Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe ondergangGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 58]
| |
scherp op eens zijn smart, dat al zijn havelijk goed, pas in den slaap gezien, moest dienen om zich vrij te koopen. Als Job zat hij in wanhoop neer, en krabde zich het vette lijf door vlooien uit het stroo besprongen. Maar het schurken door schrik gestaakt, want ritselingen langs den grond, en in het gluipend grijzen van het ingekerkerd licht zag hij de snelle schuifelingen van ratten in het rond, de koppen zoekend uitgestrekt, terwijl de kale staarten slangachtig in gekronkel waren. Vol afgrijzen hij haastig overeind, wat door zijn dikte was bezwaarlijk, en onderwijl het in zijn buik door nood-uit-angst rumoerde. Toen hij al blazend eindelijk stond, schokschrikte hij terug, want een schimmig beest ter grootte van een kat schoot met een schel gepiep langs zijne bloote voeten. Hij deinsde schreden achteruit, en viel daardoor bijkans in eenen put, in donkeren hoek verscholen, waaruit het ongedierte gekropen. Zijn eene been gleed van den glibberigen rand ten halve in het vuile gat, waardoor zijn lichaam, tuimel-draaiend, sloeg tegen eene losse bank in duisternis verborgen. Hij klom daarop, gelukzalig als een drenkeling, die plotseling vastheid vindt door het grijpen van een plank, en, op de hurken gedoken door laagte van het gewelf, hield hij met steun der handen zichzelf in evenwicht, al schommelend als een beer. Het zweet van angst en moeielijkheid doortrok zijn vunzige kleeren, en stond in druppels op zijn hoofd, dat draaide heen en weder bij het gluren naar de ratten, die krabbelden aan het hout. Hij wilde hen door luid geschreeuw verjagen, maar de vrees in zijne keel geschoten, versmoorde het geluid tot zwak, benauwd gerochel. Van het hurken doorvlijmde kramp zijn beenen, en zijne oogen pijnlijk brandden door den scherpen stank, die als een pestilenten walm bij vlagen uit den put sloeg op. Dit alles was een marteling, die de jood niet langer kon verduren, en door draaijing in het hoofd bevangen, alsof hij voor een afgrond stond. In willelooze overgave sloot hij de oogen, en viel met eenen luiden schreeuw, waardoor het onguur gedierte werd weggeschrikt en vluchtte in den put. Als biddend lag hij neergeknield, het hoofd in beide handen, en zoo hij werd beschenen door het zwervend, rosse licht van een flambouw, waarmede kwam een kerkerknecht, die hem een nap met eten bracht. De man, die medelijdend was, bedekte op zijn bede met eenen steen de opening van den put, waardoor de jood in uiterlijke rust gedurende de vele dagen, die hij gevankelijk nog verbracht. Traag ging die stille tijd voorbij, en verbroken slechts de eenzaamheid als hem des avonds voedsel en een kruik met water werd gebracht. Hij dommelde meestal overdag in ongevoeligheid, want dan, in de warme helderheid van zon, de druk der zorgelijkheid verzwakt, waardoor zijn vreezen minder, maar de nachten lang van slapeloosheid vol duistere bezwarenissen. Dan woelde hij onrustig rond op het stroobed hard door steenen grond, en zag met veel bekommering de toekomst-vol-schrikbaarlijkheid. Soms echter, uit de diepten van angst en moedeloosheid, steeg zijn onrustige geest naar het dwaallicht van een dolle hoop. Zijn hoofd dan vol van listig-koene plannen om uit het slot te vluchten of om door sluw bedrijf van veel beloven en niets geven zijn vrijheid ongemoeid te krijgen - maar als dan weer het daglicht kwam, en hij zich zag omgeven door de werkelijkheid der zware muren, werden al zijn daden-in-verbeelding als nachte-nevelen weggevaagd.
* * *
Een middag, dat hij lag in droomeloos- | |
[pagina 59]
| |
zwaren slaap werd hij door ruwe hand gewekt en uit den kerker gebracht. Het gebeuren was zóó snel, dat schrik hem niet beving, en rustig ging hij mede, alsof hetgeen zijn vreeze was, nu zóó nabij, niet wezenlijk kon worden. Geleidelijk als in een stillen droom kwam hij met zijn bewaker in eenen langen gang alwaar op enkele plaatsen door spiegaten schoot zon in de duisterlijke heimenis, en de gouden tooverschijn van stoffig schemeren omwaasd bracht op den puimig-ruwen wand een glinster-spel van zoutkristallen. Van eene steenen trap zij kwamen op de binnenplaats. Daar de plotselingheid van fellen zonneschijn, schuin in een hoek, als blikseming voor zijne oogen, die lang aan zachter licht gewend. Verblind sloeg hij de handen voor het gelaat, en de scherpe klaarheid bracht opeens zijn geest tot helder leven, waardoor hij voelde weder als looden druk de zwaarte zijner groote zorgen. Zij gingen naar de poort, alwaar een schildwacht in den doorgang zóó onbewegelijk leunde op zijn speer, alsof hij slapend stond te waken. Glans-donkeren de gestalte in het ijzeren schubbepantser, als hemd tot op de knieën hangend, voor den straffen zonnegloed, die, buiten de steenen overhuiving, de witheid van de houten brug met hittetrillingen beblaakte. De jood werd in het poortgebouw gebracht, en daar gespijsd en van kleedij voorzien, want de vorst, die te Damascus bleef, had het bevel gezonden den gevangene voor hem te brengen. Het was den ongelukkigen man een vreugd in zijn benardheid uit den somberen kerker te komen, en toen hij om de vesperstonde met geleide van drie piekeniers den slotbrug overging was lichtheid in zijn schreden. Het einddoel van de reis leek hem nog verre, en zijn hart in goede hoop, dat onderweg gelegenheid tot vlucht zou wezen of wel de krijgers om te koopen door mildheid van beloften. Daarom sprak hij hen vriendelijk aan met buigingen onder het loopen. Maar toen een pad beklommen werd zweeg hij weldra door het vermoeiend stijgen in de hitte van den laten dag, die drukte zwaar in roerelooze lucht door neveling betrokken, waarachter hing de zon-in-dalen tot platte vurigheid gesmoord. Omlaag het meer in kom van grijze bergen lag als een doffen spiegel uit, en op die onbewegelijkheid het meeuwenblank van enkele zeilen, die licht als neergestreken vogels in spreiding schenen voort te drijven. Door steilheid van den weg de krijgers gingen sterk gebukt met zwakken zonglans op de ruggen van hunne schubbepantsers, die, los om het lijf, in stijve plooien hingen en rinkelend sloegen op door het heffen van de knieën bij het straffe opwaarts gaan. Hun ronde helmen voor de zon met groene bladeren omwonden, maar door de hitte liep het zweet toch tappelings langs hun aangezichten zóó in het Morgenland gebruind, dat zij geen Kristenmenschen maar eerder Turken geleken. De jood, in de gevangenschap verzwakt en bij het klimmen door zijn dikheid zeer bezwaard, kon het krijgsvolk slechts met moeite volgen. Hij kwam soms struikelend achteraan met jammerlijk gelaat dat vochtig-vuil beloopen en zag, de mond van het hijgen open, met mat-geloken oog de hoogte op die nog was te bestijgen..... Toen allen boven werd lange uitgerust. Woest-klaar de zon, die doorgebroken, in het ten ondergaan, en vlammend-rood haar laatste stralen, die schroeiden gulden rossigheid in schralen groei van struikgewassen uit gesteent, waar tusschen donker-op de kantige onbewegelijkheid van groote rotseblokken, die door den fellen avondschijn met bronzigen gloed beslagen. En in de diepte het water een mare nu van bloed geleek, verscholen tusschen de bergen, die hoog en duister-hard alsof van | |
[pagina 60]
| |
grauw graniet met lichtschijn op de nog heldere toppen, waarbij het lage slot door de hooge ingeslotenheid was nietig in verbleeking. De mannen verder gingen na dronk uit lederen waterzak. De zon toen weggedoken, en de hemel voor hen klaar in het sterven van de helderheid. De oneindigheid scheen open, en onder holle duidelijkheid de woestheid van het koele bergland, waaruit een enkele donkere stam in dorheid opgewrongen. Het avondlicht beschrijnde steenen tot schitteringen op den ongelijken grond, waarin de duisterheden van kloven en ravijnen scholen, terwijl zoo duidelijk of nabij de horizont versperd door grimmigheid van grauwe rotsen, die hingen uit of rezen steil in grilligen bouw als bovenaardsche forteressen. Maar het firmament begon te donkeren. Van sterren fonkeling sloeg uit in het worden van den nacht, tot het schietend sprankelen was alom in de hooge heimenis van het glanzend lucht-flueel. Daaronder het bergland in waze van lazuur met zilverklaring of van waterplassen op den grond, die broos in hardheid leek, en ijzel-blank het sterrenlicht op struiken gleed, die onbewegelijk of bevrozen. De rotsen, verreweg verluchtigd in een schimmig rijzen, met blanke glinstering beslagen alsof met dunne sneeuw bedekt. Lang ging het troepje mannen voort, behoedzaam in het onbekende, en dalen soms in kloven, die schenen grondeloos door het bedriegelijke licht, waarin als uit verdronkenheid verwarde groei van stekelige struiken grijs-nevelig stak op. De jood dan toonde angst door jammeren en klagelijk handgebaar, maar het krijgsvolk, ruw en ongevoelig, trok hem met spotternij hardhandig in de diepten mede en door zijn tegenspartelen gleed hij eens uit en rolde als een ton omlaag, waarbij zijn aangezicht en handen door doornen geschramd. In het holste van den nacht zij kwamen voor een hoogte door steilheid moeielijk te beklimmen, en als beesten kropen zij omhoog met glanzing hunner ijzeren ruggen. Van de rustingen geknars bij het schuren langs de helling alsof een mes op zandplank werd geslepen; vloeken smoorden langs den grond van onder helmen uit, en over de mannen, hoog, aldoor de klaagschreeuw van een opgeschrikten vogel, die, zwart in vlucht, ijlkringde, soms onzichtbaar, onder het schitterende hemeldak. De jood, al afgemat ter halver hoogte, lag met benauwdheid op zijn buik, de handen in een spleet geklemd om niet weer af te glijden. Bij wijlen zuchtte hij bezwaarlijk, en zag met angst de piekeniers omhoog verdwijnen. De eerste, die van hen de hoogte had beklommen, nauw voelde de vermoeidheid door verrassing vol ontsteltenis. Hij stond als donker beeld in de hooge eenzaamheid, het hoofd vooruit in spannend zien, een hand als luifel boven de oogen, want voor hem in de laagte was brand van vele vuren. De laaije heldering der hittige vlammen pral toonde kale, grauwe rotsen in bloote ruwheid van het gesteent, die hooger, uit het blaaijend licht, in donkere vervaarlijkheid ten starrehemel gloomden. En in de wilde helderheid der vlammen een oostersch heir vol glans, in wemelend bedrijf. Van paviljoenen vlamden kleuren, en kemelen bont uitgedost met franjes van de lange halzen vol wonderlijke statigheid in vossig-rooden schijn bewogen. Verteering door het vuur scheen in ommantelde gestalten, die lang in witheid rezen. Van Turken het harnastuig met vonkeling besprongen, en het ebbenkleurig vleesch van slaven, torsend onder lasten, was in gebuktheid vurig-glimmend als zij de vlammen naderden. Het heir zeer groot, want alom talrijkheid van dichte groepen, die donkerden met schitteringen op bleekheid van den grond, en bij het naderen tot de vuren in rooie helheid kwamen uit. | |
[pagina 61]
| |
Ook nog op hoogten duisterlijke rijen van troepen dalend naar het kamp, en in het onzekere zilverlicht tril-glansden wapenen uit saamgedrongenheid omhoog. Dichterbij een ruiterschaar kwam op de vlakte aangereden, en de Saracenen met fladdering van bleeke stoffen als schimmen op hun witte paarden in snelle ijlheid over het bleek-verlichte zand, waarop hun schaduwen zijlings vloden met wisseling van gedrongenheid.... De piekeniers besloten met hun gevangene naar den burcht terug te keeren, want de weg, die naar Damascus leidde door de Turken versperd. Zij daalden ijlings van de hoogte, en vonden ook den jood, die angstig en gedwee hen volgde op de vlucht.
* * *
Doordien zij op een dwaalweg kwamen eerst den volgenden nacht weer in het slot, alwaar de onverwachte koude bracht veel ontsteltenis. Het kasteel was sterk en vast, en door het water moeielijk te bespringen, maar de bezetting veel te zwak, doordien de vorst met groot geleide was naar Damascus uitgevaren. Ten storm werd geblazen als teeken aan een boot, die in den laten nacht ter vischvangst was gegaan, om dadelijk terug te keeren, en als een bleeke waze gleed in de grijze schemering het zeil van verre aan. De Commandoor der slaven, die voerde het bevel, liet de brug door brand verwoesten, en van het hout, door groote hitte droog, snel wapperden de vlammen, die spiegelden in het donkere water als spel van vurige tongen, en sloegen roode helderheid op de duister-grauwe bergen, waarvan de toppen reeds door het opgaan van de zon roosachtelijk getint. Toen de dag gekomen was het krijgsvolk op het binnenplein hard bezig wapenen te wetten en oorlogstuig te maken. Van staande arbaleten de windas werd beproefd, voor een springaal een hennepkoord gedraaid, ook brandereelen snel gemaakt, en uit gebrek aan lood werd aan den knots een steen of ijzerstuk gehangen. Om alle weerbaren goed uit te rusten ook uit de wapenkamer het kostbare gehaald, dat aan de wanden pronkte: kromzwaarden met elpengreep en het staal vol gouden arabesken, maliënkolders van zilverdraad doorweefd, die licht en soepel als linnen hemd het lijf omsloten, en helmen als vogelkoppen spits met gleuf voor mond en oogen of als getraliede, bolle maskers, waarop verguld montuur van vuist, gewei of beestenkop. De Commandoor in ijverig verdeelen koos voor zichzelf een hersenier, waarin hij door zijn grooten neus op een gekapten valk geleek, en blank zijn borst door de sindale, die over zijnen pantser hing. De jood werd gansch vergeten door deze haastige drukte. In morsigheid, gekweld door honger en dorst, stond hij verscholen in een hoek, en de zwaarte der vermoeijenis bracht wezenloosheid in zijn lijf. Zijn knieën zakten door, zijn lichaam of gehangen, en de oogen dicht in slappe botheid van het gelaat. De luidheid van het geraas werd in zijn oor tot zwak gerucht verdoofd, en leunend tegen eenen muur hij zakte zijdelings uit door schokken in den slaap. Maar op het punt te vallen, hij schrikte overeind, en wreef zich de oogen uit, die rood ontstoken waren. Met loomen blik hij overzag het binnenplein, waar in de ochtendzon schittering en glans-bewegen van de mannen-in-metaal die nijver aan het moordtuig bezig. En eensklaps werd de jood door grooten schrik bevangen, want tusschen het krijgsvolk ging gebrekkig, al leunend op een stok, de slotvoogd in een oostersch kleed van gele stof, dat als een tabbaard hing om zijn gebogenheid met goudtint in de zon der uitgebolde plooien. De jood was roereloos van leden bij het aanzien van zijn beul, maar de ontspanning kwam met koortsig beven, dat losheid in | |
[pagina 62]
| |
zijn lichaam bracht. De angst dreef toen zijn beenen voort, dwars over het plein, den trap weer op en in het slot. Het wonderbaarlijke daarbij was, dat hij dit onbemerkt kon doen. Toen binnen beefde hij, en voelde zich zoo zwak van den doorstanen schrik, dat hij al klappertandend slechts langzaam voort kon gaan. Hij schuifelde door donkere gangen, een labyrinth van wonderlijken samenbouw, en stond soms plotseling stil als hij door ver gerucht de nadering van menschen vreesde - maar het slot scheen onbewoond doordien het krijgsvolk buiten was. Met aarzelingen, al tastend langs de ruwe wanden, sloop de jood door de enge duisternis, waarin de lucht was zwaar en duf door ingeslotenheid. Soms echter in het licht, dat door een spiegat schemer-streepte, slap schommelde zijn dikbuikigheid grauw in de gehavende samaar, en van zijn bleeke, bolle facie de neus als kromme haak stak door vermagering scherp uit van tusschen kwabbelwangen. Voor eene deur gekomen, die half open stond, en met één angstig oog hij gluurde door de reet, die tusschen muur en het paneel. Geen mensch te zien of hoorbaar en na een bange aarzeling schoof hij op dievelingsche wijze met ingetrokken buik, opdat de deur niet kraken zou, door de nauwe opening naar binnen. Hij stond toen in een groote zaal met vloer van kleurig mozaïk, waaruit pilaren rank van witten steen omhoog, die aan de zoldering door bogen met elkaâr vereend; daartusschen goudheid glansde om byzantijnsche schilderingen van God-den-Vader op zijn troon en andere hemelsche tafreelen. Een zachte wind vol frischheid van het water door vensters hoog met spitse bogen bewoog een zijden wandtapijt, waarop grijpvogels en lyoenen met staarten dik van toorn elkaâr bedreigden onder boomen, gekroond met groen-in-hoekigheid, en dit door de vroege zon in vroolijk spel van tusschen de pilaren met gulden schijn beschoven werd. De jood op het oude geel en rozerood van bloemen, die in den steenen grond omslingerd van festoenen, zag schichtig in het rond en plotseling schrok terug, want alsof uit den grond gerezen de nar in waardige nadering, het hoofd trotsch in den nek. Met dubbele groet door handgebaar en diep saluut met zijn kaproen, die rinkelde van schellen in het strijken langs den grond, kwam hij tot voor den dikken man, die beefde op zijn bloote voeten. Maar de nar, die had geen kwaad in zin, ging voor hem nederzitten, en bekrabde als een aap zijn ruigen bol met eenen spitsen voet-in-leder om peinzen uittedrukken. Dit duurde eene korte wijle, toen sprong hij overeind en danste om den jood met caprioolen en buitelingen over het hoofd, waarbij in vlammingen door zon zijn geluwen hanssop van karmozijn doorschoten. De jood werd duizelig van deze draaiende zotternij, en begon zich flauwelijk te gebaren, maar de schalk greep zijn hand, en trok hem ijlings mede door kameren en gangen tot in een kemenade, die uitzag op het binnenplein. Daar diende hij hem aan een tafel met sterken Cypressenwijn en schapenvleesch uit een dretsoor genomen. De jood, die gansch van stuur, zag aarzelend op het eten neer met water in den mond, en durfde eerst toe te tasten op aandrang van den nar. Het hoofd laag over het teljoor verslond hij gulzig groote brokken, waar tusschen door het gulpen van drank in zijn droge keel. Beklemming kwam van het schrokken, en in opgeblazenheid met glimmend kwal-gelaat kreeg hij veel last van borrelingen en ander heimelijk geluíd. Toen kan en schotel ledig waren zat hij verhit in schommeling en sprak verward den zotskap toe, die, ineengedoken op een schemel, de handen om een knie geslagen, hem scherpelijk aanschouwde met broeijing van zijn spot in de diepe, donkere oogen. | |
[pagina 63]
| |
Zijn brabbeltaal met zware tong vol hoovaardij op al zijn havelijk goed klaar toonde aan hoe sterk de bezittelijkheid was in zijn hart gezeteld. Maar zijn gedachten dwaalden af, en in zijn troebelen zin hij meende vrij te zijn, en stond bezwaarlijk op om uit het slot te gaan. Onzeker was zijn gang al in de kamer rond met hikken en gebaren, en als een blinde tastte hij waardat de deur kon wezen, totdat bij het dronken strompelen zijn voeten over elkander sloegen, waardoor hij het evenwicht verloor en hard ter neder smakte. De dronkenschap ompantserde zijn lijf met ongevoeligheid; alleen een machteloos bewegen om weder op te staan, en na mompeling van onverstaanbare woorden werd hij door zwaren slaap bevangen, waarin schrikbaarlijk het rochelende snorken was. De nar ging weg, en, terwijl de jood in slaap, was om het slot een felle strijd ontbrand. Door het open venster kwam met zon, die dwaalde op zijn aangezicht, dat vurig rood of hij in worging lag, het rumoeren van den krijg: soms zwaar als doffe rommelingen van dreigend donderweer of oorverscheurend schel als klatering van hamerslagen op holheid van metaal. Van menschen ook vervaarelijk gerocht: tempeest van hard geschreeuw, geschal van wapenkreten en kermen van gewonden, dat ijselijk te hooren was. Dit ging zoo lange voort tot de avond kwam te vallen, toen zwakker de strijdgierigheid; er was een duistere stilte, waarin op een schalmei droefgeestig werd geblazen. Van verre stem daarna bevel, en knarsend was het ratelen van eene blijde, waaruit de ongeloovigen met steenen hard beworpen werden. De jood zoo vast van slaap, dat hij niet wakker door het geraas tot duisternis in het vertrek, waardoor beroering kwam van licht der vuren op het binnenplein, dat gloeide uit de zolderbalken. De dikke man bij poozen in den schijn, die rood zijn buik beglansde, lag onbewegelijk op zijn rug tot de ongewone helderheid weêr leven in hem bracht. Hij rekte zich lang uit met gapen, en wentelde zich om en om totdat zijn oogen moeizaam open. Lang duurde het, doordien verloren in het weggaan van een dronken droom, voordat de werkelijkheid hem duidelijk was geworden; en toen, loom nog door drank, bleef hij met pijnlijkheid op de harde planken liggen. Maar een plotseling groot rumoer van handgemeng, zooals nog niet geweest, joeg hem met schrik omhoog, en begeerlijk naar het gebeuren zag hij met angstige nieuwsgierigheid behoedzaam uit het venster neêr. Zijn gelaat, van onderen beschenen, als masker hard en rood strak door ontsteltenis bewogen, want met handdadelijk geweld de slaven losgebroken en op de Kristenen aangestort, die zich bezwaarlijk weerden, wijl ook in kamp met de Saracenen, die het slot besprongen hadden. Op galeien zij tot aan den buitenmuur gekomen; langs ladderen toen omhoog en op den trans, door gloed der vuren, zij duivelen geleken in grimmigheid van aanval en verweer met flitsen van de kromme knijven, waarbij gewaden als vurige roben zwierden door bloed en over lijken heen. De slaven tegelijkertijd hard sloegen op de Kristenen in, en in den sturen strijd met mannen, die in ijzer blonken, hun naaktheid, rood beschenen, als warm leven uitgeborsten, terwijl hun donkere aangezichten met huiverblos door vlammen wreedaardiglijk verstrakt bij het hittige schoffeeren. De jood zag uit met angst in de oopgesperde oogen en klapperen van zijn tanden. Hij had geen kracht te vlieden, maar toen een pijl vlak bij zijn hoofd schoot in het venster viel hij van doodschrik achterover, en lag geruimen tijd bewusteloos ter neêr.... Van zinnen krank nadat hij lang in onmacht had gelegen, want door de hevige tormenten zijn geest in duisternis gejaagd. Onnoozel als een kind geworden zag hij | |
[pagina 64]
| |
met zot behagen, dat laatste gloed van brand de kamer holde uit tot een bewogen grot van schijn - maar afgeleid van dit aanschouwen door nadering van snelle schreden. Zijn aangeboren vrees door het dolen zijner zinnen tot koenheid was verkeerd, en als een kat sloop hij met wondere losheid van zijn dikke leden tot aan de deur, en rees als schrikbeeld voor den nar, die hij met blijden lach herkende. Hij greep uit vriendschap zijne handen, maar de zotskap, opgeweld door dit onverwacht verschijnen, hem weerde ruwelijk af, waarover sloeg de jood aan het huilen. De onnoozele smart in vreugde echter overging, wijl de nar hem medenam op zijne vlucht voor het Turkenvolk, dat in het slot gedrongen, en de jood, die het onheil niet begreep liep luchtig en getrouwelijk mede. Met aarzeling en schuilen soms hun weg naar een der torens, want om hen groot gerucht van moord en ruwe plundering. Op deuren vielen slagen waarachter weerloosheid in angstig nederknielen, uit donker groot gekrijt, en door gangen hijgden Kristenen, die opgejaagd als redeloos wild den doodslag poogden te ontvluchten. Ontzetting gleed op ruwe muren van schaduwen in buitelvlucht met opgeheven handen, waarachter Saracenen met zwaaiende brandoenen.... In veiligheid de beide zotten eerst toen afgedaald tot in een diepen kelder van zulk een verborgenheid door heimelijken bouw, dat er een zekere schuilplaats was. Het was een bang verblijven in het traag verloopen van den tijd. De jood zich stil gedroeg; gezeten op den grond deed hij met vredigen lach zijn duimen om elkander draaien, maar de nar, die had de onnoozelheid van zijnen geest doorschouwd, en hem liet ongemoeid, was vol onrustigheid hoe uit het slot te vluchten. Daarbij was zijne bewegelijkheid met zotternij gepaard. In grauwheid van het spaarzaam licht, dat door een muurspleet gleed zijn kleurig lijf, verflauwd, soms dubbel geslagen lag, zoodat het groote ruige hoofd met ooren van zijn snavelschoenen. Ook sloeg hij schuine buitelingen van de eene hand op de andere, of wel zijn beide voeten al verder schoven van elkaar, waardoor hij langzaam zakte neer tot op den grond gezeten, de beenen zijdelings uitgestrekt. En in die houding sprak hij dan met zijne eigen stem, die, uit zijn buik geweken, hol uit een hoek sloeg op: een gekkelijke taal waarin hij overwoog de groote zwarigheden, die aan hun vlucht verbonden.... Toen weder nacht zij uit den kelder, en onhoorbaar hunne schreden in de donkerheid der trappen. Zij kwamen ongestoord tot in de bovengangen en betraden toen de zaal, waarin de jood al was geweest. Het zilver-blauwe doome-licht van de befloersde maan, door wolken wel verdonkerd, bescheen verwoesting door eenen fellen strijd. De vensters ingeslagen, tapijten van den wand gescheurd en glibberig de steenen grond van zwartheid die was bloed en in het hemellicht robijnen glans verkreeg. En uit die jammernis de pilaren bleekten plechtig als tempelzuilen op in heimenis van vredige hemelwaze. De jood, die volgde den nar getrouw als ware hij zijn hond, met grijns wees naar een doode, die als gekruisigd lag met stijve opgeklauwde handen. In schubbeglinstering was zijn ompantserd lijf, waaruit het hoofd met klove aan uitgerekten hals ter zijde lag, scherp in verschrompeling doordien de neus als vogelbek hing over den weggetrokken mond, en in het smalle doodsgelaat, dat droog als perkament, het eene zichtbare oog strak-open lichtte uit in schijn: een schijnbeeld van herrijzenis. Zijn hersenier dichtbij lag omgerold, en leek een pot met zilverlicht beslagen. De nar herkende wel den Commandoor der slaven en wilde verder gaan, maar plotseling stond hij stil, en week zacht met den jood in donker, want aan de deur gestommeld werd. | |
[pagina 65]
| |
In rijken wapendos, door plundering verkregen, die glansde van lazuur door maan op harnastuig, de negerslaaf van den galjoot al zwaaijend van beschonkenheid kwam tusschen de pilaren aan. Hij tuimelde al zoekend rond, en bleeker of verblauwd in hemelschijn het zwarte, ingedrukte aangezicht, waarboven op een bekkeneel een vogel schitterde in goud met uitgestoken pennen, terwijl zijn maliënkolder, die op de dorre beenen hing, de donkerheid van zijne huid met glanzigheid omgaf. Wit zijn roofdiertanden blonken toen hij na struikeling den dooden Commandoor ontdekte. Hij trachtte bij hem neer te knielen doch viel op beide handen, en kroop zoo bij het lijk. Maar plotseling hield hij op, het rijkgetooide, monsterlijke hoofd in troebel gluren uitgestoken want in nadering als momme bleek, door twijfellicht van de licht-verborgen maan, de gruwbare facie van den nar. Een stilte vol beloering alsof van twee serpenten, die, kort, op eens verbroken door de buikstem van den nar: een woord nabij den slaaf, die schrikte om, en in dit oogenblik werd door den nar besprongen. In even-nacht van wolken-donker een doodskreet opgestooten uit helm-in-glínstering..... De beide zotten verder, door donkere gangen weêr, maar groot gerucht van menschen hen dwong diep-onder in het slot te dalen. Daar zocht de nar zeer lang in zware duisternis totdat zij door een poort tot aan het water kwamen alwaar de boot nog lag waarmede men ter vischvangst ging - en ongemerkt zij roeiden daarmede over het meer. |
|