsindruk kunnen geven: de groote afmetingen, de regelmaat en het sterksprekende silhouet, dat de oogen tot zich trekt en gemakkelijk een herinneringsbeeld zal vormen (zie afb. 17). Het hotel staat met zijn voorgevel aan den Dam en langs dit front golft de groote verkeersstroom van zuid naar noord. Hij bouwt nu, om een het licht toevoerende binnenplaats, vier vleugels, schuift de twee zijdelingsche, langs den voorgevel heen, zoo vèr mogelijk het plein op en verbindt hunne voorsprongen door een terras, waarboven een loggia, die een balcon draagt. En de snijdingskwadraten van de zijvleugels met het voorgedeelte bouwt hij op tot stoere torens, wier levendig afstervende omtrek aan beide richtingen van het verkeer vanzelf de aandacht vraagt.
Ik voor mij vind de reeks van groote bogen, waarmeê het gebouw op den grond staat, en het maliewerk, dat de loggia afsluit - al had de ontwerper daar zijn goede reden voor - niet van gelijke waarde als den hoogeren opbouw. Maar den grooten hoofdvorm acht ik daarom niet minder bewonderenswaardig. Een illusie van grootschheid geeft dit zoo echt gestapelde, gebouwde, bijna gegroeide werk, waarbij in een nuchtere opdracht de mogelijkheid van monumentaliteit is gevonden en bij alle redelijkheid het leven niet verstikt: van het kamertjesgesticht, dat een hotel is, een indrukwekkend geheel, een gebouw gemaakt.
Dit te vermogen is Kromhout's zeer persoonlijke gave.
Zijn ontwerp voor een koninklijk paleis projecteerde aan weidsche terrassen een koepelbouw als voor een kathedraal; zijn
| |
| |
plan voor het Vredespaleis, met die twee prachtige slanke torenspitsen, laat hem overweldigd zien door de gedachte aan de majesteit van den wereldvrede; zelfs voor een Rotterdamsch kantoorgebouw vindt hij een imposante belichaming, en als hij er zich toe zet een metamorfose te ontwerpen voor den Dam te Amsterdam, heeft hij het visioen van een dreunend monumentalen pleinbouw en loopt voor dat grootsche uitzicht het gevaar, dat zijn plan als een ideaalplan zal worden beschouwd.... dat wil zeggen, op zij gezet.
afb. 16. détail van den rotterdamschen stadhuistoren.
Het is mij nu om de architectonische verdiensten van al zulke ontwerpen niet te doen, maar om wat zij van den geest van Kromhout vertellen en daardoor van zijn beteekenis voor de ontwikkeling van onze bouwkunst.
Naast Berlage, den grooten pionier, wiens redelijkheid - vooral noodzakelijk als critiek, als zuivering, na een eeuw van schijnschoon - ons een architectuur kon brengen, die weer een kunst van bouwen was; naast De Bazel, wiens wijsheid, in de allerstrengste zelfbeperking, ons iets teruggaf van de stille, ‘klassieke’ schoonheid, en, met de wetten van getal en maat, een nieuw gevoel voor verhoudingen en het begin van een nieuw ornament - naast deze twee, moet ook Kromhout worden gesteld onder de wegbereiders van een moderne bouwkunst, om zijn vast vertrouwen op de almacht van de fantasie.
Doel en vorm wil hij niet miskennen, maar hij zoekt nog iets meer: hij wil het kloppen van het leven leggen in een bouwwerk, hij wil een eigen beweging geven, iets als een trilling, aan het ruimtebeeld, dat een gebouw is. Zooals hij zelf van zijn Damhotel gezegd heeft: ‘in 't algemeen is gezocht naar een massale architectuur wat de hoofdmassa betreft, met gebruikmaking van levendig bewegelijke motieven, die 'n zekere vibratie moeten brengen in de te bereiken architectuurrust.’
Hij maakt een bouwwerk expressief, zet de werkelijkheid in een sfeer van illusie, en draagt op die manier ertoe bij, dat een gebouw weer een ding zal worden, dat den menschen ná staat.
* * *
Kromhouts belangrijkste ontwerpen zijn onuitgevoerd gebleven. En al te zelden verneemt men, dat zijn talent zich wijden kan
| |
| |
aan werk van de beteekenis, die, voor een man van zijn postuur, men het liefst zou wenschen. Misschien beduidt dit wel een hulde - in een tijd en een land, die hun voornaamste bouw-opdrachten bij voorkeur niet aan de weinige kunstenaars geven, die daarvan wellicht ‘monumenten’, zeker eerbiedwekkende pogingen maken zouden.
afb. 17. ontwerp voor het damhotel.
Ons past het eer den tijd en het land dan de kunstenaars te beklagen, die ten slotte, om hunne gaven, toch de benijdenswaardigen zijn. Maar ik betwijfel, of wij wel altijd voldoende trachten althans in eerbied hun terug te betalen wat zij aan onbaatzuchtig werk ons geven, wanneer zij, als Kromhout, trots alles, trouw blijven aan hun kunst.
November 1916.
|
|