Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Marcellus Emants, Liefdeleven, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1916.Na langen tijd rustig en ongetrouwd gewoond en zijn lusten van landschapschilder gevierd te hebben in een oud kasteeltje, ergens op een dorp ‘dat presies op de grens ligt van de eeuwig-grootse hei en de intieme weilanden met d'r slootjes en knotwilgen’ (zoo luidt 's mans eigen aanduiding) is Christiaan Duijts, een veertiger al, plotseling verliefd geworden; Mina Boswijk heet ze, een dametje dat bij den notaris is komen logeeren. Christiaan is geen menschenkenner en al evenmin bizonder kieskeurig of fijngevoelig op het punt van zijn omgang; zijn dorpsgenooten, hij ‘mag ze allemaal graag lijen’; zichzelf noemt hij een optimist (evenwel ‘niet voor anderen’!) omdat hij ‘zich zoo gauw en gemakkelijk in alles schikken kan’. Zoo vindt hij 't ook heelemaal niet de moeite waard, alvorens Mina Boswijk ten huwelijk te vragen, haar een weinig te leeren kennen; dat loopt wel los; hij heeft het meisje al tweemaal ontmoet, is smoor-verliefd geworden op haar aardig gezichtje, haar ranke figuur, haar lieve stem, en nu vraagt hij haar dan maar. Aanvankelijk weigert Mina. Per brief, en kort genoeg. Maar als Christiaan - een mooien zomeravond, in den tuin van den notaris, terwijl er binnen partij is - om nadere explicatie vraagt, onthoudt zij hem die geenszins. Zij vindt zich geen vrouw om te trouwen, zij wijst hem er op, dat hij haar eigenlijk nog in 't geheel niet kent; hij denkt nu natuurlijk, in zijn verliefdheid, dat zij lief en goed is, maar dat is zij volstrekt niet. Integendeel. (blz. 36) ‘Haast altijd heb ik 'en soort krieuwel in me.... 'en onweerstaanbare behoefte om onaangenaam te zijn’. ‘Kom, kom.... als u er geen reden toe heeft, zal u ook wel niet....’ ‘Heftig sprak zij hem tegen. Daar heeft u nu al dadelijk 'et bewijs, dat u me niet kent. 'en Reden vin je altijd... altijd... naderhand. En heb ik 'em gevonden, dan is 't net, of m'n boosaardige stemming er door gerechtvaardigd wordt. Dat maakt me dan nóg erger. Kan u dat begrijpen?’ ‘Z'n antwoord werd niet afgewacht. Och, wel neen; dat kan immers niemand begrijpen. En dat ik dan tegelijkertijd berouw heb ook... dat ik woedend ben op me zelve... Wie begrijpt dat nu?’ ‘Ze had gelijk, Christiaan begreep haar niet....’ Maar onze Christiaan is een manskerel, en een ridder op den koop toe. Hij laat zich niet afschrikken. Moedig houdt hij vol, tracht haar te overreden - en Mina.... wil ten slotte wel zoo. Zeer spoedig daarop is het paar getrouwd. Wat nu volgt, van blz. 67 tot 399 is de beschrijving van Christiaan's huwelijksleven. Ik zeg met opzet niet: van Christiaan en Mina's huwelijksleven, want alles wordt, hetzij zuiver constateerend (feiten en woorden) hetzij van hem uit verteld. Wat Mina innerlijk ondervindt, vernemen wij niet. Het blijkt intusschen, dat zij volkomen gelijk gehad heeft, met Christiaan te waarschuwen, en dat ze daarbij ook volstrekt niet overdreven heeft, veeleer het tegendeel, zooals begrijpelijk is, nietwaar? Men mag niet te veel verlangen. Mina's oprechtheid en openhartigheid mochten toch al voorbeeldig heeten. 't Blijkt nu evenwel, dat zij soms wekenlang héél lief kan zijn, aanhalig zelfs en attent, maar dan op-eens krijgt ze buien van de meest redelooze, ja onzinnige onhandelbaarheid; egoïst, jaloersch, wantrouwend, kil hatelijk of fel-nijdig, om niets | |
[pagina 75]
| |
gerakende tot ware paroxysmen van drift, brengt zij haar goeden man niet zelden tot wanhoop. Met al de middelen van zijn door-en-door goedigen en geduldigen aard, zijn mannelijk-logischen geest, tracht hij haar te genezen - vergeefs! Erkend moet worden, dat Christiaan niet alleen geen menschenkenner is, maar ook weinig bezit van die andere kostbare gave, welke men takt noemt. Vaak begaat hij onhandigheden, die menige vrouw misschien charmant zou hebben gevonden, maar die Mina verbitteren. Steeds heftiger worden de scènes en langduriger de boudeer-termijnen. Christiaans getrouwe kasteel-personeel, ‘ouwe Trijn en d'r boersche zoon Dirk’ (woorden van hem), in zijn oogen ‘ideale dienstbojen’ vervelen en prikkelen haar; ze moeten weg. In wanhopige woede-buien vliegt mevrouw Duijts nu eens haar man aan, dan tegen de kamerwanden op, en ééns doet zij een - misschien wel gemeende, wíe zal het zeggen? - poging tot zelfmoord. Dan gaat Christiaan er eens over spreken met zijn vriend Dr. Diepe. Merken wij op, dat deze uitdrukkelijk verklaart in Mina's optreden geen spoor van krankzinnigheid te ontdekken - hij spreekt zelfs niet van abnormaal; hij schijnt dus wel te weten, dat er velen zoo zijn! - genezing wacht hij van moederschap. Christiaan, die op dat idee nog in 't geheel niet was gekomen en er zéér door verwonderd blijkt, heeft er intusschen niets tegen, dat Mina moeder wordt - al verlangt hij zelf in 't geheel niet naar een kind - en gelukkig, het toeval wil, dat het spoedig daarop met Mina, zooals men, en ook zijzelve, dat noemt: ‘zoo is’. Nu begint een nieuw leven. Ofschoon nog steeds - althans bij buien - niet juist beminnelijk in den omgang, doet Mina toch veel meer haar best zich te beheerschen; het kind, nog voor het geboren wordt, is haar álles, voor haar kind moet zij zich in acht nemen. Zij drijft door, dat het gezin naar den Haag verhuist, waar haar moeder woont, de would-be voorname mama Boswijk, een afschuwelijk-onaangenaam, naar-burgerlijk type, veel meer constant onuitstaanbaar dan haar dochter en, met al haar kalmte, precies even onredelijk. Christiaan, veel te goedig als steeds, heeft keuze en inrichting van zijn Haagsche bovenhuis aan deze ‘dame’ overgelaten; het resultaat is verschrikkelijk - maar zijn vrouw blijkt er zeer mee ingenomen. 't Is intusschen voornamelijk om den dokter, dat men naar de hofstad is verhuisd. Een onhandige uiting van Christiaan heeft Mina afkeerig gemaakt van den taktvollen Diepe en ook mama ried aan, Dr. Giers te nemen... Jantje wordt geboren. De moeder dol gelukkig, de vader al minder en minder. Hij trekt het zich vreeslijk aan, dat zijn vrouw, blijkens haar zeggen, thans ál haar geluk in ‘haar kind’ vindt. Dat Mina nu eenmaal de gewoonte heeft, onaangename dingen te zeggen, waar ze niets van meent, schijnt hij telkens te vergeten. Het is trouwens (zoo komt bij den lezer op) heelemaal niet onmogelijk, dat Mina niet van haar man houdt, noch ooit gehouden heeft. Moest hij haar niet overreden hem te trouwen? Als zij toen verliefd op hem geweest was, zou ze haar waarschuwingen wel voor zich gehouden hebben. Hoe dit zij, Christiaan trekt zich haar houding en woorden sterk aan, voelt zich daarbij in den Haag allesbehalve op zijn gemak, vindt er geen prettig atelier, mist er zijn dorpsvrienden - en is jaloersch op Jantje. Dit staat niet in het boek, maar wordt ons toch volkomen duidelijk. En begrijpelijk is ook dat Mina dit voelt, en dat ten slotte, door een en ander, het huwelijk er niet fleuriger op wordt. Volgt de catastrophe; Jantje wordt ziek. Weken van afschuwelijke angst en zorg; nu en dan opleving. Jantje sterft. Zijn moeder, krankzinnig van wanhoop, tracht opnieuw, en nu zeer ernstig, een eind aan haar leven te maken. Christiaan laat haar naar een sanatorium brengen. Dit alles heeft Marcellus Emants - die door Scharten terecht ‘de meester op het gebied van den zielkundigen roman in Holland’ | |
[pagina 76]
| |
is genoemd - beschreven met den moed en de intelligentie, de scherpte en geestigheid van waarneming en typeering, het smaakvol compositietalent, die wij sinds lange jaren van hem gewoon zijn, en die, door de lange jaren heen, niets verloren blijken te hebben, beschreven op een wijze welke, in haar eigen toon en timbre, het volmaakte nadert. Alleen die toon en dat timbre, men kan er iets tegen hebben. Er is iets al te koelintelligents, iets dors, emotieloos-bedaards in naar mijn smaak. Emants streeft altijd naar waarheid, naar echtheid; zijn werk ís dan ook altijd echt, maar het doet toch zelden aan de natuur denken; het bloeit niet. Evenwel, wat er in dit boek nog volgt, na afloop der ongelukkige geschiedenis, waarvan ik u het kort relaas gaf, is het mooiste, het treffendste misschien, wat Emants ooit heeft geschreven; dit is ook geenszins koel of verstandelijk, maar warm, ja bijkans teeder, en kan, binnen het raam van Emants' oeuvre, m.i. alleen vergeleken worden met sommige bladzijden van ‘Inwijding’, handelende over de vrouw Tonia. Christiaan is terug op zijn kasteeltje. Ook Dirk en Anna heeft hij er weer laten komen - ouwe Trijn is dood. Het vroegere leven, dat van vóór zijn trouwen, zou het eveneens terug willen keeren? Mina wordt verpleegd in het sanatorium, voor goed waarschijnlijk (bl. 404). ‘Daar hoorde hij weer haar lieve, droeve stem die klonk alsof ze een droom verhaalde, een droom die haar diep had ontroerd. ‘“Als ik nu sterf, ga je naar Heijdestein terug en zal je 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar.. naar hebt gedroomd.” Tranen doorfloersden zijn ogen. O, wat knaagden die afschuwelik wrede woorden! Ze waren zo juist, zo angstwekkend profeties-juist geweest! Maar toch... gedroomd... ja; doch naar... altijd naar? O, nee, nee! Voor geen geld zou hij de herinnering aan die droom willen míssen. God, God, hoe had ze hem bekoord; wat had hij haar liefgehad! En dat alles was dan toch voor immer... verloren. Ja; wie weet, of je bitterste herinneringen ten slotte niet je dierbaarste worden. En de mens, die, oud geworden, zich niets scherp herinnert, is misschien zijn leven lang de gelukkigste van allen geweest.’ Hij loopt door zijn kasteeltje. En neen, hij is niet gelukkig. Er is wel opluchting, wel troost misschien, maar ook zooveel bitterheid, en vooral zooveel weemoed. De liefde die hij heeft mogen ontvangen was zeker niet groot. Maar de liefde die hij heeft mogen geven! En ook dát is nu weg, voor goed. Zijn ontwaakte zielsgaven zullen verder onbenut blijven.... Dit laatste hoofdstuk, doordrenkt van weemoed, is inderdaad zeer mooi. Het maakt veel, het maakt misschien alles ten slotte goed. Maar wat was er dan toch goed te maken? Ik zal trachten het aan te duiden. Marcellus Emants is een pessimist, en wel een, die er altijd behoefte aan heeft, zijn pessimisme te uiten. Pessimistisch ook denkt hij over het huwelijk. Ook al had hij 't niet onlangs weer eens ronduit gezegd, in zijn (waarlijk ál te ernstig!) antwoord op het vragenlijstje van ‘Eigen Haard’, wij zouden het al weten uit zijn vroeger werk en wij vonden het ook in ‘Liefdeleven’ terug als een concludeerende overpeinzing van Christiaan Duyts (blz. 403). ‘O, Diepe had wel gelijk. Goed beschouwd is ieder mens.... alleen. Je verbeeldt je vrienden te bezitten, aan wie je je hart kunt uitstorten, te trouwen om met 'en geliefd wezen je oppervlakkigste en je diepste lief en leed te delen en toch hoef je maar es slecht te hebben geslapen, 'en knagend pijntje te voelen in een kies om te merken hoe weinig anderen beseffen van 't geen er in je binnenste omgaat. Kom je dàn nog tot 'et inzicht, dat man en vrouw in 't huwelik volstrekt niet dezelfde bevrediging zoeken, dat 'etgeen hem voldoet, voor haar veel minder waarde heeft, 'etgeen zij begeert, voor hem is 'en bijkomstige zaak.... dat hij middel is voor | |
[pagina 77]
| |
haar, zij middel voor hem en dat ze samen ook weer middel zijn, door 'en onbekende macht aangewend voor 'en onbekend doel...’ Dit is Emants zelf, trouw aanhankelijk aan die van ouds bekende leer: de man neemt een vrouw om haar liefde, de vrouw een man om kinderen te krijgen. Durend geluk in 't huwelijk is daardoor onmogelijk. En het was om deze, zijn theorie voor de zooveelste maal met een treffend voorbeeld te bewijzen, dat hij ‘Liefdeleven’ schreef. Is hij daarin geslaagd? Geenszins, eer het tegendeel! Met zijn laatste hoofdstuk heeft hij bewezen, dat zelfs een zoo ten eenenmale onbekookt en mislukt huwelijk als dat van Christiaan Duyts, een zeker geluk, een zekere bevrediging gebracht heeft - bevrediging, die, als zooveel, pas gewaardeerd wordt wanneer zij voorbij is. Had Emants, in plaats van deze twee zoo absoluut niet bij elkaar hoorende menschen - want de mislukking ligt waarachtig niet enkel aan Mina's boos humeur; tusschen Christiaan en haar bestaat bijna niets overeenkomstigs, geen grein harmonie; hun aanleg, hun smaak, hun verhouding tot de menschen, alles verschilt in den grond - had Emants een paar gekozen, op de hechtste basis van liefde en sympathie getrouwd en zonder éénige van Mina's lastige eigenschappen, en ware dán dit huwelijk gebleken ongelukkig te zijn, eerst door ontbreken, later door sterven van een kind... dàn, ja dàn... Neen, ook dan zou hij niets bewezen hebben. Want het geluk laat zich niet vatten in theorieën, en men kan niet bewijzen, wat immers eenvoudig niet zoo is. Er zijn nu eenmaal zeer gelukkige menschenparen, mét en zónder kinderen. Emants' huwelijkstheorie is even gebrekkig als alle andere. Maar hij schreef dan ook gelukkig niet alleen om iets te bewijzen. Hij is kunstenaar en schreef in de eerste plaats om iets moois te maken. En zie - daarin is hij geslaagd, vooral in en door zijn laatste hoofdstuk. Had dit ontbroken, wij hadden het boek gesloten met een schouderophalen en en een: nou ja! wat 'n paar ook! Hij een naieve, taktlooze goeierd, zij een beklagenswaardig, onevenwichtig wezen....
In het voorgaande heb ik getracht mijn kijk op Emants' laatsten grooten arbeid onder woorden te brengen, zooveel mogelijk zonder daarbij te denken aan het twistgeschrijf, dat zich naar aanleiding van Liefdeleven 's eerste verschijning in den ‘Gids’ heeft ontwikkeld tusschen den auteur en Carel Scharten, en dat Emants' goed gevonden heeft te doen overdrukken achter in deze boek-uitgave van zijn roman, een twistgeschrijf over de ‘kwestie’ van ‘de pathologie in de letterkunde’. Schrijvende over Carry van Bruggen's Coquette Vrouw, had de heer Scharten ook Emants' Liefdeleven genoemd en zich geuit als volgt: ‘De twee boeken komen hierin overeen, dat zij de pathologie brengen in de litteratuur, niet als middel, dat tot ontstaan eener schoonheid meewerkt, maar als hoofddoel, dat zich met litteraire schoonheid bekleedt en deze dus als middel aan zich onderwerpt.’ De heer Emants, in een Gids-artikel dezen volzin van Scharten citeerend, laat er op volgen: ‘Heel duidelijk is deze zin mij nietGa naar voetnoot*) maar in verband met de volgende woorden: “En in zooverre lijkt mij het genre onvoorwaardelijk af te keuren”, meen ik er uit te mogen opmaken, dat de heer Scharten het afkeurt de blote beschrijving van een ziektegeval tot eenige inhoud van of zelfs tot hoofdzaak te maken in een letterkundig werk. Hierin kan ik in 't algemeen met hem meegaan.’ Het verdere betoog van den heer Emants komt hierop neer, dat hij het dan ook nooit in zijn hoofd gekregen heeft, de ‘blote beschrijving’ van een pathologisch geval als ‘doel’ van een roman te beschouwen, dat die beschrijving in casu | |
[pagina 78]
| |
ook voor hem wél degelijk middel is geweest, en wel een zeer bruikbaar middel, daar een (pathologische?) afwijking als die van Mina Boswijk juist dit eigenaardige bezit, dat haar diepste wezen er directer en duidelijker door aan den dag komt dan dat van z.g. normale menschen door hun normale woorden en daden. De heer Emants betoogt tevens, dat de grens tusschen het enkel maar afwijkende en z.g. abnormale of pathologische niet te trekken valt. De heer Scharten daarentegen, in een naschrift, meent dat dit in theorie wel zoo is, doch dat wij allen in de praktijk deze grens bijna zonder aarzelen trekken. Ja, antwoordt Emants weer leuk: bijna zonder aarzelen, maar met juistheid.... zelden. Deze meening van den Haagschen meester werd intusschen eveneens bestreden door den heer Gerard van Eckeren in zijn ‘Gulden Winckel,’ die, op gezag vooral van duitsche geleerden, volhield dat tusschen een ‘afwijking op 't gebied der psychologie’ en een pathologisch ziekteverschijnsel geen gradueel, doch een essentieel verschil bestaat. Wat mij nu betreft, ik heb al deze betoogen met de grootste belangstelling gevolgd en was het daarbij met elk van de heeren op zijn beurt weleenigszins eens, schoon verreweg het meest met den heer Emants. Maar waar ik desondanks beslist van overtuigd ben, het is dat dit alles maar weinig of niets te maken heeft met de litteraire waarde en de litteraire beoordeeling van Liefdeleven, dat al deze betoogen dit werk eigenlijk niet raken, doch er langs gaan, en dat vooral de beide heeren Scharten en Van Eckeren zich vergisten in hun diagnose - om nu ook eens een medischen term te gebruiken - van dit litterair geval. De heeren Scharten en Van Eckeren merkten op, dat Emants' roman (tot aan het voortreflijke laatste hoofdstuk dan toch zeker?) hen niet geheel bevredigde, dat zij dien roman wel verschrikkelijk knap, maar eigenlijk niet mooi vonden en zij schreven dit toe aan hetgeen zij voor een feit hielden: dat 's heeren Emants' doel was geweest: de beschrijving, zonder meer, van een pathologisch geval. Hier schuilt, naar mijn innige overtuiging, een vergissing bij beide heeren. Dat Emants' roman hen niet geheel bevredigde, het kwam ten eerste doordat de schrijver hen niet overtuigde, van iets waarvan hij hen toch blijkbaar wèl overtuigen wílde: het noodlottig ongelukkig worden van man en vrouw in een huwelijk ten gevolge van het verschil in hun bedoelingen daarmee. En nog door iets anders kwam het, iets dat moeilijker is aan te duiden - maar ik wil het toch eens probeeren. Terecht m.i. schrijft Marcellus Emants in de allerlaatste zijner aanteekeningen op het naschrift van Carel Scharten: ‘Dat men ontroerd moet worden om van een kunstwerk te kunnen genieten geef ik grif toe; maar de een wordt ontroerd door dit en de ander door dat. In de ontroering kan ik dus geen objectieve maatstaf vinden voor de waarde van een kunstwerk.’ Maar, hooggeachte heer Emants, zou ik wenschen te vragen, is het u dan wel eens gelukt de objectieve maatstaf voor de waarde van een kunstwerk in iets anders te ontdekken? Immers neen! Zulk een objectieve maatstaf bestaat immers niet! Laten wij nu toch eindelijk eens diep en voor goed inzien, en ronduit erkennen: alle ‘mooi’ is persoonlijk, is volkomen subjectief. Iets mooi vinden beteekent: op zekere wijze door iets bewogen worden. Wie van schoonheid geniet - in kunst of natuur - voelt zich op dat oogenblik gelukkig. Hij is zich bewust van een zeker heerlijk en edel vermogen, hij is zich bewust van zijn eigen diepste adeldom, van het sublieme dat - gelijk Just Havelaar het nog pas zoo juist gezegd heeft - in ieder mensch is. Zeer zeker, de een wordt ontroerd door dit, de ander door dat. En er zijn misschien wel menschen, die de schoonheidsontroering in 't geheel niet kennen (ofschoon ik dat betwijfel; de schoonheid van zekere daden geniet, geloof ik, wel ongeveer iedereen). Maar wat doet dat | |
[pagina 79]
| |
er toe? Het is ook wel mogelijk, dat de schoonheid van zeker natuurbrok of zekere kunstuiting voor overigens zeer schoonheidsgevoelige menschen, door hun toevallige gestemdheid b.v., verborgen blijft. Een maatstaf? Er is immers niets positiefs, op-zich-zelfbestaands, waaraan men staven kan de mate der schoonheidsontroering van den schepper en de mate waarin zijn uiting is geslaagd. Schrijven wij om iemand iets te leeren? Neen. Maar schrijven wij om iemand, op welke wijze dan ook, te ontroeren? Evenmin! De kunstenaar schrijft om zijn eigen schoonheidsontroering - de ontroering dus bij zijn visie in hem ontstaan - te uiten, d.i.: over te brengen in anderen. In zijn gedachten iets beschouwende (iets concreets of iets abstracts) heeft hij genoten, heeft hij ‘mooi gevonden,’ en deze aandoening, deze alleen, is het die hij in anderen over te brengen beoogt. Het wil mij voorkomen, dat heer Emants hetzij te bescheiden is geweest om dit hier te zeggen, naar aanleiding van zijn eigen werk, hetzij zich van deze m.i. onweerspreeklijke waarheid niet volkomen bewust werd. De heer Emants is een kunstenaar, hij is iemand die, ondanks al zijn pessimisme, van het leven (d.i. van zijn voorstellingen daarvan) geniet, er schoonheid in ziet. Maar doordat hij niet alléén kunstenaar is, maar tevens een nogal heftig betooger, ja zelfs een beetje een prinzipienreiter, wijkt hij in zijn boeken wel eens af van dit alléén-goede: niets neer te schrijven dan hetgeen dienstig is aan het overbrengen van zijn schoonheidsgenot bij de beschouwing van zijn gedachte-wereld. Al schrijvende raakt hij de voeling met zijn door schoonheid ontroerde innerlijk somtijds kwijt en schrijft dan toch koelweg door, n.l. om bewijzen en voorbeelden te verzamelen tot staving van zijn theorieën, zijn principes of hobbies. Aan Emants' sterk kunstenaarschap wordt door dit verwonderlijk hechten aan meeningen en theorieën vaak afbreuk gedaan. Hierin schuilt nu ook m.i. de diepere oorzaak der onbevredigdheid van de heeren Scharten en Van Eckeren, en - ofschoon ik blijkbaar méér en langer genoot dan zij - ook van mij. Dat de heeren Scharten en Van Eckeren niet zooveel en zoolang genoten als ik, komt, verbeeld ik mij, doordat zij spoediger alle herkenning verloren bij het lezen van Mina Boswijks uitingen en over haar daden. Ik heb die herkenning eigenlijk nooit geheel verloren. Mina Boswijk leefde sterk en voortdurend voor mij; en dat de een haar onmogelijk noemt, de ander abnormaal, pathologisch, zenuwziek of krankzinnig, het deert mij niet. Zij is een mensch. De wereld, en daardoor ook haar spiegel, de litteratuur, zijn vol van allerlei z.g. afwijkingen - maar men dient toch ten slotte wel te erkennen, dat er, althans in het psychische, geen norm kan worden aangewezen. Is Eline Vere normaal, zijn Benjamin Constant's Adolphe en de held van Stendhal's Rouge et Noir gezonde personen? Gerard Van Eckeren citeert met instemming Dr. Gustav Wolff's uitspraak: ‘Da alles psychopathische, das den Wirklichen entspricht, gegen die psychologische Wahrheit verstossen muss, die das oberste Gesetz in der Dichtkunst ist, so darf (vet gedrukt door Van Eckeren, H.R.) der Dichter das Psychopathische gar nicht nach der Wirklichkeit schildern’. Maar Dostoïewsky's Idiot dan - en nu spreek ik van een der schoonste romans die ooit geschreven werden - zou een Prins Muichkine niet ‘nach der Wirklichkeit’ geschilderd kunnen zijn? Waarom niet? Het doet er immers alles niets toe! Der Dichter darf alles! Als hij de voeling met zijn primaire schoonheidsontroering maar niet verliest. Ook 's heeren Van Eckeren's meening, dat tusschen z.g. abnormale en z.g. normale menschen altijd een essentieël verschil bestaat - al wordt zij door nog zoo groote geleerden bevestigt - deel ik geenszins. Ik acht het verschil tusschen menigen ergen krankzinnige en een z.g. gewoon mensch | |
[pagina 80]
| |
zuiver gradueel. En ook ik kan wel gezaghebbende steun voor deze meening aanvoeren. Dr. C.G. Jung, privaat-docent in de psychiatrie aan de Universiteit te Zürich, schreef o.a. (in ‘Der Inhalt der Psychose’) ‘De geestesgestoorde is een mensch die lijdt onder algemeen menschelijke bezwaren evenals wij en is niet alleen maar eene in de war geraakte hersenmachine. Tot heden meenden wij dat de krankzinnige ons in zijne verschijnselen louter onzinnige voortbrengselen zijner zieke hersencellen vertoonde. Dat was geleerden-wijsheid, die erg riekt naar de studeerkamer. Als we ons weten in te leven in de menschelijke geheimen der zieken, dan onthult ook de waanzin ons zijn systeem en zien wij, dat de geestes-zieke slechts ongewoon reageert op gevoelsvraagstukken, die ons - den gezonden - niet vreemd zijn.’ Ik vond dit in de inleiding van Dr. A.W. van Renterghem op de hollandsche vertaling van Dr. B. Hart's Geestes- en Gemoedsziekten, hun wezen en herkenningGa naar voetnoot*). Op blz. 37 van dit boekje zelf lees ik: ‘Toch zal het ons, als we verder doordringen, duidelijk worden, dat zelfs de vreemdste symptomen niet zoo heel veel verschillen van de processen, die we in ons eigen innerlijk leven kunnen waarnemen, en hoe dieper we bij den krankzinnige de verborgen schuilhoeken van zijn geest vermogen te peilen, hoe meer overeenkomst we er zullen vinden met ons zelve.’ En op blz. 48: ‘Hier moeten we er op attent maken, dat ieder normaal individu verschijnselen vertoont, die met deze laatste symptomen (allerlei manieën, H.R.) overeenkomen. B. v.: eene melodie, die ons voortdurend “in 't hoofd zit” en we maar niet kwijt kunnen raken; een ongerijmd en hinderlijk denkbeeld, dat ons steeds weer plaagt, trots alle regelen van de logica; eene onweerstaanbare neiging om elken lantaarnpaal, waar we langs loopen, aan te raken, enz. In al deze gevallen, evengoed als in de meer overdreven vormen, die onze patiënten vertoonen, hebben we met gedissocieerde fragmenten van den geest te doen, die hun eigen weg gaan en tot de wenschen en plannen van de persoonlijkheid in geen enkel verband staan’. Ook uit Freud's boeken zou natuurlijk in dit verband veel te citeeren vallen. Ik lees gaarne in zijne en ook in andere wetenschappelijke boeken over psychologie en psychopathie. Toch zou de heer van Eckeren zich vergissen als hij meende, dat ik, evenals hij, eenig gezag aan deze geleerde heeren toekende in zaken van kunst. Kunstenaars kunnen veel van hen leeren - leeren begrijpen voornamelijk - maar bij hun werk zijn zij van geenerlei nut, dan weten de dichters het beter dan de geleerden. Ik ben het - om met een citaat te besluiten - wat dat betreft volkomen eens met Dr. W.H. Cox, directeur van het krankzinnigengesticht te Den Dolder, die in zijn ‘Gevoel en Verstand in de Psychologie en in het Leven’ schreef: ‘De kunstenaar, dichter of schrijver, die een buitengewoon fijn, teeder en uitgebreid ontwikkeld gevoel heeft, die in den regel ook in één persoon een samengesteldheid van vele persoonlijkheden herbergt, en daardoor vele menschelijke neigingen en strevingen doorvoelt, die daarbij nog met het grootste gemak zich invoelt in het geestesleven van anderen, en de moeilijke kunst verstaat dat alles in verscheidenheid van woorden en tal van schakeeringen weer te geven, die kunstenaar ziet, dat juist wat den mensch tot het affectieve en willende wezen maakt, dat hij tot in zijn diepste diepten kent, waarvan hij althans de geheime roerselen en aandoeningen raadt, bij de wetenschappelijke psychologie zoo goed als niet wordt in aanmerking genomen. Hij heeft bovendien die wetenschappelijke psychologie niet noodig en toch kent hij de intiemste en fijnste bewegingen van het menschelijk gemoed en hij kent ze veel beter dan de wetenschappelijke psychologen.’ H.R. | |
[pagina 81]
| |
J.H. Rössing, Verdwijnend Amsterdam, met teekeningen van Martin Monnickendam, Amst., Bern. Houthakker 1916.
de hoek van de langebrugsteeg en de grimburgwal.
De schilder Martin Monnickendam heeft hier en daar notities gemaakt, krabbels van het verdwijnend Amsterdam, hield er een tentoonstelling van en deze animeerde den heer Rössing weder tot het schrijven van schetsen, historische bijzonderheden over Amsterdamsche stadsgedeelten en huizen. Het zijn genoegelijke causerietjes geworden, die Rössing uit den schat van zijn geheugen heeft opgediept: herinneringen aan het oude Damrak, aan de zoogenaamde eilanden, aan veel stedenschoon dat in de laatste tientallen jaren veranderd en verbouwd is. Als een gezellige prater vertelt hij van den Schreierstoren, van het Muntgebouw, van Uilenburg dat afgebroken wordt, van ‘Het water’; komen herinneringen boven aan ‘Het Nieuwe Amsterdamsche Koffiehuis’ in de Kalverstraat en zooveel meer. En Martin Monnickendam, ‘gedreven door den zin van 't historische en aangeblazen door den zucht voor schoonheid’ heeft het verdwijnend Amsterdam geteekend, zooals hij dat zag in het milieu van 't groote stadsleven. Hij zag het picturaal, en daarom trof hem, hoewel hij gebouwen en poortjes, straten en grachten teekende, meer nog het algemeen aspect van die bouwwerken dan het zuiver bouwkundig schoon. Onwillekeurig vergelijken wij dan ook Monnickendam's schetsen met Wenckebach's zoo verzorgde penteekeningen, indertijd vanwege het Nieuws v.d. Dag tot een boekje ‘Oud-Amsterdam’ vereenigd. En als zuivere topografische documenten, gezien door de oogen van een kunstenaar, prefereeren wij dan Wenckebach's zorgvuldige en rake teekeningen boven Monnickendam's impressies. Deze laatste hebben hunne charme, zij geven een indruk, maar als een kunsthistorische notitie zijn ze wat te vlot en te luchtig en het architectonisch element ontbreekt er aan. Zij geven ons het stadsleven, geteekend in een bepaald milieu, en als zoodanig moeten wij ze dan ook maar opvatten, aanvaarden en er tevreden mee zijn. R.W.P. Jr. | |
[pagina 82]
| |
A.G.A. van Rappard.Niet zonder ontroering heb ik in den Haag de kleine expositie-zaal met pen en krijtkrabbels van den zoo sympathieken, te vroeg gestorven schilder Ridder van Rappard bezocht. Als tentoonstelling op zichzelf beschouwd, bood zij weinig belangrijks, weinig karakteristieks van dezen harden werker, dezen ook in den arbeid consciencieuzen mensch. Vlotte krabbels slechts waren het, met maar enkele, waaruit zijn aard bleek, en nog waren ook deze géén typische stalen van zijn kunst. Penteekeningen op dun karton of schetsboekblaadjes, met rechte lijntjes harseerend opgekrabbeld, nooit kantig, los, maar steeds fijn dicht ineen geteekend, de boomen als massief belichaamd opgevat, de huizenrijen als met kleine krassen dicht ineen gemetseld, een fabrieksmeisje in schets slechts met goed plastisch vormbegrip opgebouwd. Maar deze kleine, naar wat hij naliet, te onbelangrijke tentoonstelling bracht mij zijn persoon in herinnering: hem, dien ik slechts zelden ontmoette, maar die mij niettemin bekend was; en hier is een welkome gelegenheid om nog weer iets over dezen Van Rappard, die jaren lang een vriend van Vincent van Gogh is geweest; iemand, van wien deze eens schreef, dat hij met hem nog het beste kon opschieten, te zeggen. Wat Van Rappard voor zijn vrienden moet zijn geweest, blijkt uit herhaalde uitlatingen van Vincent aan zijn broeder: ‘Ik kan U niet zeggen, hoe het mij geanimeerd heeft v. R. weer eens te zien!’ en: ‘Het is goed dat ik weer eens naar v. R. ging, want zijn sympathie heeft mij opgewekt’.
Toen Anthon van Rappard achttien jaar was, vond de geneesheer het wenschelijk, dat hij voor zijn borst een reis naar het Schwarz-wald deed. Het frappeerde, dat dit noodig geacht werd voor een jongen van naar het leek forsche gezondheid en rustige kracht, een die veel aan sport deed, verzot was op groote wandelingen, veel roeide, goed schaatsen reed, en wiens langzame bewegingen met het kalme van zijn zwaar gelaat deden denken aan een zeer rustig gestel. Den indruk van een vroolijken Frans maakte hij nooit, liefst was hij met een of twee vrienden, en kon dan wel eens uitbundig doen, maar meestal leek hij teruggetrokken, althans zoodra er meer menschen bij waren. Als burgerscholier deed hij uitnemend zijn plicht, ging geregeld over en had verschillende liefhebberijen, o.a. in dier-en plantkunde. 't Liefst hield hij zich bezig met al wat betrekking had op kunst en oudheid. Hierin ging hij geheel samen met zijn vader, die ook zooveel van wandeltochten hield, een verzamelaar was van plaatwerken en wiens belangstelling in de oudheid hem op reeds vrij gevorderden leeftijd een plaats deed innemen op het Utrechtsch Archief, waar hij chartermeester werd onder Mr. S. Muller Fz. Met dien vader trok Anthon van Rappard er van jongs af op uit. Zijne moeder was eene goede pianiste. Het gansche gezin leefde in kunstliefde, en buitenlandsche musici, die hier concerten gaven, waren er telkens welkome gasten. Anthon van Rappard's zwerverszin heeft hem doen aarzelen tusschen het zeemansleven en het eveneens betrekkelijk zwervende bestaan van den kunstenaar. Edelman, in het Sticht opgegroeid, had hij een sterken indruk van het conventioneele daar, waartegen zijn ruime geest zich schrap zette, hoewel hij zich gaarne edelman voelde in den mooien zin van het woord. Met deze laatste behoefte hield onmiddellijk verband zijn zeer sterk plichtsbesef, dat hem later, toen hij in den vreemde was en voor allerlei onverwachte rauwe toestanden kwam te staan, enkele malen in groote moeilijkheden heeft gebracht, bij welke de adel van zijn karakter hem zijn eigenbelang te gemakkelijk uit het oog deed verliezen. | |
[pagina 83]
| |
Een moeilijkheid is ook geweest het laatste gedeelte van zijn omgang met Vincent van Gogh, daar de vriendschap is gebroken op Van Rappards overtuiging, dat voor de ontwikkeling van Vincent's talent - door hem eerder dan door iemand anders erkend en gewaardeerd - een zorgvuldiger (academische) voorbereiding noodig was. De zachtmoedigheid, de teerhartigheid van Van Rappard hebben hem bij deze en andere botsingen het leven wel heel zwaar gemaakt. Hoezeer zijn altruïsme hem leidde, kan hieruit blijken, dat een der ergernissen uit den laatsten tijd van zijn leven is geweest, te zien hoe de naijver onder de kunstenaars den dooden Vincent de waardeering beknibbelde, toen deze eindelijk begon te komen. Met Vincent had hij, juist door die teerhartigheid, menschenliefde, een licht gewekt mededoogen gemeen. In een brief aan zijn broeder Theo schreef Vincent: ‘Ik heb wel hoop dat wij van jaar tot jaar meer vrienden zullen worden en meer en meer aan elkaar zullen hebben bij het werk’. Dergelijke uitingen komen herhaaldelijk in de correspondentie voor. Tot zwaartillendheid en versombering licht geneigd, in weerwil van een fijn idealisme of misschien juist tengevolge hier van, moest Anthon van Rappard wel meevoelen met wat hij en Vincent, als geschilderde menschenliefde, het eerst of het meest zagen uitgesproken door Jozef Israëls. Daarbij had Van Rappard behoefte aan forschheid. Krachtig te zijn en kracht te uiten, was een der illusiën van den forsch gebouwden, hoewel niet sterken jongen man. Vincent schrijft hierover in een van de brieven aan zijn broer: ‘Ik geloof dat Van Rappard dingen doet, die hem veel energie en zenuwkracht kosten, en 't kruit niet waard zijn, dat hij er aan verschiet;’ Van Rappard zelf maande hij: ‘Gij zijt tirailleur en een van de weinigen die in den tegenwoordigen tijd patronen in hun tasch hebben. Verschiet ze niet, dan in gevallen waar een schot onvermijdelijk is!’ Een week vóór zijn dood ondernam Van Rappard bij woest weer een studie vlak aan zee. Een longontsteking was het gevolg. Een derde element in zijn aard, dat invloed op zijn kunststreven had, was de eerlijkheid, de volmaakte oprechtheid. Zoo sloot zijn geest zich gemakkelijk bij dien van Vincent aan, in wien hij het geniale gemakkelijk ontdekte, doch tegen wiens werkwijze zijn behoefte aan nauwgezetheid zich verzette. Zichzelven wist hij niet geniaal. Hij werkte moeilijk en langzaam, en bij zijn zwaarmoedigheid leed hij hieronder veel. Zijn kloek besluit om een te vroeg vertrek van de Amsterdamsche academie goed te maken, door, al bijna dertig, nog weer in de klas plaats te nemen, is een bewijs, hoe duidelijk hij zich zelven zag, hoe eerlijk hij het meende en hoever, met zijn kunstliefde, zijn plichtsbetrachting gaan kon. In een steenfabriek bij Utrecht vond hij, mannen, jongens en meisjes aan het werk ziend, modellen in het sterke licht, aan welke zijn zin voor kracht, voor ruigheid zich te goed deed. Donkerder gamma's, zwaardere tonen vond hij in Brabant, terwijl hij er samen werkte met Vincent en diens invloed onderging. Zijn medelijden vond bij het aanschouwen van het harde leven der schamele landbouwers, der mannen in hun weefstoel en der oude spinsters, modellen, waar hij zijn hart aan gaf. Doch het humanistisch ideaal zou zich niet minder uiten in zijn oude, magere boekhoudertje op hoogen kruk - ongetwijfeld een van zijn meest complete schilderijen, nu in het Museum te Utrecht - dien kwart-heer van even schamel bestaan, voor hem een ander toonbeeld dier humbles, die hij eeren wilde in hùn plichtmatig leven, door hen met de liefdevolste nauwgezetheid uit te beelden. Een edelman wilde Van Rappard zijn, door in alles een man van karakter te wezen. De natuur had hem te weinig gegeven voor de hoogheid van zijn schoone verlangens. Hij is zich dit altijd bewust geweest; hij zag | |
[pagina 84]
| |
de meer talentvollen, zonder schaduw van afgunst, zich makkelijker en voller ontplooien. Wat hij, ware hij niet reeds, vier en dertig jaar oud, gestorven, met den krachtigen ernst, die de grond was van zijn levensbeschouwing, van zijn gansche natuur, in zijn werk nog had kunnen geven, valt onmogelijk te zeggen. De schoonheid is nu vooral in zijn leven. A.O. | |
E. Gerdes in den Larenschen kunsthandel.
e. gerdes. waringin op tjandi.
Er zijn meer Hollandsche schilders naar Indië geweest en zij hebben er wel eens interessante landschappen geschilderd, maar dan toch meestal alleen interessant door het onderwerp, welks kenmerken echter ook op andere wijze vast te leggen zijn. Als schilderij, door kleur en toon, hebben me die werken zelden getroffen. Maar Gerdes' palet schijnt zich wel bijzonder goed aan te passen bij de kleur van het Indisch kindschap; zijn schilderijen doen zeer overtuigend aan. Het is een modern palet, dat de kleuren graag onverbroken en licht neemt, en niet tegen het eenigszins harde van tegenstellingen opziet. Zoo voegt het zich dan zeer gemakkelijk naar de sterke contrasten eener tropische natuur, de blauwen, de groenen, de violetten van lucht, vegetatie en rotsigen of zandigen bodem, en geeft ons, tezamen met de belijning van het avontuurlijk, gemouvementeerd hoog en laag, iets te zien, dat een eigen schoonheid en een eigen belangrijkheid heeft. De schilders schijnen anders wel eens te veel daarginds iets te zoeken, dat gelijkt op de stemmingen van het Hollandsch land- | |
[pagina 85]
| |
schap, en daardoor missen ze dan naar beide kanten te veel. Het is de verdienste van Gerdes - ook zijn teekeningen bewijzen het - dat hij frisch voor deze ons zoo ongewone landschapsmotieven is komen te staan. En die frischheid is dan de goede zijde van zijn wel eens te groote oppervlakkigheid en behaagzucht, vooral blijkend uit die mondaine portretten, waarbij zoo weinig aandacht is besteed aan de karakteristiek van het menschelijk object, en zoo veel meer aan allerlei nuffige en slechts als illustreerende bijkomstigheid belangrijke détails als schoentjes, kousen en sokken. Gerdes moet zich niet tevreden stellen met een gemakkelijk succes in een wereld, die de kunstwaardeering beschouwt als een soort van onschadelijke ontspanning en een onderwerp voor conversatie. Een stilleven als dat met de wajang-pop, de gemberpot en het mooie doek toont, dat hij zich soms met overgave aan het schilderen kan wijden. C.V. | |
Leo Visser's werken op st. Lucas en de onafhankelijken.Er wordt in dezen tijd weer erg druk geschreven en gepraat over miskende genieën. Hunne werken, armelijk van makelij en raadselachtig van inhoud zijn typische verschijnselen van een tijd die om een houding verlegen is, en zoo lokken ze veel commentaar, veel bestrijding en veel verdediging uit. Ik erken tot zekere hoogte de belangrijkheid van al deze gedachtenwisselingen, de belangrijkheid ook van genoemde miskende genieën, maar wordt er bij deze gesteldheid der geesten níet dagelijks meer dan één onbillijkheid begaan tegenover de evenzeer miskende, en niettemin onmiskenbare talenten? Zoo weinig ontkomt men aan de onrust der meeningen, dat ik waarlijk bijna schroom gevoel om hier het werk te bespreken van een kunstenaar wiens richting geen naam heeft, die alsnog geen verhandeling over zijn eigen streven heeft uitgegeven en het ook wel nooit zal doen, en wiens motieven doodgewoontjes zijn ontleend aan de wonderen der schepping. Maar het respect voor kalmbezield, niet omziend werken, voor een doelbewust doch onopzichtig streven op eigen wijze de schoonheid te geven, schenkt mij den moed om deze taak op mij te nemen. Het drietal werken, door Leo Visser voor het eerst dit voorjaar op St. Lucas tentoongesteld, trok reeds de aandacht. Niet van de toonaangevende ‘kunstminnaars’, die altijd wachten tot iemand naam heeft of tot een kunsthandel zich van zijn werk heeft meester gemaakt, niet van onze kunstbeschermende speculanten en speculeerende kunstbeschermers, maar van schilders en van zulke eenvoudigen van geest, als er gelukkig nog zijn, die nog iets mooi durven vinden omdat het hen boeit en genot schenkt. Op deze najaarstentoonstelling waren daar een tweetal groote composities, bij de ‘Onafhankelijken’ een groot werk en een drietal kleinere, en wederom trok het oorspronkelijke en fijne van teekening, kleur en groepeering de opmerkzaamheid van hen, die zich niet blind gestaard hebben op het picturale. Hoewel zijn opleiding hem den zuiverdecoratieven kant uitwees - hij was jaren lang leerling en helper van T. Nieuwenhuis - is Leo Visser's werk niet wat men in den strengsten zin decoratief pleegt te noemen, althans niet ín deze, zijn uit eigen beweging en buiten opdracht gemaakte composities. Evenmin als Van Hoytema bijvoorbeeld meent hij het geheel zonder toon-nuances te kunnen stellen of weert hij strengelijk alle picturale effecten. Maar bij zijn vroeger werk, het uitvoeren en ten deele componeeren van kleur en lijn in tapijten of behangselpatronen, leerde hij de zelfstandige waarde, de uítdrukkingskracht en de genoegzaamheid kennen van de vlakke figuur, als onderdeel van een compositie die alleen reeds door symmetrie, door tegenstellingen en door rythmische werking alles kon zeggen | |
[pagina 86]
| |
wat hij wilde. Zoo had de naturalistische compositie, met haar eischen van perspectief, haar concentratie van handeling, haar op de werkelijkheid gebaseerde verhoudingen voor hem geen verleidingen. Alle goede kunst is op overtuiging gebaseerd, en overtuiging werkt niet slechts positief doch ook negatief, door dadelijk te doen erkennen wat voor het gestelde doel ballast is. Hoevelen met de gave van te teekenen en te schikken is een angstvallig vasthouden aan uiterlijke waarschijnlijkheid, aan een geval in den weg, wanneer toch het onderwerp eischt, dat men alleen denkt aan een evenwichtige en expressieve vlakvulling.
leo visser. schoorsteenstuk.
Men zal dan ook in Leo Visser's composities opmerken, dat hij met een argeloosheid, bijna aan die der primitieven gelijk, de verteller blijft, al beantwoorden zijn figuren, lijnen en kleuren aan zekere zelf-gestelde eischen van stylistisch effect en van symmetrie. Ik wilde dat ik het liefelijk ‘Sprookje’, de vorige maal op de Lucas-tentoonstelling geëxposeerd, hier voor oogen had, het was zulk een voornaam, stemmig en tòch boeiend geheel, immers was de schikking van die hertjes, en van die plantjes op den grond, toch was ook de terugkeer der motieven en kleuren er zoo eenvoudig, duidelijk en nawijsbaar. Over de techniek van dit werk, die evenals de geheele trant, van eigen vinding is, zal ik niet veel zeggen, omdat ik ze niet nauwkeurig genoeg ken en ook niet zoo algemeen belangwekkend vind. Alleen ter verklaring van Visser's kiezen van deze toepassing van het batik-beginsel, waarbij hij de door een kleur niet te raken deelen afdekt, moet dit even worden opgemerkt. Bij het maken van schilderijen wordt meestal in het geheel niet gedacht aan de plaats, waar ze zullen hangen, aan de werking van het binnenvallende licht, zoodat schier elk schilderij op alle plaatsen behalve één, en dan nog slechts op een bepaalden tijd van den dag, goed te zien is, niet hier en daar blikkert en glanst. Visser's techniek ondervangt dit bezwaar, en om niettemin den wat doffen, egalen toon te vermijden, die zulk een gebruik van een beperkt palet (vooral bij waterverf) zou geven, weet hij bepaalde details en partijen op deze wijze licht en | |
[pagina 87]
| |
éclatant te houden. Hij behoeft zulk een methode bij zijn kunst, díe van fraaie, gedurfde accenten leeft en die haar geneugte vindt in de pracht en de weelde van dierenwereld en van bloem en plant. Het eene der laatstelijk op de St. Lucas-tentoonstelling geëxposeerde stukken is naar des schilders eigen opvatting meer een schets, toch is het wel degelijk van een overwogen compositie. Een faisant zit op een tak, de kleinere takjes met loof vormen den achtergrond, op zich zelf een fraai ornamentaal geheel. Daar doorheen kronkelt zich een slang en sluipt een hagedis. Telkens vindt men in allerlei overgangen en varianten de hoofdkleuren terug, overal speelt een levende lichtglans door het vlak.
leo visser. teekening uit een onuitgegeven prentenboek.
De groote compositie echter ‘het Woud’ biedt nog meer wonderlijks, en toont den rijkdom van vormen en kleuren, die de kunstenaar in Artis verzamelde, nog op kwistiger wijze verbruikt. In het midden van het vlak, dat donker en geheimzinnig is, staan drie herten, op levendige en natuurlijke wijze geschikt tot een vrij-symmetrische groep, die door een arabeske van ranken wordt omvat. Op die gebladerde takken zijn bonte vogels geschikt, die elkaar het hof maken, dartelen of toekijken. Een slang bedreigt, onderaan, het middelste hert, dat schichtig omkijkt; kikkers, muizen, bevers en ander gediert, loeren, hippen en krielen op den ondergrond van het vlak. De rijpe, schitterende kleuren tegen het donker fond gezet, maken daarmee een voornaam en geestig geheel, waarin waarlijk het volle, vrije, rijke leven van het woud met zijn gediert prachig is uitgedrukt. Het moet hierbij worden opgemerkt, dat Visser, met inachtneming van de eischen van het organische en natuurlijke, waar het hem lust, afwijkt van de vormen, en van de verhoudingen der werkelijkheid. Zijn dieren zijn lang niet altijd portret, zij zijn meer vertegenwoordigers eener soort; de muizen op het laatste schilderwerk bijvoorbeeld hebben stompe koppen, het zijn muis-achtige wezens meer dan muizen, een babykrokodil speelt een rol, die aan een hagedis rechtens zou toekomen enz. Behalve de grootere werken waren op de Onafhankelijken een paar fijne bloem- en plantstudies, waarbij naast de teere en doorwerkte stofaanduiding de kunstvolle schikking tegen den mooien achtergrond was te waardeeren, en een brillante goudvisschen-groep. Ook heeft de schilder ditmaal voor het eerst tentoon gesteld de aardige teekeningen voor een prentenboek Baron Hippedepip, een kikkergeschiedenis vol geest en tierigheid, waarvoor zijn vrouw de woorden en de muziek maakte. Hij ontwerpt ook weefpatronen, damast, maakte muurschilderingen. | |
[pagina 88]
| |
Men ziet het, deze kunstenaar, vrijwel onbekend tot nog toe, heeft reeds een eerbiedwaardig werk achter zich, en het wordt tijd dat van zijn talent notitie wordt genomen en - gebruik gemaakt wordt. Er zou zoo verbazend veel te doen zijn voor menschen met gaven en vermogens als die van Leo Visser, die op zoo velerlei gebied schoonheid kunnen voortbrengen. Zijn groote kennis van vormen - een zeldzaamheid in dezen tijd van pretentieuse vaagheden - zijn smaak en geest staan er borg voor, dat hij telkens iets zou kunnen maken wat de moeite van het bewaren loonde en dat zich aanpaste aan de eischen, die aan decoratieve kunst te stellen zijn. Zijn prentenboek zou een verheugende afwisseling zijn van het vele maakwerk dat thans de kosten en de moeite van het uitgeven waardig wordt gekeurd, zijn schilderijen zouden als schoorsteenstuk of wandversieríng wonderen doen. C.V. | |
Hollandsch aardewerk.In de laatste jaren is men gaan in zien dat de schoonheid van een voorwerp niet alleen en uitsluitend in de op- of aangebrachte versiering schuilt, maar wel te vinden is in de richtige gebruikmaking van de eigenschappen van het materiaal. Op het gebied van aardewerk zijn ongetwijfeld de Japanners daarin ons voorgegaan; zij hebben door kleur en fijnte der grondstoffen, door menging van het glazuur, door juiste warmtegraad resultaten weten te verkrijgen, die van een schijnbaar toevallige, maar toch zeer bewuste schoonheid zijn. De Fransche céramisten hebben van deze oostersche kunstbroeders geleerd door vorm, door stof en glazuur alleen, te trachten iets moois te maken, en hoewel deze eerste proeven wat Japansch aandeden, was het begin gemaakt tot een nieuwe richting, een nieuwe opvatting van potterie. Ten onzent heeft Lanooy dit beginsel in toepassing gebracht, ook hij zocht de charme van zijn vazen en potten, van zijn schotels en pullen niet in beschildering maar in de wijze van bewerken. Ook in Brouwer's latere werk domineert de pottenbakker weer boven den versierenden kunstenaar, en bij dat van Klaas Vet ging de bekoring steeds uit van de zoo volmaakte samenhang tusschen kleur, vorm en maaksel. Reeds trof dit bij de eerste schotels en pullen die hij, een paar jaar terug, in den Larenschen Kunsthandel liet zien. Op de Aardewerk-Tentoonstelling aldaar kwam hij minder goed voor den dag; maar thans heeft de Larensche Kunsthandel een kleine collectie van hem, waarmede hij schitterend revanche neemt. Daar zijn schalen en pullen, van een diepblauw, aan koningsblauw gelijk, met slechts kleine onbestemde kleurveegjes, als ornamentie of liever als verlevendiging van het geheel. Deze dingen zijn van een zoo voorname schoonheid dat men zich eigenlijk niet begrijpen kan, hoe een publiek dat er niet tegen opziet, een goeden prijs voor een schilderij te geven, nog aarzelt voor het met zoo'n vaasje of schotel zijn omgeving verrijkt. R.W.P. Jr. |
|