| |
Het twee-eenig zelf,
een dialoog.
Door Karel Wasch.
(Een zoele zomermiddag. Zij zitten naar elkaar toegewend in vouwstoelen op een hoog achterbalkon, waarover schaduw gebreid ligt. Door de nabije boomkruinen gaat een vaag geruisch. Weinige blanke wolken zeilen stil in 't wijde blauw der lucht....).
(na een zwijgen).
....Vráág ik werkelijk niet te veel?
(opkomend uit gepeinzen en haar aanziend met teederen glimlach).
Elk van je vragen wekt in mij een antwoord, maar daarnaast iets onuitsprekelijks. Wat ik je wéér geef is altijd minder dan er in mij gewekt wordt.
Ik ben zoo bang, dat ik je moe maak door al dat vragen. En toch kán ik het niet laten....
Je moogt het ook niet. Al zóu het mij moe maken. Het is noodig voor ons geluk....
(ontroerd).
Dat ik je kwèl?....
(invallend).
Nóopt tot diep-gaande zelfontleding.
(hem in de oogen ziende).
Dóe ik dat?
(bevestigingsknik).
Hoe kon ik je anders antwoorden....
(met weemoedige zelfbeschuldiging).
Het is toch vreeselijk, dat ik zooveel van je verg. En jij moet me dat alles maar géven.... Terwijl je niets van mij terugkrijgt. (Zij verliest zich in een vreemd staren).
(met diepe innigheid).
Je geeft mij evenveel als ik jou, of méér nog. Alles. En ongevraagd.
(verward opziende).
Ik? Zou jou alles geven? Jij, die zoovér boven mij staat? Zooveel dingen weet waar ik nooit van gehoord heb. Jij, die zooveel dénkt.... Hóe dan? Waarin? Hoe zou het mogelijk zijn.... (zij breekt zichzelf af), O, wat overstelp ik je weer met vragen....
| |
| |
(met teederen ernst).
En toch is het zoo. Want je offert mij àl je zielsontroering ....Voortdurend omhuif je mij met de warmte van je wezen. Iedere nieuwe aandoening, die rijst in je, breng je in onmiddellijk verband met mij.... En je vráágt mij enkel een bevestiging, van wat je zegt....
(schaamrood).
Ik durf het niet gelooven. Je gaf me al zóó veel en nu nog telkens méér. Het maakt mij haast ongerust.
Vrees je, dat het niet blijvend zou zijn?
(blijft verlegen zwijgend voor zich zien).
(warm).
Je durft geen ‘ja’ zeggen. Maar mag ik jou nu een vraag doen? Is er wel eens twijfel opgekomen aan je lièfde voor mij?
(bloed-rood, met felle tegenweer).
Twijfel? Bij mij? Natuurlijk niet. Nooit. Dat kán niet - (verwijtend) Hoe kun je zooiets denken, jongen.
Ik weet, liefste, dat ik je even pijn deed met die vraag. Toch moest ik haar uitspreken. Want ik wou dit zeggen: Evenmin, als jij je dat van jezelf kunt voorstellen, mag je het doen van mij.... Hebben wij niet gezien, dat onze band onverbrekelijk is, omdat wij in de ééuwigheid tegenover elkaar staan als man-en-vrouw? Wat in jou is, is in mij. Ieder samenzijn in de realiteit brengt ons een verdere bevestiging van dien stand.
(terwijl ze hem overgegeven aanziet).
Als je zóó tot mij spreekt, voel ik mij zoo ontzachlijk rijk. Nu geloof ik wel, dat het waar is. Alléén moet ik telkens denken: Hoe kon hij ooit het oog laten vallen op een gewoon en onontwikkeld, meisje, als ik ben... Waaraan verdien ik dat gróóte geluk.... En mag ik het nu zoo maar némen?
Ik begrijp je. In de werkelijkheid moeten wij er beiden nog aan wènnen. Dit uit zich bij jou door een zelfvernedering, waar je later om lachen zult....
(voor hij antwoordt, plaag-schertsend).
Zie je wel, dat je het vragen niet láten kunt? ....Bij mij door een stage verwondering. Ofschoon ik dadelijk door alle schijnvormen heen mocht schouwen, moet ik toch telkens denken, als ik je aanzie: ‘Dat is ze nu’.... De werkelijk-geworden droom of de droomgeworden werklijkheid. De eene, die ik altijd gekend heb, al zag ik haar nooit dan in sferen van verbeelding....
(blijft hem sprakeloos aanzien met glimlach van ontroering).
(tot haar overneigend).
Wat is er, lieveling?
Ik dacht erover, dat jij alles zoo móói weet te zeggen....
(ongeloovig).
Kon je het dan vroeger niet?
Ja en neen. Naar den vorm gezien wel. Niet naar het wezen. Ik heb altijd het vermogen gehad zielsaandoeningen te vatten in begrippen. Ik leefde immers in een voortdurende zelfbeschouwing. Dit maakt het mij mogelijk een verstandelijke formuleering te geven van hetgeen er aan zielsontroering in mij rijst bij iedere realisatie van ons geestelijk contact. Doch wat zie ik dan? Elke uitspraak van mij vindt in jou een onmiddellijken weerklank. Ik breek je aandoening niet af, maar ze verdiept zich. Je voelt je begrepen en je wezen opent zich vérder.... Je zegt of vraagt weer iets en die verdiepte ontroering vloeit in mij over.... Je ontsteekt in mij bij vernieuwing den innerlijken brand, die mij drijft tot een wijderomvattend begrijpen. Zoo was wél de macht tot uitspreken mij immer eigen, maar het rustloos verder gaan ermee, den eindloozen opbouw daardoor breng jij me. Dat is wat ik onbewust immer verlángd heb, dat verklaart de onvolkomenheid, die ik steeds onder alles in mijn wezensinnerlijk waarnam.... Wat jij me brengt, meende ik in schaarsche, hooge momenten reeds te bezitten.... Nu weet ik, dat het louter de begrips-aanvoeling ervan is geweest....
(alweer verschuchterend).
Ik kan niet begrijpen, dat je zooveel van mij zoudt
| |
| |
krijgen.... Alleen, dat jij me telkens méér geeft en mij opbouwt....
Zeker. Maar het dekt volkomen, wat ik zei. Want wat in jou geschiedt, gebeurt evenzeer in mij.... Wij zijn en blijven man-en-vrouw.
Dat is het nu juist, wat ik niet durf te gelooven.... Wij zouden dus hetzelfde doormaken?
Ja. Ieder naar d'eigen aard. Soms in verschillende sferen. Maar er is niets in een van ons beiden, dat geen aequivalent heeft in de ander. Herinner je onze éérste ontmoeting. Was die niet een puur herkénnen? Het kón ook niet anders. Uit onzen stand volgt immers, dat wij de aanvoelingen van elkaars wezenseigenheden als verlangens in ons moesten dragen. De eerste aanblik was dus het vinden van dat wezen, waarnaar álle verlangens, die ons vroeger nauwelijks duidingen geleken hadden, opeensbegrijpend uitgingen.... Wij zagen in elkaars oogen het àndere zelf en wisten. Wisten. Jij evenzeer als ik.... Is dat niet zoo? En ligt daarin niet het zuiverst bewijs voor wat ik zei?
Já.... Toch begreep ik het niet dadelijk. Of ik durfde het misschien niet. Het was ook zoo wonderlijk. Ik kón maar niet vatten, hoe iemand, díe ik voor 't eerst zag, mij direct zóó diep bekend toescheen... Ik moest je blijven aankijken, of ik wilde of niet. En ik dacht: wat zie ik toch in hem.... Maar later vroeg ik mezelf telkens af: Hoe zou het toch komen, dat ik hem niet meer uit mijn gedachten kan bannen?
Mij ging het niet anders. Ik gevoelde mij als een instrument, dat lang-vergeten opeens weer bespeeld wordt. Het was of de tijd werd teruggezet.... Ik zag mijzelf, zooals ik geweest ben, voor ik nog ieder leefmoment ontleedde en in bewustzijn vatte. En bij het wegen van die aandoening, begreep ik, hoe mijn diepste wezen geraakt moest zijn, mijn onbewuste zelf dirèct en ik zei me in een huiver van ontroering: Zij is het. De vrouw, die je in je hebt gedragen àl die jaren. Waaraan je dus bouwde in jezelf en waarvoor je lééfde.... En nu zal ik sàmen met je leven en bouwen aan een hóógere eenheid....
(peinzend herhalend).
Wat die eenheid is?
Die doe je nóóit.... Maar er wordt véél in mij gewekt.... Ik zie, dat onze samenbinding mij zooeven iets deed zeggen, waarvan ik nu eerst den omvang begin te peilen.... Het is zóó: ik leefde in rustlooze zelfontleding, putte mijzelf uit, putte het diepste uit mijzelf door onophoudelijk afvragen. Alles wat opdreef woog ik en wikte tot het evenwicht was gevonden.... de rust in begrijpen. Dan ging het spel weer door. Wat ééns enkel in mij gebeurde, wordt vóórtgezet door ons beiden. Jouw vragen en mijn antwoorden vormen samen de schommeling tot het evenwicht, onze eenheid, een hoogere, dan die eens in mij was...
(met vreemde verslagenheid alleen repliceerend op het eerste gedeelte van het door hem gezegde).
Dus ik vermoei je tóch.... Want je wordt door mij uitgeput, zeg je zelf....
Ja, maar dat moet, zei ik je ook. En het mat niet af. Integendeel. Het verheldert. Een àl grooter klaarheid wordt er door gebracht....
Je mág je om mijnentwil niet zoo inspannen. Ik wil het niet. O, dat domme vragen van mij. Ik zal het trachten te láten....
(zeker).
Dat kun je niet.
Denk je het? Als ik voel, dat het nóódig is? Voor jou kan ik alles....
(met streeling in zijn stem).
Neen, kindje. Alleen het reëele vragen zou je kunnen verminderen of wellicht geheel nalaten. Maar dat verandert niets aan je stand tegenover mij! Het houdt de vragen niet terug,
| |
| |
die rijzen in je wezen, zóó dat ik ze voel onder je woorden of aflees van je gezicht..
Is dat dan zoo'n spiegel....?
Niet minder dan elk van je wezensuitingen....
Betrekkelijk. Voor mij alleen absoluut. Je bent mijn ziel espiegel. Wat in jou gereflecteerd ligt is de ééne kant van mijn wezensinnerlijk....
Zie je, dat je door móet gaan met vragen!
(met lichtverontwaardigde tegenweer).
Ja.... Die ontglipte mij. Je zegt telkens ook zulke nieuwe, verrassende dingen....
Je dóet ze mij zeggen. Door jou kan ik uitspréken, wat vroeger als begripsvoorvoelen in mij leefde.... En er wordt een element aan toegevoegd: de zielegewaarwording, die ze tot levende werkelijkheid voor ons maakt.... Al heerlijker ervaar ik, dat de vrouw, die ik in mij droeg, ook buiten mij bestaat....
Dus dát was de wezenskant, waarover je sprak?
Já.... De gescheiden ikheden, die in mij stonden waren man en vrouw.
Zijn die er nu niet meer?
(kan niet dadelijk antwoorden).
Toe, ik vraag weer veel te veel. Zeg, het maar niet.
(nadrukkelijk).
Ik wil het juist wél zeggen. De ontplooiingen, die je aldoor in mij teweeg brengt, zijn ontzachlijk.... Ik geloof, dat in ieder individu die twee wezenshelften durend tegenover elkander staan, wisselend en wankelend om steeds hooger evenwicht. Zoo wordt opgebouwd het zelf, het twee-eenig zèlf.... Doch in de wereld bestaat hiervan een hoogere verschijningsvorm, namelijk als twee individuen, die man-en-vrouw zijn, met hun wezens-twee-eenheden tegenover elkaar staan.... Dan valt voor elk van hen de innerlijke wereld samen met de uiterlijke, zij genieten het wonder zichzelf in een ander te aanschouwen. de grenzen van het zijn beperken zich niet langer tot het Ik....
(peinzend).
Als ik je goed begrijp, zou ik dat dus ook moeten ondervinden....
Ja. Maar ánders. In je eigen sfeer.
Ik wil trachten het te benaderen. Je ziet mij als de ééne man, aan wie je je zou kunnen géven. Je voelt je veilig bij mij, zonder te beredeneeren waaróm.... Al leef je in een voortdurende verwondering over het feit, dat je juist aan dien éénen maar àl meer, àl meer zou willen schenken, toch weet je innig zeker dat je goed doet. Zelfs ken je een levenshouding, waarin ieder gebeuren, hoe nieuw en héérlijk ook, je haast gewóón voorkomt. Waarin je gelijk hebt, want je had dit veel vroeger reeds, zij het onvolkomen.
(met brandenden blos).
Hoe is het mogelijk, dat je zóóveel van me weet. Je spreekt mijn gedachten uit, zooals ik het niet zou kunnen.
Toch zei ik niets meer, dan wat leeft in het vrouwelijk deel van mijn zelf. Het verschil in de ondervinding ligt enkel in dat der wezens-eigenheden.
Jij ondergaat alles in de zielsontroering. Ik in het begrip. Intenser leven is voor mij een stijgen-in-begrijpen, voor jou het verdiepen van de ontroering.... Maar dit is niet absoluut. Want beiden dragen wij het verlangen naar de tegenkant in ons. Zoo brengt de samenbinding een hoogere eenheid, dan ieder voor zich in 't eigen wezen bereiken kon. Voor elk komt een kanteling. Mijn opperst gestegen begripsopbouw breekt in ontroering, jouw verst-verdiepte aandoeningen raken in bewustheid verstild. Zoo ervaren wij tegelijk, als wij onzen hoogsten, persoonlijken stand bereikt hebben, dat het geluk bestaat in het verloren geven van het beháálde.... Zie je nu, hoe ik straks spreken kon over het zich-wegschenken van de vrouw? Daarin was niets, waarover je hoefde te blozen. Want
| |
| |
de man moet het evenzeer doen op zijne wijze.... Ook van hem wordt het opperste offer gevergd....
(vreemd-smartelijk).
Dus dat doe ik van jou?
Ja. En ik ben er je onuitsprekelijk dankbaar voor. Je drijft mijn beste vermogens op de spits, louter om ze te kunnen doen breken in je sfeer. Zoo maak je het mogelijk je te geven, wat voor je bestemd en bewaard bleef, maar je nooit zou bereiken als je niet hielp.... En als loon jaag je door mij heen de ontroering, die mij doet hijgen van verrukking. Je bent als het Niet, waarin mijn wezen àl meer mag verzinken, om te ontwaren, dat het zelf onuitputtelijk is. Je bent de Nacht, waarin ik steeds verder mijn licht werp. Mijn taak is eindeloos.... Maar ook de gloedkern, die mij schijnen doet, blijkt ondoofbaar....
En toch houd ik het gevoel, dat ik alles van je neem, zonder je iets terug te geven.
Wát je mij teruggeeft, kun je misschien ook alleen zien, doordat ik het je bewustmaak. Of je voelt dit: dat ik gelukkig wordt door jou, al begrijp je niet, hoe het kàn....
(Hij staat op en omvat haar. Hij legt zijn wang tegen de hare en sluit de oogen. Een hoog-teere glimlach ontbloeit aan heur mond. Een prachtige zwijgzaamheid bevangt hen.... Tot haar een zoete rilling doorvaart en).
(vraagt, inniger-aangebogen, met verstilde stem, de oogen nauw-geopend).
Voel je je nu dicht bij me?
(Hun spreken blijft tot fluistering gedempt).
Begrijp je, hoeveel je mij in dit oogenblik gééft?
(schudt schuchter het hoofd).
Geloof je, dat ik nu gelukkig ben...
(haast onhoorbaar).
Ik wéét het niet..
(heft zich wat op en schouwt hem in 't ontroering-overtogen gelaat.... Zij ziet zijn warme oogglanzen en zijn glimlach-verlichten mond.... In een diep zelfvergeten buigt zij opeens beide armen om zijn hals).
O, wat kijk je nu góed.... Wat kijk je nu gelukkig.
(met siddering in zijn stem).
Enkel door jou....
(bergt verlegen het hoofd aan zijn schouder).
Dat kán toch niet.
En die was heelemaal onbewust....
Juist daarom de diepste overgave. Bij onzen stand is iedere bewust gezochte liefkoozing een schénding.... Wij mogen elkaar enkel aanraken als wij er beiden zuiver toe gedreven worden.... De liefkoozing is ons een voorbode van het hoogste. Als zij geschiedt zijn wij beiden gekanteld en onze wezenssferen kennen de innigste beroering ....Nu herinner ik mij den kus, dien je mij gaf op onzen eersten avond, toen je mij je màn noemde....
(Hij knielt naast haar en bergt het hoofd in haar schoot. Zij breidt hare handen over zijn voorhoofd. Met vagen glimlach bestaart zij het blanke wolkenzeilen en luistert naar de ijle melodie van den wind. Dan buigt ze zich over naar hem met haast-weemoedige teederheid, als een moeder, lijdensbereid voor haar kind).
(na een tijd, hijgt een langen zucht uit).
(de oogen openend).
Ik wist niet, dat er een zelfvergeten bestond als dit. Zoo stil, zoo diep en zoo móói.... Ik weet haast niet meer, wie ik bèn.... (Hij ziet op in de lucht). Wat is nu alles anders. Het licht lijkt verpuurd.... Het zijn geen boomen meer, waar de wind in ruischt.... En het is, of ik lezen kan, wat in wolkrunen aan den hemel geschreven wordt....
(durft niet spreken en strijkt hem slechts lichtelijk over het haar).
Weet je wat ik nu zie? Waarom dit zelfvergeten hooger is dan het vróegere.... Als toen de twee wezens in mij den even-
| |
| |
wichtstoestand bereikt hadden, dreef ik soms even weg in contemplatie. Ik wist mijn wezen twee-eenig in-zich-zelf-vervuld. En toch bleef er immer een ijlheid van leegte om mij heen. Iets als een geur van weemoed. ....Het was of ik stáárde in het verléden, bouwde aan verbeeldingen, die nooit een verschijningsvorm zouden hebben. Nu niet méér.... Ik zie in telkens schooner verbeelding en in al-rijker verbeelding-op-roepende werkelijkheid mijn vervulde zèlf buiten mij.... Ja, waarlijk, het is, of ik het zoo mocht uitbouwen tot een oogenlust ....De toekomst schijnt één schoone verklaardheid.... Nu ben ik eindelijk in het léven.... Ik vind rust in het hart van 't Mysterie.
(neemt haar handen van zijn hoofd en drukt ze tegen de oogen).
Já.... Ik wou, dat ik je iets terugzeggen kon.... Maar ik durf niet....
Juist door de duiding van dat gevoel bevéstig je alles. Je zou geen woorden kunnen vinden, voor wat wij zooeven doorleefden. Want dat ging boven aandoeningen en begrippen uit.... Ik evenmin. Enkel hetgeen er in ons opgebouwd werd, kunnen wij toonen. Niet, wát er bouwde.
(Een stilte).
(als een zelfbeschuldiging).
Je bent véél te goed voor me....
Geloof je, dat iemand te goed kan zijn voor zichzelf?....
Zijn wij dan werkelijk één....
(staat op en legt de hand op haar schouder).
Voel je het ànders?
Je voelt mijn wezen zuiver staan in het jouwe?
En waarom geloof je dan niet, dat zoo ook jouw wezen stáát in mij?
(met diepe verlegenheid, de oogen gesloten, het hoofd tegen hem aangeleund).
Ik geloof het wel, máár....
(blijft een oogwenk met raadseligen glimlach turen in de ruimte. In vreemde verstilling).
Dus je vraagt van mij het uiterste.
(schrikt even en ziet licht-ontrust naar hem op).
(langzaam).
Já.... Het bewijs....
O jongen, dat vroeg ik je toch niet. Hoe kun je denken, dat ik zooiets van je zou vérgen.
Persoonlijk niet. Wel onpersoonlijk. Door je stánd.... (Een beving doortrekt hem). Meen niet, dat het mij smart veroorzaakt. Dit opperste. Integendeel. Louter een duizeling.... Voor de werelden, die zullen opengaan, als wij gerezen zijn tot de samenbinding, waarin je mijn wezen zult doorschouwen als ik zelf.
(legt het hoofd in de knie-gesteunde handen en beweegt het in verwarring ontkennend heen en weer).
(haar aandoening onmiddellijk in begrip vattend).
En toch is het zoo.... Jij bènt het, die dit alles ondergaat.... En ik sta hier naast je. Alles wat leeft in je, kan ik verwoorden.... Onze samenvloeiing gaat steeds verder. (Telkens tijgt door zijn stem de huiver eener ontroering. Soms is het, of een ander geluid heenspreekt door het zijne). Wat zou er van mij geworden zijn, als onze paden elkaar niet gekruist hadden. Een in zelf-contemplatie verstárde.... Een Boeddha-Narcissus.... Nu word ik opgezweept tot het meest-intense zelfgevoel.... Wat er door mij heengaat is te veel om enkel zelfbeschouwend te omvatten. Ik word gedreven tot de daad....
(met eenigen angst).
Doe ik dat?
Já. Ik kan nog niet overzien, wat dit voor ons beteekenen zal. Alleen dit: wat anders een strijd is op leven-en-dood, wordt in de sfeer onzer eenheid tot een verrukking. De sexe-strijd, die elke man en elke vrouw met elkaar moeten uitworstelen om tot het gezuiverd verband te geraken, is voor ons op een hooger plan verlegd.... Wij ontroèren elkander alleen door gelijk-
| |
| |
waardige uitwisseling van wezens-eigenheid en bereiden ons zoo àl wijder verkláring....
(verrast, bijna-ongeloovig tot hem opziende....).
Zijn wij dan zooveel méér dan anderen?
Wij missen de troebeling der begéérte.... Wij weten, niet in laatste instantie te streven naar elkanders bezit.. Nu zie ik, wat de daad is, waarover ik zooeven moest spreken. Wat in mij opwaakt is een felle gevensdrang, die géén rust of bevrediging kent dan na volslagen uitputting van het zelf. Ik wil den waan van het ikbewustzijn verliezen door mijn wezenskern over te dragen in jou.... Niet om daardoor te heerschen, maar om elke mogelijkheid eener overheersching te hebben vernield. Zoo zul jij je de vreemde bekende gevoelen, die ik ben en ik zal de ander worden, die jij bent.... In die doordringing bezitten wij elkaar, doch zonder één van beiden begeerd of genomen te hebben. Louter door overgave. Daarom kan tusschen òns geen strijd rijzen.... Want er komt geen botsing bij wederzijdsche opoffering. Geen vermoeienis na vergeefsche spanning zullen wij kennen. Want ons wordt de bedoeling openbaar van hetgeen wij doen. Wederkeerig vernieuwen wij onze kracht. En wij bouwen aan onze levende eenheid, aan het Eeuwig Kind onzer gemeenschap....
(als een zucht herhalend).
Het kind....
(antwoordt eerst niet, dan dringt langzamerhand de beteekenis van haar repliek tot hem door).
Dat waaraan je dacht is een reëele verschijningsvorm van het andere. Een vorm, die wij wellicht nooit zullen kennen..
(iets smartelijk).
Waaróm niet....
(als schudde hij een droom van zich af).
Ik weet het niet. Dat zeide ik, geloof ik, gedachteloos. Omdat ik het altijd zoo voelde.... (buigt zich over tot haar) Deed ik je pijn?
Pijn niet. Maar het is zoo vreemd wat je zegt. Het lijkt mij juist het heerlijkste, wat er is, een kind te hebben.... En je zei dat maar niet zoo gedachteloos.
Natuurlijk niet in zooverre, dat het een levenden grond in mijn wezen moet hebben. (Een zwijgen) .... Heb je nooit gedacht aan de ontzachlijke smart, die je daarvoor moet doormaken....
Hoe zou ik die vréézen.... Die lijd ik toch ook voor jou....
(uit een zucht, kort als een snik).
Dat leed lijkt mij zoo vrééselijk. En ik ben er machteloos tegen. Ik kan het niet óvernemen....
Maar jongen, hoe kun je 't zoo voelen. En het is toch niet alléén smart. Wat geef je mij er niet mede.... Dat wezentje krijg ik toch ook van jou....
(zich opheffend met weemoedigen lach).
Je zult mij misschien wéér vreemd vinden. Maar ik heb mij nooit met de gedachte aan die smart kunnen verzoenen. Het is géén inzinking, die het mij deed zeggen. Enkel een vráág, die in mij rees.
In jou?.... Zou je dan liefst géén kind hebben?....
Zóó heb ik het mijzelf óók voorgelegd. Doch dat is het niet.... Maar bij onze waarachtigste samenbinding voel ik het eeuwigsheidskind durend tusschen ons, deze ineenvloeiing is voor mijn diepst ervaren dat kind.... En ik geloof, dat ik daarom terughuiver voor een marteling ter realisatie van het in die sfeer bestaande, een marteling, die jij alleen moet ondergaan.
(met vreemd volharden).
Maar als ik die nu wil dragen.... En voel het te kunnen....
Ja, dán.... (Na een tijd, vér). Zoo blijft het dus waar, dat het reëele kind alleen van de vrouw is. Zij heeft het voor zich door vrijwillig lijden erlangd. En de man ziet er louter het Eeuwige Kind doorheen gaan.... Dáár ligt dus de diepste grond van de verwáchting, dat ik nooit een kind zou hebben.... Voor mij zal het er ook nimmer zijn àls voor jou.... En mijn oogen zijn gesluierd voor de verwerkelijking hiervan.... Ik mag geen beslissing nemen.... Jij alleen....
| |
| |
(met een even-smartelijke gewrongenheid in haar spreken).
Ik zou nooit iets willen, dat jij niet wilde....
Toch moet je hierin alléén kiezen....
Je hébt het al gedaan.... Alles wat je zei, drukte je verlangen uit....
Maar dat deed ik toch niet opzéttelijk.
Neen. Het was geen begéérte.... Je hebt de behoefte doen kennen.... Het eenig-noodige.... (Hij blijft vreemdglimlachend zwijgen. Zij dwalen van elkaar weg, ieder in zijn eigen gedachten). En nu wordt mij opeens verklaard, wat daarachter rijst.... Ik gevoel, dat ik mij kan overgeven en doen zal, wat ik vermag, om de nieuwe behoefte, die ik nu ken in je, te bevredigen.... Wáárheen ons dat ook vóert ....En als jou dan het kind geschonken wordt, zal ik zien hoe het onmogelijk gewaande mogelijk werd.... Méér dan het Eeuwige Kind zal er voor mij heengaan door het jouwe. Méér dan de opbouw door onze wezensvervloeiing zal mij de aanschouwing brengen van dat nieuwe wèzen.... Is het niet een ongekende verwerkelijking van ons beider gevensdrang, geheiligd door jouw lijden.... Het symbool van 't door ons wisselen en wanken bereikte evenwicht, buiten onze wezenseigenheden levende.... Wonderlijk, dat ik dit nu eerst versta.... (Hij slaat de armen om haar heen). Er zijn geen wóórden voor wat jij me brengt.
(hem warm omvattend, stamelend van verrukking).
Mijn mán.
(Hun omhelzing duurt voort. Het is met lichten duizel, dat hij haar eindelijk loslaat. Een moment blijft hij staren, alv lezende in het licht. Dan knielt hij voos haar en legt de armen over haar schoot).
(tot haar opziend, met diepe rerteedering).
En wil je mij nu vergéven, dat ik je die pijn heb gedáán....
(weerstrevend).
Maar jóngen....
Ik dééd het. Terwijl het gebeurde, wist ik het en toch kón ik niet anders. Ik moest doorgaan om het laatste donkere in mij te brengen tot het licht.... En nu eerst bezwáárt het mij.... Ik ben wrééd geweest....
Ik vergde het uiterste van je. De diepste uitzegging van je gevoel en die moest je ondergaan als smárt.... Dat vloeit voort uit onzen tegenoverstand. Hoe rijker ik word aan begrijpen, des te armer wordt jij aan zielsontroering.... Straks toen wij zoo spraken over het kind moet jij je als leeggehaald hebben gevoeld....
(wendt het hoofd af en antwoordt niet).
En dát moet je mij vergéven.... Ofschoon het móest.... om mijnentwil....
(Een zwijgen. Zij schouwt in de wijdte. Hij blijft met weeken glimlach tot haar opzien. Eindelijk strijkt een vleug van blij-begrijpen haar door de oogen).
Maar heb je straks niet zélf gezegd, dat ik door mijn stànd jou uitputte en het opperste van je vèrgde.... Is het dan niet wederkéérig!
Zoo is het.... Doch van mij werd het louter nog gevérgd.... Ik gáf het niet. Jij wèl....
(fel en warm).
Ik wil ook niet anders dan je geven. Dat is mijn geluk....
Toch zou het onvolkomen blijven, als ik niet evenveel teruggaf.... Ik kan niet aanvaarden zonder 't weerom te schenken ....Het zou mij onbevredigd laten....
Maar gééf je dan niet alles. Wat kan er méér zijn?
De kláre aanschouwing. De zékerheid, dat jij en jij alleen de volkomenheid van mijn geluk uitmaakt....
Waaróm moet ik die hebben? Is het dan niet genoeg voor me te gevoelen, dat je alles voor mij bent en dat ik je geef, wat ik kàn....
Achter hetgeen je zegt, rijst een vraag: Je begrijpt niet, hoe ik je die zekerheid zou kunnen geven....
Ik vérg haar niet van je.
Nu niet, omdat mijn gespannenheid je verontrust en je die niet vergrooten wilt.
| |
| |
Maar je stand in de eeuwigheid eischt haar wél. En daarom verg ik haar van mijzelf..
(legt hem de handen op het hoofd).
O, jongen....
(Zij staart heen over hem. Een verstilling, bijna verstarring bevangt haar. Strak en groot staan haar oogen, of een visioen haar blik bindt....).
(in al grooter gespannenheid, schoon niet ontrust).
Wat dóe je....
(toonloos-vér).
Ik weet het niet. Ik voel mij opeens zoo vréémd.
(terwijl ontroeringshuiver telkens zijn spreken doortrekt).
Je had gelijk. Hoe zou ik je die zekerheid kunnen geven. Hoe voor je kunnen vertastbaren, wat mijn liefde beteekent.... Uitspreken het onzègbare.... Het eeuwige wònder verklaren.... En tóch .... (hij blijft haar aanzien) .
(toonloos nog steeds, als gedreven door een macht buiten haar).
Waarom zie je mij zoo áán....
Nooit zag ik je nog als nu....
Je leeft in de hoogste werkelijkheid.
(haar oogen glanzen stil in opperst begrijpen. Haar houding blijft star. In haar spreken komt iets klagends, als sprak ze over eene andere....).
Alles is ook wél zonderling.... En dat vreemde gevoel om mijn oogen.... Staan ze niet erg gróót....
(hijgend van aandoening).
Já.... Je ziet nu met mijn blik. Dat is het wonder.... Uit jouw gelaat staren mijn eigen oogen mij aan.... Dus ben ik in jou getreden. En jij in mij.... Wij breken in elkander.... Er gaat een groote, onbestemde droefenis door mij heen.... Maar jij stijgt àl verder in de stilte der verklaring.... Prachtig, dat ik dit alles mag uitspreken en toch het Mysterie niet wordt verbróken....
(met een lichte rilling).
Is het wel wáár....
Het schijnt alleen verbeelding, omdat aandoening en begripsvatting in je samenvallen.... Maar wij zijn niet meer in de realiteit.... De stilte staat als een wal om ons heen.... Binnen haar zijn onze wezens één.... Dit uitwisselen van woorden is als het zuivere gevoelsdenken anders in ieder van óns.... (Er gaat een vage smartrimpeling over haar gelaat). Wat gebeurt er?
(met een glimp van glimlach).
Néén... Het bereikt mij alleen niet geloof ik, wat je zégt....
Niet de wóórden.... Wel de strooming, waarin ze liggen....
(Hij buigt het hoofd en sluit de oogen. Als een verlorene-in-aanbidding blijft hij voor haar).
(keert terug tot de eerste werklijkheid en ontwaart hem met het gelaat in haar schoot. Zij omvat zijn hoofd en buigt het achterover om hem te kunnen aanzien).
(met nauw-geopende oogen, in overgave).
Ik aanbid je....
(wijl een lach ontbloeit).
Waar ben ik gewéést.... (Hij kan haar niet antwoorden) ....Wie zijn wij toch.... (Hij zegt het haar in een overgegeven glimlach. Dan glijden heur armen om zijn schouders en ze drukt hem tegen zich aan als een lang ontbeerd bezit). O, jóngen.... mijn jongen.
(haast-weemoedig).
Nu zág je het....
(met nieuwe stem).
Dat je van mij bent?
Dat ik van jou ben.... En je gaf mij het láátste: de ééuwigheidssnik...., het geluk door samenvloeiing van aandoening en begrip de laagste vormenwerklijkheid te zien breken in de hoogste, in het vormlooze waaráchtige-zijn....
(Zij drukt hem inniger nog tegen zich aan en hij geeft zich over aan haar omhelzing. Een uur van nieuw bewustzijn voor beiden begint....).
|
|