Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Kroniek.Boekbespreking.P. Raëskin, Pastoor Horsman, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (het jaartal ontbreekt).Bravo! Vlug en kranig heeft Raëskin revanche genomen voor zijn Ouë-Jane - waarover wij nu ook maar niet verder spreken of denken zullen. Pastoor Horsman is een gemoedelijk-aardig, een fijn humoristisch boek; ik heb het met constant genoegen gelezen. Het gaat nergens heel diep, maar het is toch overal de moeite waard, en - waar het hier om te doen was - het beeld van den wat luien en wat kinderachtigen, maar zoo vriendelijken, humanen ouden pastoor zal mij niet makkelijk uit het geheugen zijn te wisschen. Het lijkt mij compleet en af. Een criticus, die overigens veel in Raëskins nieuwe boek te prijzen vond, maakte hem er een verwijt van, dat de strijd der gedwongen celibatairs tegen sexueele aanvechtingen er in 't geheel geen aandacht in gekregen heeft. Ik ben het daar niet mee eens. De jonge kapelaan, de eenige die voor den bedoelden strijd in aanmerking zou zijn gekomen - Horsman zelf was immers ver boven den leeftijd! - is geen hoofdpersoon in 't boek; met veel smaak hield m.i. de schrijver hem en zijn schuchter amouretje op den achtergrond; al het licht moest op het eerwaardig getonsureerde hoofd des grijzen pastoors blijven vallen. Men weet nu wel van mij, dat ik dit waarachtig niet zeg uit preutschheid, of omdat ik de behandeling van het sexueele in een roman om andere redenen afkeurenswaardig zou vinden, maar mij lijkt het juist een opmerkelijke deugd van Raëskin's boek dat het, bijna zonder liefde, zoo voortdurend belangwekkend, frisch en afwisselend is gehouden. Raëskin moest hier alles doen met zijn geest en zijn gave van opmerken, zijn geheugen en zijn goedhartigen, soms bijkans teederen humor. En hij is zèèr wel geslaagd. O, het had nog veel inniger, dieper, en vooral grooter gekund, van hooger plan en uit een dichterlijker geest. Maar men mag niet alles in eens verwachten! Dit boek geeft weer veel te hopen voor de toekomst. Het is een waardige opvolger van ‘Nonneke’, schrijver's eersteling. Wat een echt menschelijke figuren zijn er toch onder die oude pastoors! Ik zou haast zeggen (en dat vooral tegen den criticus van wien ik zooeven gewaagde) bij de beschrijving van een figuur als dezen ouden Horsman is heel wat overwonnen strijd, om 't eens op z'n Bollandsch uit te drukken, vóórondersteld. Bewust is er niet veel geworden in het glimmende ronde hoofdje van dezen kleinen man, maar mild en wijs blijkt hij, in zijn onbewustheid, tot op zekere hoogte toch. Zijn jaloerschheid op den rijken en knappen kapelaan leeft hij in volle kinderlijkheid uit, maar zoodra hij het wapen in de hand heeft, waarmee de mededinger te vernietigen zou zijn, is het of heel zijn vijandelijkheid verdwijnt. Juist nu hij zou kunnen overwinnen, onderwerpt hij zich. Dit is een zeer fijn opgemerkte trek in 's mans karakter, geheel passend bij onze indrukken van hem, indrukken ontstaan op onverklaarbare wijze, uit enkele woorden en gebaren, en ondanks veel dat zoo klein en kinderachtig leek. Horsman is iemand die telkens geheel anders doet dan hij wil of meent te willen - dat is juist zoo menschelijk in hem en dat heeft zijn beschrijver zoo goed begrepen en zoo mooi-objectief uitgebeeld. Het boek is voortreflijk van compositie; de lijn gaat zachtjes op tot een hoogtepunt, een crisis, en buigt dan om, kort, naar het zeer spoedig volgende einde. Tot de deugden der compositie hoort ook het net genoeg achterafhouden der bijfiguren, die toch | |
[pagina 484]
| |
ieder op zichzelf zoo duidelijk gekarakteriseerd zijn: Doortje, de pastoorsmeid, Verhoogh, het ijdele kapelaantje, en ook de vele buurtgeestelijken, de deken, de bisschop. Hoe uitmuntend, dat tezamen zitten der paters, hun geplaag en gegrinnik, hun bijkans ontmande flauwe-grappenmakerij. Wat een troep wijndrinkende zuigelingen, en toch, wat een invloed gaat daar blijkbaar van uit, hoe leeft het dorp met hen mee in bewonderend aangapen - een stukje sociale geschiedenis wordt óók gegeven in dezen roman, een stukje van den strijd der oude gemoedelijk-voortsloffende pastoors tegen de van Rome uit geleide z.g. sociale maatregelen: het oprichten van katholieke volksbonden, bibliotheken enz. En dit alles geeft Raëskin zonder eenig vertoon, eenige gewichtigheid - een beetje van buiten af, nu ja, ik twijfel niet of hij had zich nu eenmaal neergezet om een lichte historie te schrijven, een romannetje van zachten humor en geestige karakteristiek!. Lees eens hoe hij die beide contrasteerende figuren, van den bisschop en van pastoor Horsman, zonder eenig appuyeeren van dat contrast, naast elkaar zet. (bl. 31) ‘De aanwezigheid der leeken en de onderhoudende praatstem van den bisschop, hielden de plaaglust der geestelijken, in bedwang. Monseigneur vertelde. Hij zat, na een weinig gegeten te hebben, op een schootafstand van de tafel, de zwarte mouwen met paarsche koordrandjes gezoomd, gepast over de armleuningen van den zetelhoogen stoel, welks gebeeldhouwde schelpbekroning boven zijn paarsch mutsje uitreikte. Het ovaal van zijn aristocratisch gezicht werd bedreigd door kleine vetrondingen, als bij een douairière. Zijn gelaat kleurde gezond, scheen geraakt door den weerglans van het dagelijksche purper, dat uit de purperen sjerp omhoog vonkte. Hij had, omdat de anderen nog niet met eten gereed waren, zijn sigaar voor zich neergelegd en praatte met zachte stem. Gewend in eerbiedige stilte te worden aanhoord, sprak hij nooit overluid. Hij beheerschte zijn stem en zijn volzinnen, scheen anecdotische vertelsels vooruit bestudeerd te hebben, en boeide door de verrassing, in zijn grootwaardigheidsbestaan menschengrappen te willen kennen. Toch bleef hij paleisheer, ook als hij lachte. ‘Naast hem zat Horsman; ook hij leunde, om den bisschop ter zijde te blijven, achteruit en toonde het gezelschap de rustelooze gang van kauwende lippen in opgeheven luisterhoofd. Soms als hij met de anderen meelachte, ontging hem de zelfbeheersching en verteerde hij zichtbaar de deegklont in open wijdte van zijn lachmond. Gauw slikte hij dan met een dronk zijn eten nat door, om met een enkelen uitroep den hoogen gast antwoord te geven. Hij voelde zich naast dezen bisschop even goed op zijn gemak als toen hij, een kleine twintig jaar terug, ontboden werd naar het bisschoppelijk paleis, waar de bisschop hem dadelijk bij zijn voornaam genoemd enGa naar voetnoot*) zijn tegenwoordige standplaats had toevertrouwd, omdat er een nieuwe kerk gebouwd worden moest. “Juist 'n werk voor jou” had de bisschop geplaagd “en als je raad noodig hebt, vraag je je ouë vader maar!” 't Had hem toen dadelijk goed gedaan dat zijn kerkelijke overheid op de hoogte was van het timmermansbestaan van zijn vader. De werkplaats van zijn ouderlijk huis steeg erdoor in aanzien en zijn vader, een dorpstimmerman, stelde hij na die bisschoppelijke belangstelling gelijk met grootsteedsche aannemers en architecten.’
Mocht dit stukje, zoo uit zijn verband gehaald, u eenigszins hebben ingenomen tegen het oude kind dat pastoor Horsman is, dat gevoel zal overwonnen worden bij het hier volgende. Op bl. 230 wordt verteld hoe de | |
[pagina 485]
| |
pastoor zijn kapelaan betrapt op ‘het eindgebaar van een plots afgebroken omhelzing.’ Het meisje, Anna Geels, is een goede kennis op de pastorie. ‘Gaat u maar even naar mijn kamer’, zegt Horsman tot haar, en dan lezen wij: ‘Ze gehoorzaamde terstond; toen ze hem voorbij ging verhaastte ze even haar stap, alsof ze een klap vreesde; in de andere kamer liep ze door tot de tafel en bleef naast een stoel staan; ze hoorde hem nog tegen den kapelaan spreken, maar kon het niet verstaan; ze geloofde vast dat hij iets in 't latijn had gezegd. Horsman trok de deur van de kapelaanskamer achter zich toe, loerde weer even over de trapleuning naar beneden en opende de logeerkamer omdat hij de meid beneden 'n paar keer gemist had; toen hij ook daar niemand aantrof kwam hij naar zijn kamer. Langzaam sloot hij de deur. Zonder te spreken trok hij een stoel uit, die onder de tafel geschoven stond, en gebood haar te zitten. Ze zakte voorzichtig, als een die gaat knielen; behield, ofschoon ze ongemakkelijk zat, haar houding; steunde met de ellebogen op den tafelrand en verborg 't gezicht in de handen. Horsman had, om niet door Doortje overvallen te worden, de deur afgedraaid, stak een sigaar op, keerde zich naar het raam en rookte gulzig. Hij keek niet naar zijn tuin, niet naar de lucht, maar doelloos naar beide tegelijk. Telkens wierp hij asch op de tuinaarde van een bloempot, die op hoogen standaard voor hem stond. Toen haar snikken heviger werd, liep hij naar zijn slaapkamer, vulde op de waschtafel een glas en zette dit zonder schoteltje naast haar. Ze dronk, omdat hij 't bevolen had, dronk en zag, 't glas neerzettend, een natten kring op het tafelkleed, dien zij met haar mouw wilde uitvegen. ‘Laat maar?’ stelde hij gerust. Zijn stem klonk vriendelijk en ze verbeeldde zich dat hij, 't glas aannemend, opzettelijk haar hand aangeraakt had. Ze wist dat, als hij haar weer aansprak, ze opkijken durfde. Ze snikte nu minder hevig. Tevreden over zijn succes drong hij er op aan dat ze kalm moest worden. Omdat ze aanstonds voor d'r betraande gezicht water kon noodig hebben, verdween hij opnieuw in de slaapkamer, vulde de lampetkom en legde een schoonen handdoek neer. Geen oogenblik had hij 't rooken gestaakt. Toen hij weer terugkwam, luisterde hij nog even aan de kamerdeur, keek voor het raam en keerde zich, zoodra hij Doortje in den tuin gezien had, weer naar de tafel. Anna had het geschuifel van zijn kleeren gehoord en tabakslucht geroken; ze liet uit beleefdheid de handen neer, groefde haar vingers in de plooien van den zakdoek en verwachtte ieder oogenblik zijn stem boven haar hoofd. Omdat hij van plan was haar aan te spreken begon hij minder hevig te rooken; 'n enkele maal hield hij, bedenkend dat de rook haar kon hinderen, de sigaar 'n pooze achter den rug. Toen hij haar voldoende gekalmeerd zag, sprak hij met zachte stem, alsof hij biechtte: ‘Wat er hiernaast gebeurd is zullen we maar niet verder onderzoeken; wat ik gezien heb is al erg genoeg.... maar u moet me beloven zoo gauw mogelijk te biechten.. en niet bij mijnheer, dat begrijpt u vanzelf wel; .... ik zou u aanraden,’ voegde hij er bij om te voorkomen dat ze bij hem biechten zou, ‘voor dit geval een biechtvader te nemen die u heelemaal niet kent en bij wie u vrij uitspreken kunt.... u verzint voor thuis maar een boodschapje naar een ander dorp of naar de stad, maar 't liefst zoo gauw mogelijk!....’ Omdat hij haar met ù aansprak, voelde ze al de verlichting van den biechtstoel! - Ze begreep te moeten antwoorden en beloofde met een enkel hoofdknikken. ‘En natuurlijk nooit meer boven op mijnheer z'n kamer!’ Ze knikte opnieuw. ‘En nu nog 's wat....’ Hij wachtte even en deed 'n paar trekjes. ‘Spreek met niemand over 't geen hier is voorgevallen.... thuis niet.... met je moeder niet.... en ook Koba niet.... nu niet en later niet.... nooit!.... Ik weet 't en anders geen mensch!’
* * * | |
[pagina 486]
| |
Ook wat zijn uitdrukkingswijze betreft is Raëskin sterk vooruitgegaan. De kunstjes en gezochthedentjes, die in zijn vorige boeken nog hinderden, leerde hij bijna geheel af - een enkele maal treft nog een woord als onnatuurlijk, een vergelijking als te zeer bedácht. Geen twijfel of hij zal dat in de toekomst geheel afschaffen, vertrouwend op zijn gave die zulke kwasi-virtuositeiten niet behoeft. Vreemd is mij nog in Raëskins taal een volks-spelling als van broeikast (inplaats van kas), eigentlijk (inplaats van eigenlijk), het germanisme: meerdere (mehrere) en het geregelde gebruik van eenigste voor eenige (dat toch heusch al eenig genoeg is!) Maar dat zijn natuurlijk alles maar kleine kleinigheden, haast onzichtbare vlekjes. Pastoor Horsman - ik vergeleek figuur en boek onwillekeurig met Halévy's Abbé Constantin, dien ook in Nederland zoo populairen roman-pourdames! Hoeveel echter en zuiverder, beter in haast ieder opzicht, is dit hollandsche werk dan het zoetig-sentimenteele fransche met al z'n trucjes en opzettelijke aangenaamheid. Toch is ook Raëskin niet zonder elegantie, ja, als ik hem een raad zou mogen geven, dan zou het deze zijn: hoed u voor de gladheid, in de kunst is men veiliger wat ruig dan aangenaam. Vooral als men nog zoo jong is. H.R. | |
H. van Loon, Geteekenden, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1916.Als H. van Loon bij zijn vlug en scherp intellect en zijn warm hart het rustige compositie-talent van Raëskin bezat, zou hij een heel eind verder zijn. Maar dat scheelt nog veel - ofschoon er in dit nieuwe boek wel een begin van compositie te bespeuren valt en ofschoon het mij over 't algemeen niet zoo pijnlijk-zenuwachtig en gejaagd van factuur leek als zijn vorige. Velen zullen het vreemd vinden misschien, maar voor mij hebben Van Loon's boeken iets ouderwetsch. Een overwonnen standpunt schijnt mij het zijne. Het is het standpunt van 1880 ongeveer, het is de ‘tranche de vie’, die van Loon wil geven. Hij meent nog dat een verhaal geen kop of staart behoeft te hebben, dat het voor een roman voldoende is het een en ander uit iemands leven op te schrijven, zooveel mogelijk naar waarheid. En dit schrijven moet men, volgens hem, doen in een geweldig élan, een schrijfroes; ik vrees dat Van Loon het moderner langzaam, geduldig, roman-componeeren peuterwerk vindt, onartistiek, ondichterlijk tenminste. Het is moeilijk, vooral in zoo kort bestek, aan te toonen waarom hij dwaalt in deze meeningen. Hij zal misschien vanzelf wel veranderen, als zijn kijk op het leven rustiger wordt; er zal hem misschien wel eens een licht opgaan. Veel goeds heeft zijn werk altijd. Het is, als geheel genomen, nooit maakwerk, het is uit aandrift geboren. Toch is er, gaat men détailleeren, veel in, dat als maakwerk aandoet. Dat komt doordat hij, nerveus-gejacht, maar dóórschrijft, ook als hij zijn menschen niet meer ziet en hoort, dóórschrijft en zich een wereld fantaseert met zijn gedachten en zijn gevoel alleen. Dan worden zijn figuren poppen en hun taal is geen menschentaal meer. Het verbaast mij dat Van Loon, als hij zijn proeven corrigeert, zelf niet merkt hoe ver hij er naast gedwaald is. Op het gemaskerd bal, waar dit boek mee begint, zegt een jongen tegen een meisje: ‘U jokt. Ik heb u nagegaan. Nee, niet vanavond. Vroeger, op straat. Ik ken de kille, harde, schampere gloed van uw oogen, de bitse, bittere trek om uw toegeperste mond, uw....’ Maar laat ik liever niet verder gaan, geen voorbeelden geven; de dialoog is óveral mis, bedácht niet gehoord. Dialoog in een roman als deze - een overigens realistische roman - behoort luisterend geschreven te worden. En het is niet alléén de dialoog, die ons | |
[pagina 487]
| |
onder het lezen telkens het woord ‘onmogelijk’ op de lippen brengt. Toch, zooals ik al zei, er is verbetering merkbaarGa naar voetnoot*), en met groote belangstelling verbeid ik Van Loon's toekomstig werk. Zoo grillig, van-den-hak-op-den-tak, als Trouweloozen is dit nieuwe boek niet meer geschreven. Dat vorige maakte een indruk, alsof de schrijver zich met zijn personen maar wat bezig hield, in een soort van kansspel - een spel wel te verstaan, waarmede hij zich geenszins amuseerde, dat hem integendeel allerpijnlijkst was, en hem in hooge mate enerveerde. In dit nieuwe zit meer gang en meer eenheid. Wachten wij verder rustig af. H.R. | |
Frits Hopman. De Proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1916.Dit fijn-geestige en suggestieve dagboekverhaal is den trouwen Elsevier-lezers welbekend; wij hebben er veel plezier aan beleefd, toen het voor 't eerst verscheen in de kolommen van ons tijdschrift; nog zelden had de redactie zooveel complimenten over een bijdrage in ontvangst te nemen. Aan het bizondere van het verhaaltje op zich zelf zal dit wel niet gelegen hebben. Want dit is heelemaal niet bizonder en het zou me niet verwonderen wanneer ook de schrijver het altijd als bijzaak had beschouwd. Een vrij gewone liefdesgeschiedenis, zeer juist en aardig-naïef vaak, maar soms ook wel bijna kinderachtig. Neen, daarin steekt de groote charme van Hopman's Proeftijd stellig niet. Maar wel in zijn frissche, hoogst origineele denk- en schrijfwijze, zijn pittige zeggingskracht, zijn geestig typeeren van menschen en toestanden, zijn onconventioneel beschrijven, zijn voortreflijk zien. Een zeer eigenaardige figuur in onze letteren, Frits Hopman. Een droomer - die toch altijd allebei zijn oogen openhoudt en scherp gericht, wien niets schijnt te ontgaan, ook al droomt en filosofeert hij ondertusschen verder. Wèl in tegenstelling met Van Loon's Geteekenden: een echt modern boek, dit, een verhaal dat tien jaar geleden nog niet zoo zou kunnen zijn geschreven. Waarom niet? Ja, wie verklaart zulke geestelijke dingen. Tempora mutantur et nos mutamur in illis! H.R. | |
Friedrich Hebbel, Gyges en zijn Ring, treurspel in vijf bedrijven, metrische vertaling van K.H. de Raaf, Rotterdam, Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1916.M.J. Brusse, Landlooperij, zwerftocht van een dagbladschrijver onder stroopers en schooiers, 5e druk, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1916.Wel zelden zullen twee boeken, zóó ongelijk van afkomst en soort, broederlijk tezamen gevat zijn voor een bespreking! Wat zal hij daarvan maken, vraagt zich zonder twijfel menigeen onder mijne lezers met verbaasde benieuwdheid af. Stel er u vooral niet te veel van voor, ik zal niet trachten diepzinnige litteraire lijnen te trekken tusschen Hebbel, den voortreflijken treurspeldichter en Brusse, den niet minder uitmuntenden feuilletonnist - nog minder zal ik mijn best gaan doen psychologische overeenkomsten op te sporen tusschen Kandaules en Gyges eener-, de Mottige en Toon anderzijds. Er is een andere overeenkomst tusschen de beide hierboven geplaatste titels, lezer, waarop gij misschien niet gewoon zijt te letten, die ik niettemin belangrijk acht. Niet hun koppen zijn gelijk, maar hun staarten (bedenk dat ik nu van titels spreek) kortom het is mijn eenvoudig doel in dit stukje even uw aandacht te vesstigen op twee zeer smaakvolle uitgaven - als zoodanig! - van (Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam. | |
[pagina 488]
| |
Dat mag waarachtig wel eens! Te dikwijls wordt in deze kolommen - zij het in 't voorbijgaan - scherpe critiek geleverd op het uiterlijk veler nieuwe nederlandsche boeken, om niet met blijdschap te gewagen van het werk der enkele uitgeversfirma's, die toonen bij werkelijke toewijding aan hun schoone taak, ook smaak en begrip genoeg te bezitten om die taak naar behooren te vervullen. Ik wed, dat de heeren Brusse zich niet eenmaal afgevraagd hebben of, hetzij Landlooperij, hetzij ‘Gyges en zijn Ring’, wellicht beter zou worden verkocht, onder een naar nieuwste snufjes jagend publiek, wanneer zij den datum der uitgave op de titels onvermeld zouden laten - zij bevonden eenvoudig, dat iedere boektitel gedateerd behoort te zijn, dat dit een eerste eisch van bibliograaf en bibliofiel is - nooit ontbreekt het jaartal in een boektitel achter de namen Brusse, van Dishoeck, Nijhoff, ‘Elsevier’.... en, gelukkig, nog eenige andere. Doch dit is waarlijk niet het eenige goeds, dat van Brusse's titels te zeggen valt. Een titel is het aangezicht van een boek en kan, evenals een menschelijk gelaat, afstooten of aantrekken al bij eerste aanschouwen. Welnu, Brusse's titels zijn mooie, rustige, harmonisch verdeelde aangezichten. Zij bezitten dat niet genoeg te prijzen edele, dat ontstaat door zorgvuldige keuze van letter, regellengte, stand, verhouding. Hun schoonheid is, als alle andere, niet verstandelijk en precies te verklaren, zij is evenzeer hoogst modern architectonisch als zeer traditioneel typografisch. ‘Gyges en zijn Ring’ - het staat achterin het boek vermeld - ‘is gezet uit de hollandsche mediaeval-type van S.H. de Roos en voorzien van Hebbels portret naar een penteekening van den vertaler’. Ik kan hierbij voegen, dat dit portret, tegenover den titel geplaatst, zich door opvatting en uitvoering zuiver bij den titel aansluit, en dat de Roos' mooie letter voornaam-zwart uitkomt op het voortreflijke, maar éven roomig getinte papier - de namen der in het drama optredende personen en de tooneelaanduidingen zijn in 't blauw gedrukt, waardoor zij smaakvol-bescheiden doen tusschen de versregels, die het eigenlijke kunstwerk zijn. Het schutblad, de eenvoudige cartonnage die als band dienst doet, alles is even zuiver goed aan deze uitgave. En ook aan Brusse's Landlooperij: Als ik één aanmerking op deze prettige editie zou willen maken, het zou zijn dat de marges hier wat te klein zijn, of misschien niet mooi verdeeld. Terwijl ik mij ook nog niet goed kan gewennen aan het Amerikaansch systeem der platte ruggen. In een boekenkast althans bevalt mij de ronde rug, die telkens wat schaduw en afscheiding maakt, beter, en ik vind ook in de hand een ronde rug aangenamer.
Er komt in 't algemeen zonder twijfel wel wat verandering ten goede in de wijze waarop onze boeken worden uitgegeven, het aantal uitgevers, die er zich zorg voor geven willen, en naar belangloozen raad luisteren, neemt toe. Mochten althans die goeden nu ook eens de hoofden bij elkaar willen steken en overleg plegen betreffende meer overeenkomst in de formaten. Hoe zou het aspect onzer boekenkasten daarbij winnen! Zooals het nu staat, zijn sommige uitgaven, afzonderlijk beschouwd, al zéér te waardeeren, doch een kast vol hollandsche boeken - men dekt haar gewoonlijk nog zorgvuldig toe, want niet om aan te zien is ze! O, als het begrip toch eens doordringen mocht, dat een boek niet behandeld behoort te worden als een op-zich-zelf-bestaand voorwerp, doch als een waardig deel van een waardig geheel: de kast vol boeken. Dat zou hoogstwaarschijnlijk beteekenen: de herleving van de particuliere bibliotheek, eenmaal zoo inheemsch in Nederland, doch thans geheel in verval. Voor den boekhandel bestaat m.i. geen grooter belang - maar teekenen dat dit wordt ingezien zijn er totnogtoe helaas niet. H.R. |
|