| |
Een verhaal van de badplaats,
door N. van der Ley.
Vlekkeloos witte wolken door speelsche macht in blauwen hemel geworpen, en daaronder de wijd-deinende zee met zonzilverige vegen uitschitterend nevens de paarse en groengrijze kleurschakeering van droeven einder tot het blank-vroolijke strand en de blonde duinenrij met het zacht getinte helm....
‘Heerlijk panorama’, zei Van Vliet, lachend en zuchtend. ‘Heerlijk mooi’, zei hij nog eens, terwijl hij tevreden, alsof dat alles voor hem alleen bereid was, zijn zijig snorretje opstreek, en dankbaar zijn blikken liet gaan over het opeengedrongen kamp der badstoelen, in wier luifels dartele vlaggetjes waren gestoken, in scheepstaal de voorletters van de namen der bezitters aanduidende. Het zandbergen scheppende dwergvolkje wedijverde met de in schuim brekende golven om leven en rythme aan te brengen in de beweginglooze massa van het huifgestoelte en van de blauw en wit gestreepte badkoetsen op het rulle zand of aan den donkervochtigen rand van het tastende water. Het blauw en het rood der badkostuums en de oprechte vleeschkleur der menschenlijven spartelden en dartelden in de stoeiende, ruischende branding.
‘Wat een reine lucht, wat een licht, wat een weelde, wat goddelijk, hè Riek, is het hier, en zie eens die treilers daarginder in de luchtspiegeling als in een droom, 'n fata morgana’ en Van Vliet keerde zich tot een persoontje, in wie al de heerlijkheid rondom wel verpersoonlijkt scheen.
‘Ja’, zei ze, ‘maar laten we naar beneden gaan’, en ze stapte de steile trap af, die van de duinstraat leidde naar het strand. ‘U zoudt anders weer poëtisch worden’.
‘Of dat een zonde is’, meesmuilde hij terug.
| |
| |
‘Zonde is het niet, maar ook niet als u het inhoudt’. Schalks sprong ze een paar treden tegelijk weg. ‘Doet u me dat eens na, als u durft. Dat is geen zonde, maar gezonder’.
Vlugger dan gewenscht, kwam hij naar benee en haalde haar met forsche stappen door het mulle tegenstrevende witwarme zand in. Hardhandig pakte hij haar bij den zich loswringenden arm en hijgend stootte hij uit: ‘Wat doe je nuchter, Riek. Leerden ze je dat nu op het Lyceum van de klassieken? Je leest te veel vreemde romans’, en met verachting wees hij op het Engelsche boek, dat ze meedroeg.
‘U weet geen eens, hoe het heet’, spotte ze met haar tongetje tusschen de roode lipjes.
‘Hoeft ook niet, zeg, verlies je tong niet, berg hem maar weer op....’
‘Tusschen haakjes’, zei ze.
‘Maar jullie leert en leest alleen, wat je van noode hebt in je maatschappelijk leventje van dezen tijd, modern Riekje’.
‘Dank u’, boog ze. ‘Heeft uwe wijsheid misschien iets van alle tijden voor me?’
‘Wis en drie’, vuurde hij af, ‘hier de zee! de lucht, de.... zee....’
‘Hoezee!’ schaterde ze hoog uit, ‘hoezee! U met uw zee. Het zijn immers dooie dingen. Wat doen ze me. Vlieg er over heen, er midden door. Gebruik ze, goed om er in te baden, om er uit te visschen....’
‘Om er over te peinzen, te fantaseeren, te dichten’, viel hij al te plechtig uit.
‘A la bonne heure, maar dan niet met een dik buikje’, meende Riek.
‘Patsj! die zit’, zei hij, geheel uit de stemming.
‘Buikpijn?’ vroeg Riek, erg angstig bezorgd.
Hij herstelde zich en lachte weerom: ‘Ik kan ook wel anders’.
‘Het zal wel weer moeten hier in het gezelschap, oom Jo’.
‘Waarom dat “oom”, maar goed dan nichtje, ik zal mijn best doen’, beloofde van Vliet, meer aan zich zelf, dan aan het slanke meisje, dat zich tot in een kring van badstoelen voortschoof en luide riep: ‘Daar is hij weer, meneer van Vliet’.
De dertiende stoel was voor hem bestemd en ongelukkigerwijze naast de Engelsche logee. Haar roode haren en doordringende oogen, haar aparte wezen en dat ‘affe’ in haar optreden, hadden hem voor zijn vertrek meer bekoord dan hij bekennen wilde, maar dat hij nu weer een vreemde taal brabbelen moest, terwijl hij juist vandaag frank en vrij moerstaal zou kunnen spreken van hart tot hart, verdroot en beschaamde hem tevens.
Ze las voorloopig een dik boek. Ze verslond boeken, zoodat hij haar in zijn korte afwezigheid bijna niet anders dan over een boek gebogen had voorgesteld: ‘Een oranjekleurig valhoedje, dat roode haar, een volle blanke nek en de witte voetjes, wiebelend over elkaar gestrengeld en als maar over een boek, maar één oor voor het gezelschap’.
‘Are you already eating?’ groette hij terloops bij de algemeene verwelkoming en keek ietwat schuchter of hij zich wel voldoende verstaanbaar had gemaakt. Ze had de oogen even opgeslagen en lachte en zei wat, maar ‘eating’ was er bij. ‘Paper, printed matter’, meende hij te moeten verduidelijken. Haar oogen tintelden efkens en ze las weer.
‘Een kopje thee?’ vroeg een der dames met een thermoflesch in de hand.
Hij zag verschillende handen busjes en zakjes mobiliseeren, met zure balletjes, flikjes, snoeperijtjes, welke hij niet in hun nuances wist te preciseeren, terwijl zij zich naar hem toe concentreerden. Ook streelde hem de tegemoetkomende houding der heeren. ‘Een sigaartje? sigaretje? Heb je je pijp niet meegenomen?’ ‘Wel, Burgemeester, hoe was de Raad? Hebben ze het den Edelachtbare moeilijk gemaakt?’
‘Een mooi baantje, wat, maar daar moest geen Raad bij wezen’, riep daverend een jeugdig industrieel van groot lichamelijk
| |
| |
overwicht. der kinderen held alzoo. Miss Bigger zag hij even het oor leenen.
‘Waarde heer, zeg toch niet altijd zoo luid: Edelachtbare. Ik ben op de plaats niet op deze onwettige titulatuur gesteld, maar hier aan het strand geeft het in het geheel geen pas, zoomin als weledelgeboren in een overlijdingsadvertentie. Ik dacht nog aan je edelachtbare onderscheiding de vorige week, toen ik bij het baden venijnig omver werd geworpen. Vermept, ik sprong nijdig op en rende op den golf aan: ‘Zeg wil je boksen!’
‘Is er nog nieuws in stad’, vroeg een ander.
‘Warschau gevallen! Ik vraag excuus Miss Bigger. Ik zeg het neutraal’.
Ze keek, alsof ze zeggen wilde ‘met dat gekkewerk van oorlog hou ik me niet op’.
‘Hollandsch verstond ze. Zou ze misschien een spion zijn’, schoot het door Van Vliet heen. Ik doe zoo of ik haar ken, maar wat weet ik eigenlijk van haar af.
Het gesprek ging door, alsof er geen natuur, geen zee, geen lucht, geen menschen-slachting was. Het alledagsch leven had zich hier ook al weer voortgezet. Alleen was ander pluimage aangetrokken ter eere van het buitenleven. Vooral wit en gekleurd en luchtig. Zwart was contrabande.
Een dame zei met nadruk, dat het al het vierde paar strandschoenen was, dat ze in drie weken voor haar kind had moeten koopen. De rubber is slecht van 't jaar. Technische en commercieele dingen knoopten de heeren aan dit chapiter vast. Die Duitschers, ze hadden al autobanden met geen garrel gutta-percha, kranen toch en ze lieten hier wat verdienen, maar toch was de sympathie voor de Engelschen, die onzen handel knoeiden en koeieneerden. 't Zat hem enkel in de schending van België. Onze regeering....
Van Vliet had zich stilaan in zijn badstoel teruggetrokken en staarde recht voor zich over de zee als een paard met oogkleppen, hi, hi, als een non, hij een non met een kap.
Miss Bigger sloeg een bladzij om. Van Vliet wilde het haar zeggen, dat hij als een non.... maar wat was non ook weer in 't Engelsch! Twintig jaar geleden had hij het misschien wel geweten. Wat zou die waarde heer van een industrieel om zijn edelachtbare lachen, als hij in zijn zin bleef steken. Wel verdraaid, die Miss Bigger verwachtte, dat hij spreken zou. Zij had behalve één oor ook nog één oog voor het gezelschap over blijkbaar.
‘Byron, die Byron’, en hij wees haar naar de zee ‘was right’.
‘Time writes no wrinkle on thine azure brow
Such as creation's dawn beheld, thou rollest now’.
Vriendelijk verbeterde ze hem de mislukte uitspraak van dawn.
Het had hem toch moed gegeven. Vijf minuten later, toen hij met zijn wandelstok een afdruk van haar schoen uitwischte, zag hij kans een andere reminiscentie te luchten:
You can make your life sublime..
and departing leave behind us
footprints on the sand of time.
Toen overstelpte ze hem met een stroom van verzen en een verhaal. Hij keek maar met verstandhouding kuchend, naar den mysterieusen mond van klanken, naar haar roode haar, haar sterke oogen.
‘Is it not, is it not?’
Hij had wel willen antwoorden, dat ze hem hoog lyrisch stemde, maar glimlachend zei hij, ‘no, no, of course’. Verwonderd begon ze weer te oreeren en wachtte. ‘Splendid’, antwoordde hij, ‘but I have not the slightest idea, what you were saying?’
Ze barstte in overmoedig lachen uit en vertelde blijkbaar haarfijn de geheele geschiedenis aan het moderne gezelschap over, dat het ook onbedaardelijk grappig vond. ‘Oom Jo, schaam u diep’, riep het wereldwijs Riekje.
‘Vind me maar oliedom, hoor Riek. Ik kan nu eenmaal niet denzelfden onzin in vier talen spreken. Maar besef jij wel, dat je
| |
| |
koorddanser bent op den wonderen draad van het leven!’
Het leven in de badplaats ging zijn gang. Nieuwe gasten kwamen als een hoera, anderen vertrokken gelaten.
In Van Vliet's kring was de verandering nog buiten zicht. De dames haakten en babbelden en lazen des ochtends en als ze niet sliepen, deden ze 's middags hetzelfde en dronken thee en 's avonds na den maaltijd wandelde het gezelschap groot bij klein de vaste avondwandeling, dronken dan weer thee en haakten en praatten. De heeren, 's morgens naar hun kantoren vertrokken, kwamen 's middags weer aangetuft en aangestoomd, dronken hun borrel, rookten hun rooksel als opgewekte moedhouders. Heenzwevend van hun kleine tillen, opgenomen en gedragen door onbegrensde ruimte tot het hun duizelde, geen een. In hooger stemming, opgetogen en verrukt was met de onbewuste kinderziel, somwijlen wellicht alleen Van Vliet.
‘Och kom’, dacht Riek, ‘ieder ziet het plaatje van zonsondergang en zoo, en hecht er zijn eigen poëzietje aan vast en dan maar weer kletsen’.
De klatering der lucht, de volle omvaming, de gulle zon, de stoere wind, de weelde van het licht, alles zong welkom, welkom rondom en in die wijdte, Miss Bigger als centrum.
Als ze keek met haar koele oogen, diep in de zijne, gevoelde Van Vliet den grond wegzinken en steeg hij de ruimte in, waar alles geest is. Als zij met haar wibbelend wit voetje, als zij met haar jolig hoedje, als zij met haar roode haar, haar blanke hals over een boek gebogen las, dan las hij een roman te nobel voor het ongewijd publiek; en als zij hem bij het lezen daarvan bij verrassing betrapte, dan vroeg ze witjes zakelijke dingen, die hij als burgemeester weten moest of ze vroeg of hij den strandstoel wilde helpen verzetten, want het waaide zoo of de zon scheen zoo of ze zei zeer snelle en fijne zinnetjes, waar zijn trommelvlies te dik voor scheen, slechts enkele klanken opvangend. Dan boog hij: ‘your white slave’ en haalde verkeerde boodschappen, door haar ‘sweet misunderstandings’ gedoopt, toen hij abusievelijk met lekkernijen en bloemen kwam aandragen.
‘Do you understand the language of eyes and flowers?’ vroeg hij lief.
‘No, too sentimentical’, zei ze droog en stond tot zijn ontgoocheling op, verliet den kring, maar kwam ten slotte terug met het eigenlijk verlangde voetebankje en later vertelde ze met een oogopslag tot den geduchten jongen industrieel het allerlaatste misverstand van Mr. van Vliet.
‘Zij lijkt wel een magneet, ze trekt aan en ze stoot af’, ze lacht om je, doch het was toch ook een feit, dat met geen ander zij zoo serieus intiem kon spreken dan met hem en Van Vliet maakte zich op om haar aan het verstand te brengen, wat meer precies voor haar hart bestemd was, maar dan vroeg ze verlof haar boek te eindigen; het slot was zoo ‘very interesting’.
Op de avondwandeling kwam ze naar hem toe, toen hij moe was gedraafd met de uitbundige jeugd en het hooge duin het eerst had beklommen in een luid toegejuichten wedloop met den jongen industrieel, dien hij gelapt had, der keerlen God, dien Floris V, dien als een held vereerde, ‘hero and hero-worship’, verslagen nu door hem.... en Miss Bigger, kwam den overwinnaar huldigen - ach neen, zij vroeg verschooning, omdat zij vanmiddag haar boek verkozen had boven den levenden mensch en Van Vliet knielde nederig blij voor haar neer en warm, wel zeer vriendelijk en warm drukte zij zijn hand en samen wandelden ze gearmd over den kam der duinen naar het land der droomen.
‘Tsjonge’, zuchtte de meer bejaarde heer Van der Plas, die hen in de flank kwam met Riek en een lief moedertje, bij wie onafscheidelijk het dochtertje behoorde, dat daarom het kangeroetje heette, ‘tsjonge, dat is klimmen, Van Vliet, ik ga nooit meer dit pad der deugd’.
| |
| |
‘Ik leef in Shakespeare’, antwoordde Van Vliet verheven en met zijn mooiste stem:
‘Doe niet als menig goddeloos zedepreker
en wijs aan anderen het schoon en doornig pad ten hemel
om zelf als eervergeten drieste woesteling
het rozenpad der zonden te begaan’.
‘Splendid’, jubelde Miss Bigger, ‘splendid’.
‘Ze houdt het voor een improvisatie, door haar grooten dichter geïnspireerd’ en Van Vliet voelde zich grootsch, omdat zij dacht, dat zijn geest bij haar zoo'n vlucht kon nemen.
De rijke Van der Plas keek zoo sip onder Miss Biggers blik, of hij zich dat verwijt van schijnvroomheid regelrecht had aan te trekken.
‘White slave, I thank you very much’, zei ze nog eens genadiglijk en glimlachte over hen heen met haar ‘independant air’, dat Van Vliet zoo echt vond.
‘Jullie met je Shakespeare’, kwam de jonge industrieel tusschenbeide, ‘laat die doode toch met rust, hij is uit den tijd’.
‘Wat heb je dan van hem gelezen’.
‘Nothing, miss Bigger’.
‘Nothing?’
‘Ja, natuurlijk. En nu voorwaarts’, commandeerde hij terwijl hij zijn hand door haar arm schoof en zij gekscheerden beiden weg in druk beweeg van hoofden. Ze stonden elkander zoo gaarne.
Riek met haar roodgestrikt rieten stokje gaf den beduusden Van Vliet een gevoelig tikje en vloog een duin af. Bijna toornig sprong hij haar na en ze tuimelden een vallei in. ‘Oom Jo, wat doet u toch jong en kinderachtig,’ proestte Riek, ‘u is zoo oud al, ja veertig is oud, is zoo oud, dat een meisje van twintig u wel een zoen mag geven’. Ze had zijn stroohoed opgeraapt en zette die scheef op een oor en gaf hem een klappende kus op zijn onbeschermde wang.
‘Riek lief’, zei hij gesust en weer goedig, ‘ik heb altijd de menschenkinderen bemind....’
‘U is wel lief, oom....’
‘....maar het is altijd zoo bij me gesteld geweest, dat ik de eene tot vrouw zou hebben gevraagd, als die andere er niet zou zijn geweest’.
‘....Vraag u maar Miss Bigger, oom, u is mij veel te oud’.
‘Dat weet ik ook wel, brutaaltje’, bromde Van Vliet, ‘trouwens, wat doet de leeftijd er toe en de grijzende haren, 't is maar de kwestie hoe je je voelt’....
‘....Nee, maar ondertusschen, die is goed. Prachtig eenzijdig opgemerkt’.... Ook Van Vliet lachte even mee.
‘Ik wou maar zeggen, Riek, grijp het oogenblik, grijp toe en laat je niet door de oneigenlijkheden van het leven van de wijs brengen. Geluk is juist bij je, als je ervan niet bewust bent. Spot niet, spot niet met je zelf, Riek. Iemand alleen is een leege roover en afgunstig op de paren der echt, die als een vesting zijn, die zijn als gesloten bloemen met zoete geheimen, terwijl de enkeling, open en bloot voor alle weer en wind, door het onhartelijke leven gaat’.
‘Ik heb trek in een kopje thee’, meende Riek.
‘Ik ook!’ gromde Van Vliet en zei geen woord meer.
‘Oom Jo is boo, oom Jo is onbele...., Oom Jo gaf ik een zoe, toe is oome boos en onbeleefd geworden’, repeteerde Riek eenige keeren tot ze hard een eind wegliep. ‘Ik zal het zeggen tegen m...., mis, tegen moeder, mis, tegen miss, mis!’....
Tegen dat sarren had hij niet gekund en bras-dessus, bras-dessous, waren ze weer opgewandeld. ‘Riek, je zou me nog kunnen verr....’
‘aden’, vulde Riek aan.
De rest van den avond bracht het gezelschap weer door op de villa van Mevrouw Marekker. Haar huis werd ‘de gezellige’ genoemd, een elite societeit zonder ballotage.
De dames haakten weer en praatten en de heeren in de serre rookten en dronken na hun thee de whiskey en tusschen beide
| |
| |
partijen in zat die Floris V als maar met het perfide Albion te flirten.
Van Vliet met zijn stoel even buiten de serre was bezig met een nijdig hoofd zich voortdurend te realiseeren, dat het nu toch heusch de laatste avond was voor haar vertrek; maar zijn keel bleef dichtgeschroefd.
Toen de logee, de gewoonte getrouw, eerder dan het gezelschap opstond en gracelijk boog met een ‘Good night’ begon de waarde heer Floris zoo grappig te huilen, dat de geheele kring de zakdoeken opnam en weende. Miss Bigger als middelpunt van het gezamenlijk wee, snikte met droge oogen onbedaardelijk vroolijk mede, met weifelende schreden de deur zoekende.
Voor zij de trap was opgegaan, was hij, die vreeselijke hij, langs Van Vliet tegen de serre opgeklommen, schoot over de waranda in haar slaapkamer en opende hoffelijk de deur en zei: ‘Sleep well’ of mogelijk wat anders.
Gelukkig was hij spoedig weer beneden met een salvo van bravo's als triumphator begroet. Plaagziek was miss Bigger op haar beurt de waranda over geslopen en plengde groote tranen uit een lampetkan op het grind en op de in schaduw-cirkel staande stoelen buiten de serre, op den neus van Van Vliet, op de hand van Van der Plas, die naar boven kijkend aanvankelijk werkelijk dacht, dat het met het mooie weer gedaan was, zich verbazend, dat het uit een schitterenden sterrenhemel kon regenen.
Van Vliet was weêr de burgemeester en redeneerde zeer, zeer gewichtig en aanhoudend verder dien avond. Maar hij had een allertriesten nacht.
Den volgenden morgen, met kloppend hart als een misdadiger, die iets van zins is, wierp hij haar bloemen in de auto, bij de bocht zijn vaart vertragende en als wegvluchtende riep zij hem na: ‘Now I understand the language of flowers and eyes’ en dankbaar was hij voor den smeltenden blik uit haar stalen oogen.
De vriendelijke gastvrouw van de Gezellige had het 's avonds nog druk over haar Engelsche logee, die zij, in haar typische uitingen en wendingen telkens nadeed en lachend vertelde ze, dat waarde heer Floris dien ochtend ook nog zoo dwaas gedaan had, Miss Bigger trouwens niet minder.
Geknars op het grindpad hoorend, zag Van Vliet zijn jovialen rivaal aanstappen met een prentbriefkaart in zijn krachtige vuist. Ze lazen deze met veel vermaak, vooral zijn vroolijk oolijk vrouwtje, die het prentje juist recht in Van Vliets richting toonde. ‘Twee verliefde katjes op een muur en een dak’, en daaronder was met krachtige hand geschreven: I wait you to night in.... dreamland.
Even schenen Van Vliet's gedachten als een duivenzwerm weggevlogen en donker en stil was het in het verlaten hok. Dan stond hij op, verontschuldigde zich, hij moest nog eenige dienststukken afwerken. Ze moesten per se weg met de eerste buslichting.
Tot diep in den nacht dichtte hij zijn eersten Engelschen brief, een regenboog van stemmingen en hij postte dien wel twee dagen later, want hij had haar nog tijd willen geven ook hem een levensteeken te geven, dat niet kwam. Toch was zij hem verantwoording schuldig, zij, hem! Daar bestond toch iets geweldigs, een groot geheim, tusschen hen. Zij beiden waren immers geen voorbijgaande schepen in den nacht, geen Chineesche schimmen op het eendagsdoek van den tijd. Zou er nu reeds een einde zijn aan hun verhouding, die wel vol en rijp, maar niettemin nauwelijks was begonnen.
Aanstonds kwam haar brief, zoo kort, zoo af:
‘Dear Mr. Van Vliet. U ter eere schrijf ik in het geliefde Hollands. Ik ben weder stevig aan mijn werk en lees en verder dat eene ding, dat u blijkbaar nog niet wist: ‘Miss Bigger is engaged, verloofd!’
|
|