| |
| |
| |
Bekentenissen van een bruidegom
door D.Th. Jaarsma.
(Slot).
Doch wist ik ook al nimmer iets te ontdekken, 't welk mij met reden zou moeten doen voortaan bezorgd zijn, de herontwaakte twijfel, desondanks, bleef pijnigend in mij wakker. En nog verschillende malen nadien, Agaat, gebeurde 't dan ook, dat ik op 't hevigst verontrust en angstig plotseling, tot elken prijs me wilde dadelijke zekerheid en bevrijding van dien angst verschaffen. Dan overviel 'k Harriët op 't onverwachtst, op uren dat zij mij nog verre wanen, voor geruimen tijd afwezig en door-werk-bezet gelooven moest - en geen kàns zorgde 'k haar te laten, mij ook maar 't geringste te verbergen. Doch immer was het weer vergeefs! En meende 'k dan al, dat 'k wel altijd, schoon met mijne houding toch ietwat verlegen, wist afdoende verklaringen te geven voor mijn plots-vervroegde thuiskomst, mijn twijfel en de bedoelingen van mijn onverhoedschen overval sluwig-slim te hebben verborgen - ook déze illusie zou dra breken, alle zelfbegoocheling van mij wijken. De waarheid, onbedekt, zou zich weldra voor mij opendoen.
Het geschiedde, toen ik, op een goeden dag, Harriët weer willende overvallen, haar - 't was mooi, zonnig weer - bij mijn onverwacht-beraamden inval niet had thuis gevonden. Het was eene misrekening in mijne overlegging, en toch, neen, eigenlijk was ik nièt teleurgesteld. Ja ik weet nog, hoe ik, integendeel, om juist die afwezigheid een zekere voldoening, iets van kalm-beslist tevreden-zijn en ook van zacht-verheugende verrassing voelde, alsof 't zóó toch eigenlijk het rechte was, ik haar nu eindelijk eens overvallen, en op heeterdaad betrapt had! 't Was immers eene bestiering, die ik niet misverstaan kon; als door wijs bestel werd het mij zóó geschonken -: als door bovenzinnelijke macht juist op dit uur naar huis geleid, zou ik nu de groote ontdekking doen, die alles zou verklaren! Met al mijn zenuwen gespannen, mijn hart bonzend tegen mijn keel, mijn mond droog en dor, zoodat het scheen of ik zou moeten stikken, begon 'k 't gansche huis te doorzoeken, alle kamers, keuken, kelder.... tot ik eindelijk een kast op slot vond, waarvan de sleutel door Harriët was weggenomen. Het was eene muurkast in de voorkamer; het vertrek, dat wij niet bewoonden, en waar ik gewoon was hoogstzelden, slechts bij uitzondering in te komen. Dáár borg zij dus haar geheimenissen, àl te duidelijk was het, ònmiskenbaar! En om zeker te zijn, dat ik nimmer iets ontdekken zou, droeg zij den sleutel veiligheidshalve bij zich! Ha, maar ik zou er mij, neen, niet door laten bedotten - op eigen gelegenheid zou 'k me zekerheid weten te verschaffen! Niets zou me weerhouden thàns de waarheid onverhuld aan 't licht te brengen! Hoe laat was 't? Vier uur ruim? Snel dan maar, dan kòn 't nog, snel de kast, en hoe dan ook, geopend! En nerveus-gespannen, met bevende handen, ging 'k met hamer en beitel 't slot forceeren....
Doch juist toen ik - zóó absoluut, Agaat, was 'k door mijn luidruchtige ontmaskeringspogingen geabsorbeerd geweest, dat ik van haar thuiskomst niet het minste gerucht vernomen had -: juist toen ik even, hijgend, opkeek, alvorens 't slot te doen terugspringen.... stond plotseling Harriët vóór me; ons kindje, gezond-blozend, kraaide op haar arm....
Eén seconde keken we elkaar aan met dien snellen blik van alles-begrijpen en tòch vol zwakke weifeling, als van menschen die, de groote waarheid vóór zich ziende, als in instinctmatige vrees voor haar geweldige kracht, nog zouden willen wederkeeren in de donkre schaduw van den onbewusten leugen. Dan, snel, wendde zij zich af, zette 't kind neer, vloog naar de keuken.
| |
| |
De deur, in haar haastige vlucht, had ze met een slag achter zich dichtgetrokken, en even, in de vreemde stilte-en-leegte, die 'k toen plotseling in de kamer tastte - ons kindje, van den vloer, keek groot-oogig naar mij op - flitste 't door mijn hoofd nog: tòch open doen, tòch opendoen.... Maar meteen voelde 'k hoe, met heftigheid, het schaamrood van vernedering, als een golf uit mij omhoogsloeg, en mijn gelaat overvloeide. Mijn hand zonk omlaag - ik was betrapt en overvallen, niets vièl te verheimelijken, zij had gezien, en mij doorgrond. En ik besefte, schoon nièt waardóór, hoezéér ik haar beleedigd en miskend had.
Haar achterna snelde 'k, naar de keuken, en vond haar, bij de keukentafel. Vooroverlag ze, snikkend, 't hoofd verborgen in haar handen, 'r gansche lichaam schokkend met de heftige snikken mee.
Snel trad ik op 'r toe:
‘Kindje!’ zei 'k zacht, schuldig, mijn hand stil op 'r schouder leggend.
Doch zij bewoog niet, zij snikte alleen.
‘Hóór nu 's,’ kwam 'k dringender, ‘àlles zal ik je verklaren; heusch, als je maar wilt luisteren.....’
Geen antwoord nog.
‘Zal 'k maar weggaan dan,’ dee 'k kleintjes; ‘wil je absoluut niet hóóren?’....
Ze keek op, en ik weet nog, hoe haar oogen waren triest-befloerst:
‘Wáárom,’ snikte ze, ‘kun je niet in mij gelooven?’
‘'k Geloof wèl,’ wou 'k nog liegen, ‘maar waaráchtig, Jet, geloof me....’
‘Zoovel weken al,’ snikte ze, ‘dat je m'aldoor overvallen komt! Altijd kom je thuis, met je hart vol achterdocht! Elke dag moet 'k voelen, dat je niet in mij gelooven wil... dat je altijd maar.... terwijl ik toch’....
Snel sloot ik haar den mond, trok 'r haastig bij me; en heet en dringend fluisterde ik mijn schuld uit, aan 'r oor.
Tot 'r schreien eindlijk stilde, en we samen stonden, even, zwijgend.
Dan, langzaam, keek ze naar mij op:
‘Hoe moet 't nu, m'n jongen.... hoe moet 't nu verder gáán?’
‘Zou 't geen leer genoeg zijn, denk je?’ vroeg ik. ‘Zou 't nu meteen niet uít zijn?’
‘O, ik hóóp het zoo’ zei ze dan, hartgrondig; ‘ik hóóp 'et zoo, want o jongen....’
En me omhelzend, krampachtig, barstte ze opnieuw in snikken uit.
Ik zweeg en stond maar bij haar, en streelde zacht 'r haren. Ik kon niet spreken, ik kon ook wel schreien. Want toen ze vertelde hoe juist in de kast, die ik, daareven, door achterdocht verteerd, had willen openbreken, iets liefbedachts geborgen was, waaraan ze werkte voor mijn jaardag, toen Agaat, schoon ik me goedhield, schoot een weeke krop mij in de keel.... En toch, o ik wist zeker, later, wellicht morgen, zou mijn twijfel toch weer komen, mijn twijfel en mijn angst. Al wou ik, ik kòn niet, niet meer gehéél gelooven. Ja, ik zou haar hebben willen vràgen zelfs, nu nog, terwijl het nu toch duidelijk was: Heb je nooit meer, Harriët.. is 't heusch nóóit meer voorgekomen?.... En weer voelde ik dat iets voorbij was, en in mij iets voorgoed ontwricht. -
En gelijk de bewustwording dezer waarheid eerst na geruimen tijd in mij ontwaakte, aldus, Agaat, was 't ook met mijn overige ervaringen, Altijd was er éérst de onbewogenheid, het niet-opmerken, de dwaling, altijd éérst het vaag, onzeker tasten als van een blinde in 't eeuwig-donker, het hóórend-doof niet achten op de stem van velerlei gebeuren.
Zoo herinner ik mij, dat ik eens, terwijl ik rustig aan mijn werk was, plotseling, als bij openbaring, en zonder aanleiding of stoot van buiten, schoon 'k dikwijls toch gelegenheid gehad kon hebben, dit éérder op te merken, moest denken dat Harriët zoo graag scheen uit te gaan, dat ze zoo uithuizig werd de laatste weken, of er in huis iets was dat haar benauwde, en haar de vroegere rust benam. En dat meteen toen, terwijl 'k, tevoren, hierover nimmer bewust
| |
| |
had nagedacht, allerlei symptomen van dit euvel trokken aan mijn geest voorbij; als een manifestante rij bewijzen van wat 'k als schuld-in-haar terstond aanvoelen ging: dat ze er zoo dikwijls uitliep met ons kindje, eigenlijk te véél vond ik nu op eenmaal; dat ze 's avonds thuis geen rust te hebben scheen en altijd had wel een of andre boodschap; dat ze 's Zondags immer plannen had, tevoren al beraamd; en dat ons gansche huislijk leven daardoor ànders was geaard geworden - minder intiem was, minder gezellig; en dat ik mij dat nu eerst recht bewust werd.
En ook met andere dingen is het zoo geweest. Toen ik eens iets noodig had, en 't in een kast zocht, en die kast vond vies en rommelig, zoodat 'k te mopperen begon daarover, gelijk een in zijn zin voor orde en zindelijkheid beleedigd huisvader, werd 'k mij plotseling bewust, en 't was of 'n vreemde stem door mij ging spreken toen ik het haar meteen verweet, dat zij minder zorg droeg voor het huishouden, minder warmte minder hàrt had voor alles wat het onze was, voor de meubels, voor de orde-in-huis, de gewone dagelijksche doening. Elke bewustwording kwam achterna, elk besef te laat, dus pijnigend. Want ik voelde 't immer of mij iets ontzonk dan, of 't bijna-voltooide werk mij bij de handen afbrak, als eene instorting, eene vernietiging van wat 'k met moeite en zorg had opgebouwd.
Wat gebeurde er in Harriët, wat maakte haar zoo anders? Op alles ging 'k nu letten. Ik zag hoe haar interesse toenam voor de zoogenaamde vrouwenkwestie, hoe zij gretig ‘Evolutie’ las en andre vrouwenbladen, en aanhoorde dag na dag, hoe zij zich warm kon maken voor het vrouwenkiesrecht. Er kwam iets in haar, me docht van verruwing en vervlakking, en ik weet nog, hoe 't gebeurde, dat toen eindelijk een brief van haar vader was gekomen, een brief, bijna beleedigend en van navrante onverschilligheid, ze mij meteen 's avonds mèt dien brief haar onmiddellijk-geschreven antwoord gaf welk antwoord, schoon oprecht en zakelijk, in termen was vervat, gelijk in ‘Evolutie’ veel gebruikelijk waren, en aan 't slot een breede beschouwing inhield over ‘'t recht der vrouw op liefde’; en dat ik toen ze naar mijn oordeel vroeg, omtrent de tegen haar vader aangenomen houding, slechts wist mijn schouders op te halen, en te schimpen op zuster Slot, (met wie ze, vooral den laatsten tijd, weer in drukke correspondentie stond) en op het blaadje ‘Evolutie’. Want beide aanzag ik, argwanend, als de bedervers van Harriëts waren aard, als de bewuste verknoeiers van haar dieper, eigen wezen.
Toch waren 't niet deze dingen nog, Agaat, waarom ik 't méést verbittering en wrevel voelde. En maar zelden leidden zij, tot wat ik altijd noemde, en wat ook in werkelijkheid was: een scène.
Neen, wat 't mij méést heeft verontrust toen, het was de jammerlijke verwaarloozing en verwording van ons kindje. Dikwijls reeds wanneer ik thuiskwam, had ik, vagelijk verwonderd al eens opgelet, onopzettelijk, dat 't er niet meer als vroeger steeds zoo lief verzorgd en zindelijk uitzag, niet meer zoo keurig-net gekleed, doch immer weer wilde 'k dit beschouwen, als noodwendig door het feit, dat de stumper, ze had dauwworm, heel lastig was en kribbig, en ook zichzelf bemorste. Toch maakte 't mij nadenkend en toen ik eens op een namiddag onverwacht wat vroeger thuiskomend dan 'k gewoon was te doen, het schaapje op den vloer vond zitten, gansch en al bevuild en morsig, spelend met een koffiepot, klaarblijkelijk uit de keuken aangesleept, en waaruit ze vieze resten koffiedik zich in 't gelaat smeerde of in den mond stak, terwijl Harriët, op den divan, in ‘Evolutie’ lag te lezen - toen Agaat, kwam 't tot eene scène, tot eene uitbarsting zóó fel, dat ik eerlijk wil bekennen stellig zéér onredelijk te zijn geworden: in onbeheerschte woede heb 'k Harriët gescholden en beleedigd.
Juist dien avond, Agaat, kwam jij ons bezoeken voor de tweede maal, en ik weet
| |
| |
nog, hoe je dat verdragen hebt, dat moeilijk uur van bijna onweerhouden vijandschap, waarin Harriët, nerveus-ontstemd nog, zich geen de minste zelfbeperking oplei. Maar óók weet ik nog, hoe, toen ik je wegbracht, en je op straat impulsief mijn nood belijden ging, je antwoordde simpel:
‘Je moet je beheerschen. Harriët is ziek’.
En hoe die eenvoudige woorden mij opnieuw waren als eene openbaring.
Want wèl had ik wel eens opgemerkt, vooral 's morgens als ze opstond, dat Harriët somtijds hoestte, en vaak bleek zag en vermagerd, doch nimmer had ik daar aandacht of bekommernis voor over gehad, en ook somtijds, in wrevel, 't ruw-weg maar geweten aan haar nu-zoo-ànders-zijn, aan haar naar ik meende domme en onverstandige levenswijze. En nu op eenmaal, door die ènkele woorden, door wat jij, Agaat, zoo losweg zeide.... o wàs ik dan een blinde?.. moest mij immer verborgen zijn wat ànderen zoo makkelijk zagen?....
In wonder-wanklen toestand, bijna schreiend ging 'k naar huis, O, dat 'k nu juist vandaag, dat 'k zoo vervloekt-grof en onredelijk.... lièt ik dan toch dragen, maar drágen, en maar lijdzaam dulden....
Voor 't eerst sinds lang, dien avond, voelde ik wat zachter jegens Harriët. -
| |
VII
Doch gelijk wij gedoemd zijn, wij armen, van al wat ons mag overkomen, tot onzen dood nog de onverwoestelijke reminiscensen in ons mee te dragen, zoo Agaat, moest ook aan mij geschieden, en kon dit alles niet aan mij voorbijgaan zonder diepe sporen in mijn leven na te laten. Ach, wij gaan, wij, die maar zoeke' en tasten, wij gaan allen door de diepte - een zware tocht vol zorg en moeite, een bang en stom geworstel om de verwerklijking van onzen droom! En uit onze worsteling met het Leven, het immeronbegrepen Leven; uit ons eeuwig, rustloos hunkren naar het altijd-wenkend Andre.... zouden wij niet mededragen bang herinneren, wonden, ook geheelde teekens, die nog pijnen, later, later, als reeds lang de slag vergeten is? Want aldus is toch àller einde. En geen thuis is ons verbleven, stoutmoedige reikers naar het onbereikbre, dan waar de schamele glansen vallen van de zwakke lichten-hier-beneden! En o die stijgen wil, ten hemel, door de spanning van zijn wíl alleen! Die opgericht wil blijve' en wankelloos, door slechts 't geweld van zijnen hartstocht! Eindigen zal hij in verwarring, gebroken en verslagen! Want juist in 't oogenblik dat straks zijn wil verslapt, als het hartstochtvuur schijnt uitgebluscht; als de uren komen, duistere, bittere, dat het alles nu voorgoed schijnt weggeweken, terug in 't eeuwig-niet, waar elke grens is weggedoezeld, dan voelt hij dat hij mensch is, ook al waande hij zich somtijds god, dat hij klein is, en duister; en dat hij is van deze aarde. En òf de deemoed komt en bergt hem weg, gedwee, in zijner smarten schaduw; òf de Dood, de Groote Alverzoener; òf de rustbegeerte van den strijdensmoede, verlangen naar vergetelheid, ontspanning.... en hij is weergekeerd tot wat hij had verlaten, in zijn eigen sfeer, en binnen eigen grens, vrucht gebleven van de eens in warrenis verworpen wereld, van haar, uit haar, immer tot haar wederkeerend, zelfs met zijn kleinst behoef.....
Het geviel, Agaat, dat in den tijd, toen je voor de tweede maal ons kwam bezoeken, ik juist te voren reeds had kennisgemaakt met dien jongen schilder, - Hans Verschaffelt, met wien ik plotseling, in een als vanzelf ontstaan druk en amicaal verkeer geraakt was, in een verkeer althans van 't zij dan wel bloot uiterlijke, toch hoogst welwillende vriendschappelijkheid; en die mij van zoodra hij voor zijn werk de eerste maal op ons bureau kwam, terstond had blijk gegeven van te zoeken toenadering, en nauwere relatie, blijken die 'k, in onverklaarden drang naar steun en vriendschap, plotseling op 't hartelijkst ging beantwoorden. Later
| |
| |
heb ik wel, natuurlijk, ingezien dat zijn vriendschappelijkheid niet zonder doel was, dat hij minder mij begeerde dan wat hij via mij te winnen meende, dat ik voor hem ‘relatie’ was, station op een ontworpen weg naar roem en eer en voordeel - toen echter heb 'k daarvan ook maar de mógelijkheid niet kunnen beseffen. Ik voelde alleen, en onbewust, dat 'k een verlaten eenzaam man was, en dat die groote, sterke kerel, met zijn luchtige levensblijheid, me onweerstaanbaar aantrok, en me plotseling alles anders zien deed. Het was of ik, door hem, mij aan mezelf ontdekte. Ik zag hem bijna dagelijks, hij kwam me na bureautijd halen, en toen ik eens met hem was meegegaan op zijn bitteruur in een Haagsch café, ik, die café's te mijden placht, en die niet deed dan maar angstvallig mijn harden weg te gaan van plicht-en-zorg, - toen was 't opeens, of ik, door hem, een nieuw bestaan werd ingeleid, hetwelk ik nimmer had vermoed en dat toch altijd geëxisteerd had, voor ieder openlag, begeerlijk, te grijpen voor wie wilde.... en dat het dom geweest was, dit voorbij te zien, dom en onvergeeflijk op al zijn heerlijkheden niet te achten. 'k Sloot mij nauwer bij Verschaffelt aan, ging nu geregeld 's middags mee, het was mij plotseling iets zoo onmisbaars veel en lang met hem te kunnen samenzijn. Er was eene sfeer van zoo prettig-aandoende, blijde luchtigheid om hem heen, hij had zoo'n robuste, rustige, beheerscht-kalme kracht! En o zijn ongeschokte, onwankelbare zelfverzekerdheid! Nog weet ik mijne verwondering van toen ik eens, bedrongen, hem mijn leven van zorg en triest getob had gebiecht, en hoe hij toen, eerst schijnbaar ernstig luisterend, genegen mijn verhaal almaar rustig-knikkend tot het einde volgend, ten slotte, ontnuchterend, slechts zeide:
‘Ja jong!’....
Alsof het dáármee uit was, en verder over zulke dingen niet 't geringste te beweren viel; ja hoe 't zelfs scheen, dat hij me schamper aankeek even, dan glimlachte, en nog een catz bestelde, terwijl ik onweerstaanbaar plotseling voelen moest, of ik een ezel was, een stumper, en vuurrood werd van schaamte en ergernis, en hoe 'k hem tòch benijdde, en lust had om mezelf te trappen! En hoe ik mij dan eensklaps voornam, alsof dat uitkomst was, als hij te worden, prettig licht in alle dingen, 't leven nemend zooals 't tot mij kwam, een kalm en rustig man, en die er alles nu van afwist! Sterk moest ik zien te worden, jong, sterk en vroolijk, en verkeeren, onder menschen, met een glimlach, en van vreugden glanzend, zonder gedàchte ook maar aan zorg, of al dat ziekelijk getob! - En méér kwamen ze, ik herinner mij, zulke oogenblikken in onzen omgang. En altijd was hij de meerdere, de sterke onaantastbare, tot wien ik opzag, naar wien 'k me richten wou, met wien ik mij, en immer dieper, tot in 't kleinste vergeleek! Door hèm leerde ik beseffen, hoe oud ik was geworden, zorgelijk en oud, en o.... eenzaam, éénzaam! Door hèm ging ik nadenken, over 't leven dat ik leidde, en al wat 'k vond als uitkomst, werd een stomme bittere aanklacht! Als ik rondkeek, in zoo'n café, ik, die maar liefst wat wegkroop, bleek, onzeker, en nu voelde 'k: slecht-gekleed.... als ik die blozende jonge-kerels daar rondom mij zag zitten, lachend zelfbewust, stevig, vol jolijt.... o hoe voelde 'k dan op eenmaal dat 'k toch slecht gekozen had in 't leven! Daar zaten ze, allen vroolijk, zorgeloos en opgewekt, zij lééfden, onbekommerd, breeduit en gezond-krachtig.... en ik, wat had ik anders dan mijn verlegen, bedrukte schamelheid, mijn schuchtere onzekerheid, mijn bijna lachwekkende, timide, meisjesachtige beschroomdheid? Een domkop was 'k, een stommeling - en aan het beste deel was ik voorbijgegaan!.
En zoo werd 't gewoon, dat 'k dagelijks bitteren ging, mij trachtte wèg te leven in Verschaffelts pret-bestaan, meenend, wáárlijk, dat ik dít behoefde, dat ik hièr ook altijd naar gehunkerd had. Het leven, 't door mezelf verwrongene, dreef mij logisch naar
| |
| |
eene compensatie: naar wat warmte, wat gezelligheid, en 't steeds nabijzijn van een vriend....
En 't is de waarheid, die 'k betuigen moet, dat 'k mij niet de minste matiging wíst op te leggen! Ja, 'k moest denken nu, Agaat, dat ik leefde en deed in dróóm; of dat ik eigenlijk maar wérd geleefd, me lièt leven, weerstandsloos. Zachtaan, immer verder, werd ik meegesleurd als in een kwaden stroom, 't was de prikkel van den alcohol dien ik daaglijks meer van noode had, de lichte opwinding van 't zich zorgloos voelen, de verlokking van een oogenblik bedwelming en vergetelheid. Iets toomeloos' scheen in mij losgebroken, en 'k had geen kracht, noch lust, tot keeren. 'k Werd onverschillig, heftig vaak, prikkelbaar en licht tot grofheên neigend, - in weinig tijd van stipt, plichtmatig, ordelijk, werd 'k uithuizig, ongeregeld, slordig. En moest ik op 't bureau wel zorgen dat van die veranderingen in mij niets te merken viel, te erger werd het voor Harriët, immer weer moest zij 't ontgelden, op háár viel elke slag - want ik werd bruut en ongevoelig. Vaak kwam 'k eerst laat naar huis, liet 'r wachten met het eten, en waagde zij al soms 'n poging, mijn gedragingen te critiseeren, dan viel ik meestal zóó geprikkeld uit, dat ze, in plotsen schrik verbleekend, mijn heftige onreedlijkheên ontsteld stond aan te hooren, dan eensklaps naar de keuken stoof, of vóór me in snikken uitbrak. Zoodat ze, weldra, zich gewende maar in verduldigheid te zwijgen, alles slikte, alles droeg in stille lijdzaamheid. En wel verre van dat ooit een dag gekomen is, dat ik zachter daarom jegens haar gestemd zou zijn, ik die mij daaglijks schuldig maakte aan wat ik eens in haar zoo streng veroordeeld had, werd ik steeds maar botter, hondscher, in een grove ongevoeligheid. Ik was er ver van, nog te denken aan wat jij gezegd had: dat ze ziek was - ik lette niet meer op haar. En zoo vervuld was 'k van mijn eigen lusten, dat haar uitgeteerde wezen mij niet opviel, dat haar rochelend gehoest, want zij
klaagde nooit, aan mij voorbijging. Zelfs voor ons steeds meer onderkomen kindje nam mijn bezorgdheid in die dagen af -: ik leefde maar, als blind, verbijsterd, de ongeweten toekomst tegen, gevoel noch rede scheen mij te beheerschen, ik was een bruut, verhard en harteloos. Het was bijna of ik 't niet wás meer, of maar een rest van mij haar taak hier deed, en dat ik zelf was weggezweefd, weggedragen op dien lichten waan, van een leven waar de dag geen ander doel had dan te worden ‘bitteruur’. En ik merkte niet hoe staag, allengerhand iets kwam van onrust, hoe onze gansche levens-atmosfeer mij drukken ging, 'n broeiïge zwoelte in dreiging toenam. -
Maar weldra, want in der dingen loop lag 't noodwendig wel aldus besloten, weldra zou die zwoelte breken, zou wat stond toegespitst zijn weggedaan, wat gespannen stond op 't uiterst, van zijn strakheid zijn ontbonden. Het was Agaat, op een Maartdag, toen ik naar huis kwam na een vroolijk middaguur, - Verschaffelt had mij voorgesteld aan enkele van zijn vrienden, en bij 't uiteengaan was nog afgesproken, elkaar te treffen, 's avonds, in 'n buurtcafé - en van oprechtgevoelde blijheid neuriënd niettegenstaande mijn zéér-laat-zijn. Doch toen ik 't huis intrad, terstond, voelde ik iets ongewoons en vreemdigs: de keukendeur stond open, de gang lag stil en effen, en er was geen stem of teeken van levende aanwezigheid. Ik stapte in de kamer - de tafel was nog niet gedekt, de lamp niet opgestoken. Ik trad wat meer naar binnen, en juist toen 'k Harriet ontdekte, stil weggedoken op den divan, werd ze plotseling door een zóó hevige hoestbui overvallen, dat 'k een oogenblik verbluft en angstig beide 't heftig schokken van 'r zwoegend lichaam áánzag.... Dan, als weldra 't hoesten luwde, richtte zij zich op, en zuchtte, en wreef zich het zweet van het voorhoofd. En ik weet niet meer, Agaat, hoe dat plotseling toen in mij zoo omsloeg -: maar terwijl ik juist iets zachts gevoeld had, iets
| |
| |
waarlijk-weeks van deernis, iets teeders plots van warmer-voelen, en 't voornemen had, te gaan naast 'r zitten op den divan, om eens te praten en te overleggen, wat hièrin toch gedaan moest worden, daar zonk 't op eenmaal alles weg, toen zij daar, terwijl ons kindje, op den vloer, onooglijk, in bemorste vuile kleertjes rondkroop, ging zitten in een overlegde houding, waarvan 'k terstond de onechtheid en onwaarachtigheid aanvoelde, en mij aankeek met dien gemaakten smachtblik van 't o-zoo-erg-hebben en wel-zwaar-bezocht-zijn. Een stugge, harde onwil dook onmiddellijk uit mij naar boven, en opeens verstrakt en wrevelig, met mijn nog drank-beneveld hoofd, wendde ik me van haar af, liep regelrecht naar boven, zonder ook maar 'n woord of groet te hebben gesproken.
Maar even later was ik weer beneden. Harriët was opgestaan, had licht gemaakt, en dekte nu de tafel. En schoon ik opnieuw in woede ontstak, toen ik, bij het lamplicht, ons kindje nog zag rondkruipen, 'r jammerlijk opengekrabd dauwwormgezichtje gansch en al misvormd, toch hield ik me nog in, ging stug aan tafel zitten, terwijl Harriët, lijdzaam en zwijgend, het eten binnenbracht. Maar toen ze dan, als alles klaar was, in plaats van mede aan te zitten, met 'r sleependen, irriteerenden gang de kamer weer verlaten wou, toen, op 't hevigst geprikkeld, stoof ik plotseling op, en hijgde naar mijn woorden:
‘Hièr.... wat bliksem.... hièr!’....
En smeet de deur voor haar dicht, trok haar naar 't midden van de kamer,
‘Wat dàcht je soms,’ dreigde 'k, ‘an tàfel.... met jòu kunsten!’....
Even stond ze, wasbleek, vóór me, en rilde Agaat, en kuchte; en voor 't eerst zag ik, maar als door een waas, hoe haar oogen waren rood-omrand, en hoe daaronder, naar de wangen, zich groote kringen breidden. Doch:
‘Stel je maar nièt aan, hoor!’ siste 'k, bevend nu van felle woede!
En toen groote, volle tranen haar plotseling in de oogen sprongen, sloeg nog onberedeneerder drift dol uit mij omhoog:
‘En as jij.... verdòmme.... zoo naar boven dacht te trekken.... mij hier alleen laat zitten, zeker om dat arme wurm te helpen, dat jij nou al zoo lang verwaarloost.... mij kan dat beroerde eten ook geen cèent meer schelen! Versta-je goed? - geen cènt!’
En 'k nam mijn bord, en smeet het voort, zoodat 't rinkelend ergens stuk sprong.... en de kamer, op eenmaal, vulde zich als met een mist.
En uit dien nevel, wit en dicht, terwijl ons kindje aanving te schreien, als een kreet klonk het, van ver, angstig, 's avonds, over velden,.... zag ik plotseling, dicht bij mijn aangezicht, twee felle, scherpe oogen, voelde ik me aangegrepen, en heviglijk geschud, en hoorde al maar:
‘Beest.... jou brute beest.... béést.... béést!....’
En werd dan weer geschud.... en ik zag, m'n god, dat het Harriët was, een razende, ontzinde kracht was uit haar tenger lichaam losgebroken.... het was het oordeel, de vergelding, en elke steeds-weerhouden klacht sprak in 't geweld van haar krampachtige handen. Haar kleine vuisten kwamen op mij neer, dof, alsof ik was gevoelloos, en in een onverklaarden angst week ik terug voor haar ontbonden furie.... terug.... terug.... tot 'k op eenmaal op den divan neerviel. Dan, en visioenair herzie ik dit, stond ze vóór mij, groot, overmachtig, en toch bleek, en ontdaan, en hijgend, en van moeheid zwoegend - zij was de wrekende gerechtigheid, 't geïncarneerde laatste oordeel. Zij keek mij aan, in machtigen háát, en ik voelde hoe ik zonk, en alles draaide en wielde.... en opeens dan, larmoyant, brak ik uit in felle snikken, erbarmelijk, in luid gejammer, onwijs en onweerhouden, in mijn beneveld en bedwelmd en dof half-dronken-wezen. En terwijl het eerste teer-geboren-worden van een vaag berouw in mij begon te roeren, wierp ik plotseling mij voorover, en borg
| |
| |
mij weg van voor haar blik, en gaf mij over aan het wildst gesnik....
En lang, Agaat, moet ik aldus gelegen hebben.
Want toen ik opkeek, was 'k alleen. Ik zag ons kindje, zoetjes spelend nu, hoe 't grootoogig naar mij keek somwijlen, het haardje brandde stil, de meubels glimden zonder wezen, de tafel, onder 't lamplicht, breidde koud, als een verlaten vlak.... Wat was dat alles vreemd en stil, en van een wondere bekoring! O, liet 'k nu denken, denken, denken.... wat wàs er toch.... en hoe.... en waarom voelde 'k, als gebroken, zoo alles los in mij, en als uiteengescheurd.... Dan hoorde 'k plots ons kindje, hoe 't begon 'r manke taal te brabbelen, en liève, lang-bekende innige geluidjes zond naar mij heen. En ik voelde mij plots opstaan, en naar het schaapje toegaan, - ik knielde voor haar tafelstoel. En zij aaide mij; en streelde, en kraaide 'n hoog geluidje, en een groote, wilde jammer ontbond ze in mijn hart. Schreien moest ik, maar ik wou niet, ik greep haar kleine knuistjes, en in een machtige ontroering kuste 'k haar besmeurd gezichtje, en voelde niet dat 't vies en hard was, zij was mijn kind, mijn kleine toeverlaat, 't was goed, het was zoo weldoend, en alles was verzoend en innig. En ik wist naampjes, lang vergeten, en gevoelens, afgesleten, en alle ding, dat ééns was schoon geweest, herleefde, en 't was als vroeger - tusschen òns wàs niet het trieste heden, tusschen ons was enkel liefde.... En opeens dan hervond 'k me, zooals ik, vroeger, ééns, geweest was - beter, o, béter, gaver, oneindig gaver.... ik was gezonken, o, ik vòelde 't.... wat had ik aan Harriët begaan?....
En plotseling hoorde 'k haar dan, in de keuken, - stil.... zij kwam naar binnen.... de kamer kwam ze in.... en als in droom voelde ik me opgericht. En naar haar toe ging ik, en ik beefde, en sloeg mijn armen om haar heen:
‘Harriët!’ hijgde 'k, maar ik stokte.
‘Kíndje....’ wilde 'k weer beginnen, maar mijn weeke stem sloeg over.
'k Nam haar hand:
‘Lieveling,’ zei ik, ‘o, ik ben niet.... waaràchtig.... 'k wíl niet slècht zijn....’
Zij keek mij aan, befloerst en droef, en toen ik dàt niet kon verdragen:
‘O, lièveling,’ drong ik, ‘lièveling.... vergeef het mij.... vergééf mij....’
Zij rilde slechts, en nog sprak ze niet:
‘Vergééf me.... vergeef me.... en laat het àlles weer als vròeger wezen....’
Toen schreide ze, stil en zacht:
‘Wíl je?.... Harriët?.... wíl je?’....
En voor 't eerst, na langen tijd, nam ik haar bij me, en kuste 'r. Kuste 'r oogen, en haar mond, en 'r wangen, en 'r haargekroes.
‘O kínd.... m'n èigen kind.... wat hèbben we geleden.... maar láát ons nu.... waaràchtig....’
Ik kon niet meer, ik smolt, Agaat.
En terwijl 'k zèlf nu óók, en haar omvangen houdend, weer weldadig-mild mijn snikken voelde, maakte zij zich los, zacht en stil, uit mijn omarming:
‘Kòm,’ zei ze, ‘kòm.... la' we eten....’
En ging naar de keuken, en bracht weer op, en zette zich aan tafel.
Maar hoe zouden we hebben kunnen eten?
Dies kwam ik bij 'r weer, en trok haar mee, en zat naast haar op den divan, en beleed mijn schuld, en zwoer haar eeden, en 't was alles schoon en heilig. Want een diepe, bewogen verteedering droeg mij omhoog, ik hervond, wat ik verloren had, en gansch de avond was geheiligd door de hernieuwing der belofte: stèrk was ik weer, dít was de omkeer - gered waren we, gerèd!....
En mijn onstuimig dit-belijden verdroeg ze in lieve lijdzaamheid. -
| |
VIII
Toen ik, den volgenden ochtend, en, gelijk gewoonlijk de laatste weken, met een lichten schrik, en eerst vrij laat ontwaakte, - een dof en loom gevoel woog zwaar in al mijn leden - was mijn eerst nerveus-bedenken: wat er
| |
| |
gebeurd kon zijn dien nacht.... waar ik was.... wat me overkomen was.... Was er iets vreeselijks geschied - iets onherroepelijk-onherstelbaars?.... Wat voelde 'k in mij pijnen.... waardoor was ik ontrust?.. Vaag zinderde een dof besef.... en 't was als gedachte aan iets hèèl-droevigs.... iets voor-altijd-nu-verlorens en nimmermeer-te-herwinnen.... en óók schuld scheen het te wezen, schuld.... iets als bewustzijn van berouw en wroeging, herinnering aan schande en nederlaag.... en aan veel heftig, onbedaarlijk schreien. Had ik geschreid dan, in den nacht?.... Ik hief mijn hoofd wat omhoog.. het was licht, het was dag al.... en gister, gisteravond.... En met een ruk dan vloog 'k omhoog, en keek rond -: waar was Harriët?....
En meteen kwam al 't gebeurde dan weer nieuwelings op mij aangevallen, stond gansch de vorige avond mij weer pijnlijk-helder voor den geest, en met de herinnering van mijn schande kwam óók een zoet-zacht pijngevoel, een mild, verteederd, en haast weldadig wee.... Ik sprong het bed uit, liep snel de trap af, en zocht Harriët: ze zou beneden wezen. En vond haar, in de kamer, ze had gedekt al, 't ontbijt reeds klaar gezet, en op 'r knieén nu lag ze voor de kachel, en wroette rond in stof-en-aschboel.... en wrevel en verteedering beide beklemden mij plots de keel -: dat stoute wijf, dat goeie kind, de stumper, de groote lieveling.... En op 'r toegaan wou ik stilletjes en 'r in mijn armen nemen, en zachtjes teende 'k voorzichtig naar haar toe.... maar een zoo verschrikkelijke hoestbui, op dat moment, greep haar aan opeens, dat 'k ontzet en angstig stilstond, en toen ook plotseling klaar en fel beseffen ging, hoe 't in werkelijkheid, in wèrkelijkheid met haar geschapen stond.... En ik, die maar gelèèfd had, wekenlang, en 't niet gezien had!.... Die maar genomen en gevraagd, en steeds meer van haar geëischt had!.... O, in èèn oogenblik, wonderklaar, zag ik, hoe wij gezonken waren; de geest mat gansch den afstand, terug, tot aan de eerste tijden, 'k herzag ons, op Bella Vista, op onze wandelingen, de hei over, en al wat eens was schoon geweest, dierbaar, van-liefde-stralend, - en ook aan Vader moest ik plotseling denken, aan Vader die nu dood was, en aan Moeder, die daar ver allèèn was, en die 'k verwaarloosde, en liet alleen, zooals ik ook Harriët gedaan had. En mij werd, of ik nu schreien moest, schreien, onweerhouden, - o wat had ik toch gedaan, wat had 'k dat kind toch almaar aangedaan, wekenlang, in ongevoeligheid verhard?. Waarom, wáárom was ik zoo geweest?.... En op 'r neer keek ik, in meelij, zag hoe 'r tenger lichaam schokte, en ook weer wrevel voelde 'k
dan, want waarom - wáárom wilde ze ook niet luisteren? Wáárom deed ze zoo, en bleef nog stug, en hield zich toch voor mij gesloten? Wáárom nu niet gedaan, wat 'k 'r gisteravond zoo gevraagd had, en had me even geroepen toen 't tijd was om op te staan? Was 'k dan zoo verworpen in haar oogen, dat ze denken kon dat 'k niet als vroeger.... dat 'k niet dat beetje werk doen, en die kachel voor haar zou willen aanmaken? Hield ze me voor zóó egoïst, zóó verstèènd, hàrd eigenzuchtig - en waagde ze 'r maar zichzelf aan, wrokkig blijvend en tòch onverzoenlijk?.... Schande was het, schànde, zóó te spelen met 'r gezondheid!..... En wàt er dan ook gebeurd was, zóó onderkomen was ik toch niet waarachtig, dat ze zich maar mocht overgeven, onbekommerd, aan zoo roekelooze eigenzinnigheid! Ach neen, het kòn zoo niet, het mòcht niet langer duren! Naar bed moest ze weer, onmiddellijk, en liet mij dan maar eens zorgen! Al kwam ik dan wat later op 't bureau - ík zou wel even 't werk doen, zóó kon ik 't niet meer aanzien! En moeite doen zou 'k, dat we 'n hulp kregen, 'n dagmeisje, of 'n werkster, en vandaag nog verdijd! vandaag nog ging 'k naar den dokter!....
En toen 'r hoesten luwde, bracht ik haar weer naar boven, en dekte 'r toe en kuste 'r, ik was zoo week gestemd opeens. Ik boog me over haar - en zàg het, en een jammer werd
| |
| |
weer los in mij.... mijn god! wat was ze toch vervallen, een ruïne was ze, een ruïne! En ik, die dit niet eer gezien had! Niet bemerkt dat ze, in zóó kort, tot dít wanhopigmakende vervallen was! Hoe kon het - hoe kòn het?.... At ze dan soms niet, opzettelijk niet, en dèèd maar, en verknoeide zich, - verwaarloosde zichzelf, en liet alles maar betobben?.... Even peilde 'k, snel, die mooglijkheid, wat daar de ondergrond van wezen kon, en ik huiverde en rilde, om vermoedde eenzaamheid en triest-verlaten-zijn.. O wat wàs er dan toch, wàt was er - wat was over ons gekomen, - en waarom, drong ik, waarom, wáárom?.... Ik omvaamde gansch de zieligheid van 'r arm en glansloos leven, heel dit stil doorlijden van die trieste laatste weken, hoe ze kon geworsteld hebben, in eenzaamheid, vertwijfeld, en zonder klacht nochtans, geduldig dragend, zonder hopen.... o een bruut was ik, een lammeling, een bruut, hard en gevoelloos!....
En 'k ging weer naar beneden, en bracht 'r thee, en zat dan bij haar; ontroerd en stil, en om-in-snikken-uit-te-barsten zat ik bij haar. En woordeloos op den bedrand, streelde ik haar met mijn oogen, en streelde 'r zachte haren, haar zachte witte handen, en fluisterde, bewogen, dringend, 't zou goed weer worden, goed, nu àlles goed en veilig. En beter worden zou ze, dàt eerst, - en zich in acht nemen nu, 'k zou hulp zoeken.. Nog vandaag zou 'k moeite doen voor 'n dagmeisje of 'n werkster, en vanavond, als ik van 't Bureau kwam, zou ik aangaan bij den dokter. Wij zouden verstandig worden, nietwaar, verstàndig, zóó kon het niet meer voortgaan.... En toen ons kindje lachend wakker werd, en kleine kraaigeluidjes in de kamer zond, nam ik het op en legde 't naast haar, en voelde tranen in mijn oogen springen. Het was zoo goed, Agaat, zoo innig, wij waren gelukkig weer, wij drieën samen, en alles was belofte, herrijzenis, gelukshernieuwing. En wij praatten nog, en overlegden en werden eens: het ging nog alles niet; we hàdden 't niet, we waren àchter, we moesten zuinig zijn, nog afbetalen, over 'n jaar misschien, 'n halfjaar zouden we zoover wezen, dat 'n meisje er afkon, en met den dokter wilde zij nog wachten tot eerst de vorige rekening voldaan was,.
En ik beaamde maar. En kuste haar. Haar en 't kind, in week verteederen. En wij zwegen weer. En ik voelde 't: het wonder van 't deemoedig stilzijn. Hoe het uitbreidde in mijn hart, en heel mijn wezen zacht doordrong. En naar beneden ging ik eindelijk, zat in de kamer, stil, alleen - en in vreemde vrede was ik stil en zacht-gelaten. En alles wat ik rond me zag, al wat van Harriét en 't kind was, en dat ik nog gister had zielloos en dof gevonden, scheen nu te leven weer, in nieuw leven, van nieuwe glansen overtogen Want iets van geluk was nu over alles, van hernieuwing en vervulling, iets dat, gister nog verloren, teruggevonden was nu, heuchlijk, weergekeerd, herboren. En wonderlicht dan, als in droom gedragen, ging ik dien ochtend naar 't bureau.-
En enkele weken dan, Agaat, leefde 'k weg weer in dien zoeten droom, en 't scheen of 't oude, verloren leven en gansch zijn zegen was teruggekeerd. En ook ik zelf scheen anders. Verschaffelt, onder allerlei uitvlucht, wist ik handiglijk 't ontwijken, ontmoetingen onder velerlei voorwendsel listiglijk te vermijden -: ik wilde thuís zijn, bij Harriët, weer dóen en lèven thuis! Harriët en 't kind, begin als einde, waren al mijn zorge' en denken, 's ochtends stond ik vroeger op, 's avonds kwam ik vroeger thuis, ik wrocht, ik zorgde, ik zwoegde, onafgelaten. En toonde Harriët ook al den eersten tijd nog geen zoo dadelijk merkbare vooruitgang -: de oude geest scheen weergekeerd, scheen haar te dragen, sterk en veilig, de toekomst borg opnieuw verwachting van geluk, van levenszekerheid: in innigheid en liefde, durend, schenen wij nieuwelings verbonden. En ik weet nog, menigmaal, des avonds, als zij rustte op den divan, nam 'k ons kindje op mijn arm, zat met haar neder
| |
| |
naast Harriët, praatte nietsjes en gezelligheidjes, las wat voor, of, in den teeren schemer, zong wat kleine, meest weemoedige, plots uit mijn jeugd weer opgedoken liedjes - en 't scheen àlles dan gelukkig zoo, alles heerlijk-en-gelukkig. -
En toch, Agaat, is deze droom ook weer niet meer geweest dan dróóm. En al is het bitter, dit te moeten betuigen; al is het wrang te moeten belijden, dat zelfs de uitkomst van die dagen maar het besef is geweest dat toch alles wááan was en verdwàzing; dat hun geluk geluk-in-schijn; hun realiteit een irreëele droom; en dat niets daarvan was blijvend, noch levend in-en-uit-zichzelf....: zou werkelijk eenig bindsel mijn tong nog kunnen binden, eenig belang mijn mond doen zwijgen en de waarheid achterhouden, nu elk belang voorgoed is weggedaan, al wat bond sinds lang ontbonden is? Ik wil de wáárheid betuigen! En de waarheid is, dat ik niet won, niet winnen kòn, dan slechts verdwazing! Verdwazing was het, te gelooven, dat zóó het oud geluk herbloeien kon; verdwazing immers, te verwachten, dat door slechts hartstochtelijk willen, het eens te vroeg-gestorvene in de oude glorie nog kon weder-opstaan! En thans weet ik ook wel, nu 'k hierover rustig, onbewogen spreken kan, nu alle ding in mij verklonken, alle leed-van-toen in mij verstild is, dat 'k die dagen, al gelóófde 'k anders, ook niet als volkomen, gaaf geluk beleefd heb. Want altijd was er iets dat stoorde, altijd iets dat weer den twijfel wekte. En hetzij wanneer ik, onbedachtzaam, me wel als vroeger ergerde aan futiliteiten; hetzij wanneer ik, licht geprikkeld, uitviel soms om woorde' of blikken; of dat ik, stug boudeerend, me onbegrepen waande en verongelijkt.... immer, o nu zie ik, was het dezelfde onrust die uit mij naar buiten sloeg, onbevredigdheid, onopgelostheid, onverzoendheid-met-het-leven. Nu weet ik, dat ik mij tòch ergerde; nu, dat ik tòch niet vergeven had; nu dat ik tòch niet dragen kon, niet verdragen, niet inschikkelijk zijn - want dat ik, diep in mijn hart, tòch alles woog
en maar angstvallig keurde, en niet het zachte kende van de liefde, die bedekt en eeuwiglijk vergeeft. Zoo ik al zweeg - het was gedwongen zwijgen; zoo ik mij inhield - 't was tòch in gramschap. Wankel was ik, wantrouwend, en bleef al 't besef daarvan mij verre -: het onwaarachtige van mijn levenshouding, genadeloos en onafwendbaar, zou zich weldra, een voltrokken wet, onherstelbaar aan mij wreken.
't Geschiedde weer zoo plotseling en onverwacht, Agaat.
Op zekeren dag, toen ik wat vroeger thuiskwam - 't was guur en koud, en 't regende, en kneuterend had ik me al verheugd op 't vooruitzicht van weer een knussen avond - trof 'k Harriët, terwijl ze bezig was de kachel aan te maken, die blijkbaar niet had willen trekken, want heel de kamer stond vol rook. De serredeuren stonden open, en onmiddellijk keurde 'k dat als onvoorzichtig. Een kille tocht sloeg om mijn beenen, zoodat ik rilde en huiverde, zoodra ik binnenkwam, en toen 'k ons kindje, op den vloer, in asch en vuil zag kruipen, voelde 'k plots mijn stemming omslaan, en mij verstrakken tot een stuggen wrevel. Toch zocht ik mijne ontstemming energiek nog te bedwingen; doch toen juist terwijl 'k Harriët ter hulp wou komen, een rukwind opeens de kamerdeur, waarvan ons kindje zwoegend bezig was den drempel te overschrijden, dichtsloeg med een harden slag, zoodat zij jammerlijk 'r kleine handje wondde. - toen, en 't was of àl wat 'k onbewust had opgekropt, en weggeduwd de laatste weken op dít oogenblik gewacht had om weer uiteen te slaan onhoudbaar, barstte 'k plotseling in zóó felle vloeken uit. dat Harriët, verbleekt van schrik, omhoog vloog met een ruk, en me als versteend stond aan te staren. Want iets weerhoudens was nu losgesprongen, iets gehemds was vrijgemaakt, en onbekommerd gaf ik me over aan het driftig razen van mijn woede.
| |
| |
'k Nam de kleine op, dodeinde 'r sussend, legde 'r toen 't niet hielp, op den divan neer, en zat dan bij 'r, en bovenuit 'r jammerlijk geschreeuw, hard, in grove termen, schold 'k heftig mijn blinde woede naar Harriët: ‘Stòmmeling,!.... Ellendige stommeling!.. Moet dat arme wurm eerst heelemaal.... As we ooit - waarachtig! - as we nog es ooit dat schaap kwamen te verliezen.... jou schuld zou 't wezen, jou schuld, met je eeuwige smerige rommel!.... Kijk dat stumpertje d'r u itzien.... en je zelf? Hoe zie je d'r zelf uit?.... Je moest je schamen om zóó-gekleed naar beneden te komen!.... Maar ik heb er nu genoeg van - mèèr dan genoeg, versta-je? Een end zal 'r an komen, zoo-waaràchtig-as-ik-vòòr-je-sta....! Ik ben 'et beu, mèèr dan beu, as je dàt maar snappen wil!.... En as jij dan te lam ben voor je eigen kind te zorgen, best, dan zal ík me d'r es even mee bemoeien!.... Of wat dàcht je wel soms?.... Dat ik 't niet al làng zat ben, zooas jij hier de boel laat slingeren en vervuilen?.... Moet ík dan alles doen?.... Hoeveel weken heb ik j'al niet geholpen, en me hier voor jou kapot gesjouwd?.... En wat geeft 't - wat gèèft 't?.... 't Wordt waarachtig met den dag nog erg er!.... Maar jij trekt er je niks van aan - jij laat mij maar tobbe' en sjouwe', terwijl verdikme, dat arme schaap....’ - In dién toon dóór, Agaat, ruw en onbeheerscht, zonder gedàchte aan eenige inhouding, zonder wil tot maar de minste zelfbeperking; - en 't scheen of 't èène verwijt noodwendig uit het andere moest volgen. Het was als de doorbraak van een voorjaarsstroom, de machtige razernij waaraan ik onderworpen was, of ik niet zèlf meer deed en handelde en mij uitzinnig-grof stond uit te razen,
maar of, van ergens ver, ik willoos mezelf stond aan te staren, halfbewust-verhaasd over eigen zóó ontzinde drift, en of niet ík het was die daar te schelden stond, maar of een kwade demon sprak doorheen mijn mond.
En Harriët stond star en stil; en roerloos, zonder spreken. Geen wóórd, nòch ook een zucht - traan noch zwakheid heb ik toen van haar vernomen. Zij liet mij gaan, en hoorde 't aan, passief, schijnbaar gelaten, en eerst toen 'k eindelijk scheen te hebben uitgewoed, slechts nog met driftige stappen de kamer op en neer liep, was 't of, diepin en nog verdoken, eenig actief besef zich in haar weer manifesteerde. Zij keek op, en keek naar 't kind, dat op den divan stil te schreien lag, en ik weet nog Agaat, hoe 'k even. als een bliksemflits, iets van wild vertwijflen in haar oog zag vlammen, maar hoe opeens dan, onmiddellijk, ze zich beheerschte zich te bezinnen scheen, en klein werd, en machteloos, als bij 't bewust-worden van een navrant besef, en hoe ze dan, na nog èven weifelen, langzaam, stil, als gebroken, de kamer uitging, en de trap opliep, naar boven, en zich terugtrok op de slaapkamer.... En hoe 'k dan plots, in drang tot handelen, 't gewonde kindje waschte en verbinden ging, de kamer opruimde, de kachel weer deed branden, en dan al maar, sterk bewogen, de kamer op en neer ging. Want uit moest 't wezen, uít nu - dààrvan was ik mij bewust. Dít moest nu gedáán zijn - uit en uít, voor ímmer....
'n Half uur later, in reactie, kwam, onafwendbaar, weer 't ineenzinken. Kwam een vaag besef van tòch-weer-ongelijk. van grove, bruutheid, en van onrecht, - en voelde 'k plotseling, onverklaarbaar, weer de oude, zachte neiging van alles-nu-weer-goed-gaan-maken, en met Harriët te praten....
Maar tòch meteen dan - en dít is wel het wonder, Agaat, dat toen geschied is; wonder, omdat het nimmer, te voren, me overkomen was - tòch meteen dan kwam, onverzoenlijk, plots de smalende gedachte: pràten!.. of dàt helpen zou!.... of ook op nog maar íets meer te hopen viel!.... Of was het toch gèèn wonder, en was ik slechts, door àl 't gebeurde, door àl wat was voorafgegaan, tot dit wanhopende.... gerijpt?.... Want: nèèn, dacht ik onmiddellijk, nu is de grens bereikt! Nu doorzetten - dóórzetten!.... Gèèn zwak- | |
| |
heid, niet meer praten, sterk blijven, gèèn vernèèdring meer!.... En mocht ik mijnerzijds dan wel wat zijn te ver gegaan, me hebben door mijn drift te ver doen voeren - zij, ja waarachtig, zij had óók schuld, zij ook!.... Ik kon óók niet maar eeuwig zorge' en slove', en vinden nergens meer solaas!..
En toen ons kindje luider schreien ging, onafgelaten om de moeder riep, bracht ik 't, vastbesloten, boven, schoof het zachtjes om den deurhoek, en ging dan, kalm-beslist, weer onverzoenlijk naar beneden.
En in de kamer dan alleen, liep ik op en neer en zon en peinsde. En luisterde naar elk gerucht - of ze kómen zou, zij èèrst nu.... Maar 't bleef stil in huis, doodstil, en tot den donker zat ik stil te zinnen; troostelóós, allèèn, een man die alle hoop verloren heeft.
En toen het acht uur sloeg in de kamer, stond ik op, als uit een droom. En liep de gang in, naar de voordeur, en kleedde mij om uit te gaan - een duister onverzettelijk willen was in mij bewust geworden, weg ging ik, weg, er stond mij niets meer open..
En met een slag, hard en dreunend, trok ik de deur toe, en liep de straat uit - ging regelrecht naar 't buurtcafé, waar ik onderstelde dat Verschaffelt wezen kon.....
| |
XI.
Later Agaat, in wel reeds rustiger dagen, maar als nog niet alles wat mij toen beroerde was voor immer in mij verstild, heb ik mij wel afgevraagd, soms even, hoe 't geweest zou zijn indien ik, schuld en ongelijk bekennend, had nog op 't laatst moment de kracht gevonden, die mij zou hebben doen teruggaan naar Harriët; in zelfbeschuldiging en zelfvernedering mij tòch zou hebben doen weer buigen - en hoe het dan zou zijn geworden wel; hoe dan ons leven verder mocht gegaan zijn: of ik niet toch misschien, door heen te gaan, de schoonste kansen op geluksherwinning, in jammerlijke domheid, en driftigen onwil, nog onherroepelijk had laten voorbijgaan?....
Maar zou niet juist dàt geweest zijn: wáánzin? Niet juist dàt de troebele verdwazing, als van wie, verbijsterd, lijken liefkoost? Want dat toch alles dóód was immers, dóód nu en voorbij, - diep-innerlijk geen enkele band nog, geen gemeenschap met Harriët meer mooglijk? Dat niet ík 't meer was, die wilde - maar dat, ín mij, werd gewild? Dat 'k maar volgen moest, in onbewustheid, de onverwoestbare intentie, die van toen af mij geleid, zich van toen af in mij gemanifesteerd heeft, logisch en onafgelaten zich in al mijne handelingen gemanifesteerd? En dat niets ooit iets anders worden kan, dan wat het immer wàs, in diepste wezen - en alles noodwendig geschiedt, gelijk 't geschieden mòet? O, ik weet wel, dat ik, op den drempel, uitziend in de trieste regenstraat, een oogenblik te denken stond, of 'k niet keeren zou, naar boven gaan, in nieuw beloven, als zoo vaak reeds, nog ééns het oud verbond hernieuwen.... maar óók dít herinner 'k mij, dat metéén weer rees 't verzet, in bot en kwaad mistrouwen de stugge wrevel kwam, die zeggen deed, als later: ‘Ach onzin.... 't geeft toch niets meer!’ Wijl zelfs díe twijfel dood, dus de eindgrens overschreden was, en 'k noodwendig moest mijn wegen verder gaan naar verwording en ontbinding. Wèg wilde 'k, wèg nu - niets viel er meer te hopen! Gebeuren mocht dan wat wilde -: 'k moest doorzetten, weggaan, 't huis uit, - ééns moest er toch een eind zijn, dít was, bij God, geen leven!..
En toen 'k weer thuiskwam, in den nacht, was 't in den meest volmaakten vorm van dronkenschap; was alles onherroepelijk, tusschen Harriët en mij beslist, en tòch heb ik dat niet geweten toen, tòch dit donkere niet geweten! Toen als later nog, heb ik niet begrepen, wat daarmee over ons gekomen was, toen als later niet beseft dat het noodlot nu voltrokken was! Want dat geen dronkenschap, geen orgie, noch ook wèlke teugelloosheid, ons solaas, of respiratie of vergetelheid kan brengen - maar dat juist zij het
| |
| |
zijn, dees donkere machten, die, verscherpend ons bewustzijn, ons leed, door ons verworden-zijn, verdubbelen en ondraaglijk maken! Dat hij dubbel lijdt, die 't leed ontwijken wil; dat in hem de jammer toeneemt, die, zwak, zijn lot zoekt te bedriegen; dat juist zijn bewustzijn wordt verhevigd, die te vergeten tracht in beneveling; en dat hij gefolterd wordt en zwaar bezocht, zoo in uren van verstilden inkeer als in de orgie, die in dollen overmoed of wel in triest verbijsteren zich in bestialiteit versmijt! O, 'k herinner mij, hoe 'k, thuisgekomen, reeds in de vestibule dwaas te brallen stond, zoekend, in een suf besef, naar redenen, verwijten, gronden, om van zoodra ze herbeginnen mocht, hetzij in goedheid of ten kwade, haar met raakheên aanstonds te doen zwijgen, weltoegerust en sterk-geharnast; en hoe 'k, mijn dwaasheên lallend, dan de trap op, en in de kamer boven raakte, waar 't zoo wonder vredig-donker en ontnuchterend nachtelijk-stil was. En hoe 'k een lucifer zocht aan te strijken, en na veel mislukt geschutter, bij 't op eenmaal grel òplichten van de kleine waaiige vlam, een schim zag, vagelijk, wit, gedoken in een kamerhoek: Harriët, in angst met 't kind, schuw-scherp starend naar mij heen. En hoe, als 'k licht gemaakt had, mij dat opeens vermaakte, en riep wreede wraakgevoelens in mij wakker, wellustige beseffingen van hier-baas-zijn, van sterker, van de mèèrdre-wezen, zoodat ik grofheên en verwenschingen stotterend met verdwaasden glimlach op haar toetrad. En hoe ze dan opeens omhoogvloog, dreigend - en mij voorbijschoof als een vlugge hinde, de kamer uit, en naar beneden, tot mijne onuitsprekelijke verbluffing. En hoe 'k van pret-daarom en van voldoening dan op eenmaal zoo hysterisch lachen moest, en weer wartaal lalde, en op mijn bed viel eindlijk,
waar de slaap, allengerhand, mij moet hebben overmand.... Ik herínner mij dat alles, en dat 't zich dikwijls nog herhaalde. Dat nog
wekenlang, haast elken nacht, Harriët en 't kind mij moesten vluchten. Want dat ik wègleefde, beheerschingloos, in teugellooze ongebondenheid....
Ja, ik herinner 't mij! En ik weet: ik won vergetelheid noch ook verzachting; verlichting noch beperking; 'k droeg gansch de zwààrte van mijn lijden: het is de hel geweest, Agaat, en er was bezinning noch terugkeer. Al wat tot toen geweest was, ons vroeger leven, schijn en wezen, 't was onherstelbaar, na dien eersten avond, onherstelbaar en onherroepelijk, uiteengeslagen en verstoven, vertreden en verstikt in den modder van die nieuwe ellende. Het was een reddeloos den afgrond tegenhollen, 'n schijnbaar bewust en overlegd lichtzinnig-spelen met het leven, 'n dwaashoofdig caprioleeren in het aangezicht van Schande en Schuld. En zoo ontmenscht, Agaat, en zoo verworden; zoo onderkomen en in-niets-meer-menschelijk! Met tragen weerzin tegen 't leven, des ochtends, stond ik op, en tegen Harriët, reeds vóór 'k van huis ging was ik norsch en bits en snauwig. Ik werd zoo hard voor haar - óók, soms, als 'k ànders wilde! En schoon 'k zelf niet wist waardóór: steeds meer werd 'k eigenzuchtig! Niet meer als vroeger was 'k inschikkelijk; niet meer als vroeger nog verdraagzaam! Ik eíschte - in mezelf verdiept steeds; ik vroeg - slechts van mezelf vervuld nog! En elk verzuim en alle tekortkoming, die 'k maar bij mogelijkheid ontdekken kon, werd een reden meer tot aanklacht, tot verzet, of tot krakeel, want vatte 'k op als mij opzettelijk aangedaan, en dáárom onvergeeflijk. Wèl veel heeft Harriët in die dagen van mij moeten uitstaan! Vaak reeds 's morgens, vóór 'k naar 't werk ging, vonden heftige, bittere twisten plaats; kon 'k woedend, en vol haat, Harriët beschimpen en beleedigen, zoodra ze 'n toespeling of 'n opmerking zich veroorloofde over mijn gedrag. Want van mijn bandelooze uitspattingen eerst laat in den nacht teruggekeerd, gaf 'k haar, als zij mij
wakker riep, steeds heel den nasleep te ver- | |
| |
duren -: ik schold haar, grof-onreedlijk,
of hoonde'r, hard-meedoogenloos. En ook mijn werk moest steeds meer lijden onder de nawerkingen van mijn gedrag. Wat gedaan moest, deed 'k in tragen onwil, en werklust noch opgewektheid had ik meer, noch eigen initiatief. 'k Riskeerde kwesties zelfs daarover, kreeg soms oneenigheid met mijn Directie, die, schoon billijk nog, en in beheerschte termen, mij wees op achteruitgang, en op vermindering van prestatie, mij in goedheid voorhield, dat 't toch niet ging zoo, dat ik veranderd was en ganschelijk omgekeerd, en die, als ik zweeg omtrent de oorzaak, nog alles heimelijk achterhield, zinspeelde op vermoedens omtrent mijn ontreddering en mijn lusteloosheid. Doch inplaats van dat het mij opmerkzaam maakte, of nadenkend, of geneigd tot inkeer, werd 'k eer dagelijks onattenter, deed mijn werk met steeds meer tegenzin, - niets hielp, niets hield mij tegen; en steeds heftiger werd 'k in mijn reacties. Ik kreeg zorgen, Agaat - geldzorgen. Leveranciers uitten bedreigingen, die Harriët me klaaglijk overbracht; en zelfs bedreigd werden we, zoo 'k niet geregeld afbetaalde, met beslag op onze meubels. En maakte mij dit al opstandig, en beschuldigde ik Harriët van overdrijving, haar verdenkend, dat ze 't maar verzon soms, om mij in mijne ‘vrijheid’ te belemmeren - toch deed 't mij broeien wel op duistere plannen, van geldmaken, groote winsten, met eigen zaken straks, 'n kunsthandel, die 'k mij dan voornam ooit te openen. Want om voorschot durfde 'k niet meer vragen; vrienden waagde 'k niet meer aan te spreken - Kras en Banning, wie 'k nog 't laatst gevraagd had, hadden bot en kort geweigerd, me zelfs gewaarschuwd, in welmeenendheid, voor mijn doldriftige aberraties.... en geen kracht bezat ik, noch gezindheid, mezelf te remmen in mijn onbezonnenheid. Zoo ging 'k steeds meer in verbijstering onder. De dagen verbracht ik soezend, hunkerend naar het avonduur; en het uur van sluiten, omstreeks vijven, was mij eene heerlijke bevrijding! Dan spoedde 'k mij
naar huis, soms eerst nog naar 'n café, en na den eten, niet-te-houden, fel-oplevend in begeerte en verlangen om maar wèg te zijn, ging 'k naar 't buurtcafé, trof er Verschaffelt, een kleinen kring van soortgenooten, en gaf mij over, gansch den avond, aan genot van drank en spel, aan al de donkere, grove kroeg-genoegens van 'n ordinair obscuur cafè.
Met brandende schaamte en innigen weemoed denk ik terug nu aan ons huislijk leven, aan al wat in die dagen daarin goeds en levends ging ten gronde, en o! aan mijn gevoelloos-brute, onverantwoordelijke verwaarlozing van Harriët! Want Harriët kreeg 't àl te lijden, Harriët ving maar de slagen, aan háár koelde ik mijn buien, zoo van vervoerde drift als van bijna-bewuste wreedheên! Met 't kind, in betere uren, in dagen van soms schijnbren inkeer, wanneer ik stil, en in mezelf gekeerd, wel langer na den eten thuisbleef, met ín mij die onzeekre weifling eener vaag-gewilde renovatie, - met 't kind kon 'k somtijds spelen, bijna stoeien, zoetjes brabbelen, in innigheid van knusse teederheên een diep-genoten oogenblik verdroomen, - - voor Harriët, en vaak opzettelijk, was 'k zonder meelij of verzachting.
Hoe vaak kwam mij verzet of afkeer, afkeer van haar uitgeteerde magerte, minachting om haar lijdend uitzicht en droefjeskwijnende gelatenheid; of werd ik plotseling, als zij hoestte, 'r lichaam, frêle, in schokken opkromp, diep-in bewogen tot een wilde opstandigheid, en in reactie weer tot felle boosheid, en viel ik uit wreedaardig kwetsend als ze aêmechtig achterna te hijgen, en als met smeekend-droeven blik gelaten voor zich uit te staren zat:
‘Jou stòmmerik! Zoo zie je! Jij hadt geen dokter nóódig!.... Maar als 't dan zóó moet gaan, je 't blijkbaar zelf gewíld hebt.... nou red je dan nu ook maar: ík zal je niet beklagen!’
| |
| |
Want ze irriteerde mij, Agaat - heel haar wezen iriteerde mij! Haar gelatenheid en haar somtijds verzoening-zoeken; haar passiviteit en haar (zoo zeldzame) actie; haar argeloosheid en haar opzet; haar berekening en haar onbevangenheid - ik misduidde 't alles, in den stugsten wrevel, coupeerde elk gevolg in 't kwaadst wantrouwig-zijn. Wanneer ik thuis was, soms met 't kind zat, weggedoken in een rustig hoekje, onderwijl Harriët, met 't eten bezig, zich weerde in de keuken, kon 't wezen soms, als ze op eenmaal binnenkwam, onder 't tafeldekken, verstolen, met verzachte blikken ons beschouwde, dat ik, 't bemerkend, plotseling opstond, ons kindje alleen liet op den divan en wegliep, naar mijn kamer boven, om in strakke stugheid te maskeeren, dat ik 't niet hèbben kon, dat ik 't niet kon uitstaan, als ze zag van mij ook maar èèn innigheid, èen oogenblik van nauw-verborge' onzekerheid of van verteedring om haar stille blikken. Ook gebeurde 't soms, als wel des Zondags, wanneer 'k haar vroeg nog even uit te gaan, samen een moment wat frissche buitenlucht te happen, dat ze me aankeek, droomig, stil, met zacht-verwijtend-kalme oogen, zoo dat ik voelen moest dan of 'k soms gèk was, gek geworden om te onderstellen, dat zij, 't geïncarneerde lijden, daartoe bij menschen-mogelijkheid óóit nog zou in staat zijn, en 'k geprikkeld, heftig wegstoof, vuurrood ineens van schaamte en ergernis - ik kon 't niet uitstaan, zoo'n comedie, niet verdragen, zoo'n aanstellerigheid! Want ik begreep niet dat dáárin was reeds schuldbesef; dáárin reeds de évene schrijning van een vaag-aanvoelde wroeging, ik schold het driftig voor onechtheid, verhardde mij in stuggen zelftrots.
En nog andere oogenblikken kwamen, waarin ik steeds ditzelfde voelen moest; bijna dagelijks was er iets dat prikkelde, en den afstand tusschen haar en mij vergrootte. En o de oneenigheden om de toenemende vervuiling van ons huis, en om de triestige verwaarloozing van ons onschuldig kleine kindje! Het zag er zoo morsig, bijna smerig uit, Agaat, met 'r jammerlijk-toegetakeld vies gezichtje! Nadat 't een tijdje was weer gaaf geweest, geheeld de wondjes van de lastige dauwworm, scheen 't daarna wéér aangetast, was 't in korten tijd opnieuw ontoonbaar, krabde 't nacht-en-dag met jeuk geplaagde stakkerdje 't steeds, afzichtelijk, verder open. En Harriët verbood het niet, of achtte 't niet, en liet 't ook overigens maar betobben. Bijna nimmer was 't nog proper, altijd droeg 't vervuilde kleertjes en dikwijls heb ik, thuisgekomen, Harriët daarom gescholden, niet bedenkend of beseffend, door welke oorzaak zij nalatig, op welke gronden zij verschoonbaar wezen kon, doch slechts in domblinde verbittering, in onbesuisd-driftige opstandigheid, alle schuld, elke verantwoordelijkheid wentelend op háár schouders....
Ik herinner mij hoe, toen dit eens geschied was; toen 'k Harriët met felle strieming daarom onmeedoogend weer gehoond had, zèlf ten slotte, in plots weeke ontferming de kleine nemend en verschoonend, en ze daarna lief en frischjes, in haar knusse bedje leggend, - hoe toen Harriët, de éérste maal eene poging deed om mij toch thuis te houden, mij terug te winnen voor het leven, waarin zij wáár geluk gekend had. Het was, toen 'k na den eten, en na me overtuigd te hebben, dat het kind was ingeslapen, me gereed maakte om weer uit te gaan, en Verschaffelt op te zoeken in het buurtcafé. In de vestibule had ik me als gewoonlijk aangekleed, doch mijn handschoenen er niet vindend, kwam 'k terug nog in de kamer, zoekend waar ik ze gelaten had. En het was in dat onvoorzien moment, Agaat, dat Harriët, die op den divan lag, als elken avond er wat rustend alvorens af te ruimen, omhoog vloog plotseling, en op mij toekwam, en mij op eenmaal snikkend smeekte toch bij haar te blijven. Ik weet nog hoe zij triestig schreide, hoestte door de emotie, en dan weer innig smeekte:
‘Blijf.... blijf!.... Wáárom ga je altijd van me weg?.... Nacht-en-dag zit ik hier
| |
| |
alleen.... en o wat hèb ik je gedaan?’....
Ik stond getroffen, diep-in schrijnde iets. Maar mijn stem was hard en zakelijk:
‘Hou je kalm, en bind je in. 't Kind slaapt; maak geen spektakel’.
En als ze stil was dan, nòg harder:
‘'k Snap trouwens 't heel kabaal niet. Wat wil je eigenlijk van me’.
‘O,’ snikte ze, ‘begrijp 't dan toch - begrijp 't dan toch.... begrijp-'t-dan-toch!... Ben ik je dan nu níks meer?.... Wàt heb ik toch gedaan, dat je zóó.... terwijl ik jou toch....’
En luider schreide ze, erbarmelijk, en dieper roerde me'r vertwijfeling.
Maar ik verhardde me, en bleef koppig:
‘Bind je in!’ snauwde 'k, ‘ben-je-gekwaarachtig!’
‘As je dan om mij niet blijven wil, blijf dan tenminste om dat arme schaap! Gek is 't op je.... met jou spéélt het.... terwijl.. 't is net of 't bang van mij is.’....
‘Bang?’ schamperde ik gretig. ‘Dat zal dan je eigen schuld wel wezen! Hoe laat jij 't arme stumper sjouwen? 't Zijn je eigen daden, die zich aan je wreken!’
En na een oogenblik.:
‘Rèd jij je maar! Versta-je-goed, rèd jij je maar voortaan! - 't Kind slaapt, en ík zal me.... of wat dàcht je?.... ik zal me de vrijheid veroorloven de deur uit te gaan als 't mij belieft!’....
En me omdraaiend liep ik naar de voordeur, zonder verder naar haar om te zien,
Maar nauwelijks was ik buiten, of ze vloog me na, de straat op.
En smeekte, en bezwoer me - ze was zoo bang alleen - dat ik nog keeren zou....
'k Stond stil, geschrokken ook, maar toch in felle woede. En vatte 'r aan, en trok 'r mee, en duwde 'r binnen weer, tot in de kamer. Enschold haar, en beschimpte 'r, bezinningloos met harde woorden; tot ze stil verstomd, lag te snikken ergens in een kamerhoek. Want wat duivel: wat beziélde 'r? Wat wel wilde ze, met haar vervloekte kunsten?
Dacht ze mij te dwingen soms - meende ze mij te ringelooren? Mij te laten doen naar háár toevallige believen? En dacht ze heusch, dat ík de man was, die mij liet door háár regeeren, me m'n toch-zeker-onbestreden rechten liet benemen door 'n vrouw? Welnu, liet ze dat 's probeeren: tóónen zou 'k 'r, wie ik wàs dan, tot 'r elke twijfel daaromtrent vergaan was! Ik had de pretentie, een vrij man te willen blijven, liet ze dàt es goed begrijpen! En zélf bepaalde ik mijn doen-en-laten, liet ze zich dàt voor gezegd houden!....
En als 'k mijn woede, onbeteugeld, over 'r heen had laten razen, draaide 'k me om, en liep weer 't huis uit, zonder ook de mínste weifling.
En eerst om drie uur, in den nacht, keerde ik, beschonken, huiswaarts; - en liet 'k Harriët, den ganschen nacht, nog de waanzin van mijn roes verduren. -
| |
X
En gansche weken dan, Agaat, ging nog dat ontzinde leven. Totdat, op zeekren avond, het plotseling àlles zou gedaan zijn; en 't oogenblik gekomen was, dat de Vergelding mij bereiken zou....
Het was zoo een zeldzaam-wondere avond. Een avond, gelijk ons overkomt soms, enkele weinige malen in ons ras-vervluchtigend leven, als wel alles: daad, gedachte, woord, blik, gebarenspel, te dragen schijnt één zelfde waarheid, onverklaard voorvoeld, in ònbewust vermoeden, en wij maar uren stil-bevreemd, of in duisteren drang ontrust zijn, of stilkens spieden in ons zelf gedoken, naar alle ding dat tot bewustheid stijgen wil. Een vage, nauw-bewuste verontrusting was in mij gevaren, die mij woelig zijn deed, beide, en ook verstild bijwijlen; uitgelaten even, en meteen neerslachtig, in een durend wondersnel verschieten van bijna-vreugdedronken-zijn tot ingezonkenheid; en een paar dagen al had 'k geleefd in die beklemmende bevangenheid, als men heeft soms voor een onweer: 't in onbewusten druk
| |
| |
vóór-tasten van het naderend natuurgebeuren. Nog dien middag, toen Verschaffelt mij kort na vieren, als gewoonlijk, voor een korte wandeling was komen halen en voor daarna het bitteruur, had ik wel even iets gevoeld van vroolijkheid, maar toch ook meteen van grooten tegenzin, iets van onwil plotseling en van lusteloosheid, en niet als anders was 't mij het verbeid moment geweest van verlossing en bevrijding. Ik was, stil, meegegaan, had willen nog de oude zijn; maar niet gelukt was 't mij, Agaat, niet als anders ging 't van harte, - onrustig bleef 'k, teruggetrokken. Want in mij schrijnde een zachte droefheid, vaag-aanvoeld, nog ongeweten, maar die mij reeds deed zijn gelaten, in mezelf schuw weggedoken, zoodat ik vroeger dan 'k gewoon was, mij misnoegd naar huis begeven had, waar 'k wrokkig, norsch, geheel ontstemd was aangekomen. Maar toen 'k gezien had, hoe Harriët ons kindje, voor 't eerst na langen tijd, heerlijk-propertjes had aangekleed, terwijl me opviel, hoe haar ontsierd gezichtje al weer zoo lief begon te heelen, was mijn stemming toch weer omgeslagen, had ik uitgelaten lang met haar gespeeld, - tot mijn naar-vrede-hunkrend hart den vreê hervond bij haar onschuldig blank gebrabbel, en 'k voor 't eerst, en sinds heel lang, met een tevree gezicht aan tafel zat. Maar na den eten, als de kleine sliep, Harriët, als elken dag, wat rustte op den divan, werd ik stiller weer, en zat te zinnen, en voelde hoe een zachte weemoed, stilkens, allengerhand, mij mistroostig worden deed en zwak. Iets of 'k wel schreien kon was in mij plots, maar ik vond oorzaak noch bestaansgrond. Ik peinsde, ik zon, ik tastte, doch geen bewusts dook op uit de onbewustheid, en in vreemden tweestrijd eindlijk, in den avond, liep ik weer 't huis uit, naar 't café....
Maar ook dáár kon ik het niet vinden: ik bleef er stil, en in mezelf gekeerd. Ik moest zoo denken steeds, maar denken, aan al wat mij doorwoelde: aan Harriët moest ik zoo denken, en of ik haar nog liefhad. Zij was zoo stil geweest aan tafel, als in-innigheid-verstild, en mij kwam diep daarom een rustloos vragen, schoon onbestemd, en vaag en richtingloos,. Er was iets vreemds aan haar geweest, iets liefs dat 'k ànders miste, - iets van weer jeugd, me docht, en nieuwe blijheid, en van een zachte, kalme glanzing. Ze was met grooter zorg gekleed geweest, en ook het huis was meer verzorgd, en ze had wat kleur gehad, lichtblozend, en denken deed mij dat nu aan 't verleden, aan ver daarginds op Bella Vista, aan die zoo lang vervlogen dagen, toen in de weelde van den eersten opgang, ik haar zoo inniglijk had liefgehad. En aan ons kindje moest ik almaar denken, aan mijn lieve kleine toeverlaat, die zoo lief begon te beteren nu, en die zoo groot werd en zoo wijs al. En in gelaten, diep weemoedig stilzijn zínnen moest ik, of dat teekenen waren, klare teekenen: - of er tòch nog ooit iets komen kon van blijde wederkeer en nieuw-geboren-worden, of ik tòch nog iets kon zijn voorbijgegaan, dat 'k in verblinding niet geacht had: of dat begeerlijk wezen kon, en nog gelukkig, nog zacht-heerlijk-en-gelukkig! Of tòch het leven, als voor ieder ander, ook voor mij iets borg om op te bouwen: - dat ik 't alleen maar niet gezien in wrange bitterheid en valsch hoogmoedig zijn, en dat ik 't beste nog gemist kon hebben, vertredend wreed, in wreede onwetendheid, al de vele teedere zegeningen van een kalm en lief geluk....
Maar een zacht en week ontroeren zwol dan tot schreiens in mijn hart opeens. Want ik besefte dat 't dáártoe te laat was; zag hoe vèr 'k was afgeweken, hoe 'k juist dié zekerheên versmaad, in zelfverblinding elke lichternis zélf vernietigd had en uitgebluscht, en alle wederkeer en elk herstel ook zelf voor immer had verijdeld. O, 't was voorbij, voorgoed voorbij, en niets bleef mij dan berusting, niets dan maar te dragen en mij te harden tegen 't leven! Vergetelheid, dàt moest mijn doel zijn, vergetelheid, niet-meer aan-denken: was niet ontberen gansch de zin van 't leven, en 't leven zelf geen zùcht
| |
| |
meer waard?.... O, en dan genieten maar, kalm-en-doel-bewust geníeten maar, kleine schaamle vreugden, 's levens éénigste gewin! En niet alléén zijn, niet meer één zijn, maar een vriend met vrienden samen, mét hen levend, mét hen lachend, mèt-en-bij hen, àl mijn dagen!.... En mij van mijn week-weemoedige stemming plotseling grimmiglijk vermanend, kon ik lachen weer, en vroolijk zijn, en drinken, veel en gulzig. En luchtig schertsen weer, en zeggen dwaasheên, tot zij lachten, al de vrinden! En verschelden, al mijn bitterheid, in grimmigfelle paradoxen, vergramd verbijten heel mijn weemoed in heftiglijk gevloek. En schelden op het leven, en beweren dat het drek was -: het leven en de wijven klacht noch tranen waard. En 't doen herklinken, in den kring rondom mij, mijn oud braveerend fel gespot, doen schateren door het kroegvertrek mijn hel en overslaand gelach. En hen overschreeuwen, tot ze zwegen allen, en me aanhoorden in mijn dronken zwetsen, me aanhitsten of verbaasd waren, of konkelfoezelden achter mijn rug. En mij dan de eerste voelen, en de held hier, de man die 't zeggen dorst en die 't kon weten: - die 't zàt was, als ze dàt begrepen, zich te doen regeeren door eene vrouw. En maar schreeuwen, en fel-druk zijn, tot zij eindelijk allen waren heengegaan, en 'k met alleen Verschaffelt en den dronken kroegbaas in 't dan stilleeg café nog achterbleef. En dan drinken nog, gedrieën, drie gezworen kameraden, en weer zwetsen, en vertrouwelijk zijn, en samen schimpen op de vrouwen.....
Maar dan plotseling, in reactie, als het sluitingsuur gekomen was, Verschaffelt reeds was opgestaan, en mij vroeg nu samen heen te gaan, begon ik luid opeens te schreien, larmoyant, met luid geweeklaag. En brak weer uit, en zei mijn smart, mijn innig triestige bedrongenheid, en nam hen beide tot getuige, hen, Verschaffelt en den kroegbaas. Want weten moesten zij het, weten nu, zij beiden die mij daaglijks zagen daar, wat ik droeg, diep in mijn hart, wat aan mij knaagde en mij deed oud en droef zijn, wat mij tot berstens toe vervulde van ellendigheid en jammering. Want mijn leven was verloren, heel mijn leven en mijn jong geluk.... en ach, zij hàd de schuld niet, die 'k daar den ganschen avond zoo beschimpt had! O, zij wísten 't immers wie mijn vrouw was, dat 't zulk een degelijk innig wijf was - ik had niet goed gedaan op haar te schimpen, ze moesten 't beiden mij vergeven! En nù wou ik 't hun zeggen, en dít was mijn ware wezen: ík alleen was schuld aan alles, zelf had ik het gedaan! Een bruut was ik, een driftkop, die eigen ondergang bewerkt had, misdadiger, ik bekende 't, en vrouw en kind had ik vermoord! En 'k riep hen aan, en tot getuige, bad om vergiffenis in mijn ontzindheid, en zij troostten mij, ik moest niet schreien, het leven was geen tranen wáárd! En de eenige uitkomst voor een man, die in het leven niet wou ondergaan, was een prop, ze stonden er borg voor - kom, wij moesten nog een nemen. En wij dronken broederschap, en kameraadschap, en bezegelde' onzen hechten driebond, tot na veel afscheidnemen en veel vuistgeschud wij eindlijk gingen, in den nacht....
En hoe weet ik nog zoo wèl, Agaat, schoon 'k sterk beneveld toen en dronken was, hoe het alles dan, opvolgenlijk, in dien duistren nacht aan mij geschied is! Dat ik, thuisgekomen binnentrad, huilerig-lallend nog in mijn beschonken-zijn, en liep de trap op, recht naar boven, denkend wijl reeds alles donker was, dat Harriët wel zou te bed zijn, en niet op mij gewacht hebben. En dat 'k dan binnenstommelend in de slaapkamer, plotseling staan bleef: er was geen nachtlicht. En dat 'k dan lichtelijk-verbluft, in de open deur onwijs te kallen stond, grienerig mopperend om die donkerte, en klagend, dat ik zoo alleen stond, van iedereen verlaten -: dat ook Harriët mij steeds alleen liet, zich trouweloos van mij had afgewend. En dat 'k geen recht benul had licht te maken, en Harriët riep nijdig-dwingerig bij haar naam, maar dat 't dan stil bleef, angstig-stil, en dat ik
| |
| |
daardoor meer opmerkzaam werd. En dat 'k dan toch opeens het licht aanstak, en ontdekte dat de kamer ledig, ledig-en-verlaten, en het bed nog onbeslapen was, en dat 'k dan suf-verbaasd te mompelen stond, terwijl diep-in een vage onrust, iets van onbewusten angst opeens, al-zachtaan in mij te roeren aanving. En dat dan ergens in het huis plots een deur bewoog, zacht-klepperend, en dat 'k dan angstiglijk te rillen stond, en huiverde als in ijskou, en me verstarren en verstijven voelde in een plotselingen schrik. En dat 'k als door dien angst opeens teruggevoerd tot nuchterheid, de trap af, naar beneden holde, en bang ontrust de kamer instoof. En dat 'k Harriët dan vond, bewusteloos, naast den divan op den vloer gezakt, het vloerkleed en haar kleeren rondom met bloed bevlekt, Agaat, terwijl ons kindje, rustig-slapend, liefjes-schuldloos naast haar nederlag, en eenzaam-triestig, in een hoek der kamer, een schemerlamp haar droefrood licht gaf. En dat 'k dan èven hijgend om de wilde ontzetting, die dít gezicht mij plots gevoelen deed, staarde, slikte-en-snikte, en bad, en vloekte tegelijk, en mij vooroverboog, en haar beroerde, stikkend bijna in de onzegbre angst, dat zij, o, héér; o-gòd; dat zij mocht dóód zijn! En dat ik dan, als zij bleef roerloos, in dien heftigen ommezwenk van angst tot dadendrang, in een bliksemsnel bedenken, weer weg was, en naar buiten stoof, de straat uit, naar den dokter - zinneloos, en als bezeten naar den dokter, die nog rèdden moest, nog rèdden, rèdden....
Toen ik je den volgenden dag op straat ontmoette, Agaat, was het alles reeds gebeurd: was Harriët, was ook ons kindje opgenomen in een ziekenhuis, en liep 'k verloren, gansch verslagen, in den triesten schemer door de stad. Het lag achter mij; het was gewéést, en schoon van elke illusie, door dien laatsten slag, ook de laatste rest in mij vernietigd was, alle gedachte aan renovatie en aan hersteld geluk uit mij was uitgerukt; en 'k mij wist gebroken, vernield, uiteengescheurd en kleingemaakt.... toch was 't óók of dat niet mij betrof; of 't iets was dat verweg, buiten mij, ooit in droom kon zijn geschied, en waarvan maar de herinnering vagelijk in mij tremuleerde, als soms in morgens, na 't ontwaken, 't navoelen van een nachtsche droomangst.....
Alleen, den ganschen nacht, nadat de dokter er geweest was, had 'k angstig bij Harriët gewaakt, tot in den schralen bleeken ochtend, als ringsom 't daggerucht begon, en de verpleegster was gekomen, die Harriët en 't kind dien dag zou wegbrengen. En slechts enkele uren hadden mij gerest, om nog daartoe alles vooraf te regelen. 'k Was naar de stad gegaan, naar mijn Directie; vandaar naar 't ziekenhuis; dan weer naar huis terug; en nauw een uur, nadat ik weer was thuisgekomen, kwam ook reeds de ziekenauto. Dan naar 't ziekenhuis was 'k nog weer meegereden, verschuivend onze scheiding tot het allerlaatst moment - dan was 't gedaan geweest; gedáán! En o, alles als in bangen droom!....
En in den triest herfstneveligen avond jammerlijk alleen, was 'k gaan dolen dan, de stad in, in een versuft beseffen van dit ééne: dat Harriét nu tering had, en dat 't héél erg was; en dat ook ons arme kleine kindje, dat 't zoo verwaarloosd was en onderkomen, en wel 's geen blijvertje kon wezen..
En als 'k maar voortliep, doelloos, doelloos, heb ik plotseling jou ontmoet. En opeens dan weer, bij 't schuw herkennen, kreeg 'k diepin die felle schok, schok van pijn en klaar besef, Agaat, om wat nu weg was uit mijn leven, en werd een doffe jammer in mij los eensklaps, drong 'k stom-ontzet en fel je mee te gaan, mede naar mijn huis, - waar 'k je alles dan beleden heb, zonder traan en zonder zucht alles ganschelijk aan jou beleden....
En o hoe weet 'k nu nog dat uur, en heel zijn milde stille zeegning!
Hoe je opstond, als je mij hadt aangehoord, woordloos-innig, en me alleen liet. En naar de keuken ging, en daar dan bezig
| |
| |
was, en 't huis aan kant deed en verzorgde. En òm mij was, en mij nabij was, en mij bijstond, zonder woorden - maar met gansch de simpelsprekende eenvoud van je vraagloos-zeekre daden. En hoe dan, na een wijle als jij dat alles had gedaan, Agaat, als 't haardje knappend brandde; de geur van versche koffie door het huis trok; en 'k me èven zacht-omvangen wist door warm-weldadige, stille huislijkheid - hoe 'k dan, plotseling, onverklaarbaar, me heel mijn diepen nood bewust werd, en de eerste schaarsche tranen vond om mijn onzegbare ellende. -
| |
XI.
En reeds den volgenden morgen trof mij dan de níeuwe slag.
Werd ik gewekt, vroeg in den ochtend, door driftig, heftig bellen; geroepen om, in aller ijl, naar 't ziekenhuis te komen: ons kindje had bloedvergiftiging....
Het moest den vorigen dag nog thuis gebeurd zijn. Wondjes, in 'r verziekt gezichtje, moest ze met onreine vingertjes zelf hebben stukgekrabd; nauw nadat ze was in 't ziekenhuis hadden de eerste verschijnselen zich reeds voorgedaan; en in den nacht was dan gebleken dat ze niet meer was te redden....
En 't kwam over mij, als een verdooving.
En vreemd, Agaat, dat ik onmiddellijk dít zoo twijfelloos geweten heb: dat er niets meer viel te hopen, en dat 't nog dienzelfden dag zou sterven.
Om zeven uur al, in den nog grijzen ochtend, zat ik aan haar kleine bedje, verwezen, kleumig-rillerig, van zenuwjacht en morgenkoude. Ze was onkenbaar, o, iets gruwbaars haast, blauw en dik, gansch opgezwollen; in 'r halsje puilde 't bobbelig-kwabbig; rond 'r oogjes, weggedoken, lagen paarse en zwarte vlekken. Als door een brand geroosterd scheen ze, en in hevige benauwdheên somtijds plotseling, kromp ze samen, of vloog wild omhoog, in heftig-stuipige schokken, en verbijsterde angstbevliegingen. - Dan lag ze stil weer; lang; als dood....
En ik zat daar, ik zat bij haar, kon niet schreien, ook niet zuchten. Roerloos zat ik schuw-afstandig, voorovergebogen, zat-en-staarde; en 't was of 'k van geen van haar bewegingen, noch van haar lijden iets besefte Want schoon toch niets daarvan me ontging, 'k scheen onbewogen, zat als zielloos, zat als verstard-en-strak te staren maar, en slikte, en keek, en keek, - en tusschen ons was als een mist. Ik weet nog zoo dat kamertje, de dingen, en het huis daaròm; ik weet nog de geluiden wel, van buiten, waar de dag begon, de doening van den dokter wel, aandachtig over haar gebogen. Maar 't is geweest toen, of dat alles, gansch de wereld niet bestond meer, of 'k was gedreven in een andre sfeer, weggedoken in ellendigheid, verscholen en diep-neergesmakt in grondlooze afgronden van smart. En ik richtte; 'k woog; ik mat. Wat mij gegeven was en mij genomen; me eens geschonken was en nu weer afgerukt; en diepin vond ik niets dan leegte, opstandigheid en aanklacht. Ik ging 't verleden naarstig door, bezag van elken dag de eigen vrucht, maar niets kon 'k vinden dan verdriet-en-kwelling, en aan het eind de radeloosheid. Voor mijn oogen, dof befloerst, rezen vizioenen van ons vroeger spelen, van de uren dat ze mij was troost geweest, en 'k haar het meest had liefgehad, - en een onzegbaar diepe weemoed, diep, doorvlijmde mij de ziel. O, wàs dan geen gerechtigheid, dat dít mij overkomen moest - was 'k zoo verworpen en verdoold geweest, dat mij zelfs dít moest worden aangedaan? Ik wist de droomen weer, de toekomstdroomen, die ik had heengesponnen rond haar wezen - het was voorbij nu, àl gedaan nu, àl gestorven dood geluk! Gestorven ja, bedolven, verdwenen, weg voor immer.... wat was dat ver, wat was dat ver, o als weggeduizeld in 't verleden!....
Maar dan op eenmaal kwam 't weer op, als een gegolf in, sterke deining, kwam weer de twijfel in mij op, een laatste flikkering van
| |
| |
hoop! Want o ze was er nog, ze wàs er nog, nog te bereiken; nog te redden! 'k Zou haar behouden, zoo 'k maar wilde, maar zelf weer machtig deed en wilde, en niet verslagen bleef en daadloos, in mijn schuldige versuffing Ik moest weer handelen, weer vechten, zij 't voor het láátst dan nog, op-dood-en-leven..
Doch plotseling, als ze samenkromp; schokte-en-sidderde in nieuwen pijnaanval, - plotseling dan besefte 'k weer, dat 'k machtloos was, o màchtloos was; dat ik toch wíst, dat 't àl beslist was, dat ik tot twijfel zelfs geen recht meer had - en week en om-te-schreien kropte een zwakheid in mijn keel omhoog. Want er brak iets in me en 'k huiverde; en in mijn hart drong plots de onstuimige vaderdrang, van haar nog èènmaal dan, o èènmaal nog, zacht en inniglijk te kussen. En 'k wilde opstaan, en naar haar bedje gaan, en breidden de armen wild om haar misvormde hoofdje heen.... maar toch, ik roerde niet, ik kon niet opstaan, 'k was als gebonden en ik rilde maar. En als 'k verstolen dan en duister heenkeek naar mijn arm en lijdend kindje - o, op eenmaal was 't me, of alles week, of alles vàn me week, afstandig, verre. En of 't een droom was maar - begoocheling; gèèn werkelijkheid - slechts schijn; en of 'k niet dáár zat, doch dat 't zoo lèèk maar. Want dat ik zelf van ergens ver, van ergens, o, oneindig ver, me hier zag zitten aan haar bedje, beneden, diepbeneden; en of wij zonken, immer zonken daar, tot 't alles dan verdween opeens, een wieling voor mijn oogen kwam; en 'k weer rilde, en op mijn lippen beet, mijn zenuwtrillerige lippen beet.....
En of 'k me schamen moest voor elk betoonen hier van zuiverst menschelijke zwakheid, keek 'k schuw-nerveuzig op naar dokter, zuster; glimlachte zwak in hun verzachten meelijblik, onhandig, bijna schuldig, tòch diepin verstild-en-pijnlijk, als om een langgeleên verdriet, nu plots door anderen geweten of om een lang-verborgen smart, nu plots door anderen ontdekt.....
En uren zat ik zoo.
En ging dan heen, laat in den morgen; en wonderlicht; en als in droom.
En deed en zorgde, in den dag, kalm-stil, en regelmatig; als een die, rustig-sterk, heer is over zijn gevoelens. Maar met diepin toch die stage jammering, onverzwakt, van uur tot uur, -: want om elk moment in tranen los te barsten, in fellen opstand tegen 't leven dat mij, ja mij alleen, zooveel gaf mèèr te dragen dan aan andren....
Tegen drieën 's middags, - 'k was weer opgebeld, - juist toen 'k aankwam, was ze overleden....
En ik weet niet recht nu meer, Agaat, hoe ik dien dag dan verder toen ben doorgekomen.
Ik weet alleen nog, dat ik omstreeks vieren, toen ik weer het ziekenhuis verlaten heb, - Harriët, die hooge koorts had, had 'k slechts mogen zien, niet kunnen spreken - moet zijn gaan dolen door het hart der stad, dan door de buitenwijken, dan door 't bosch, om nu alléén te zijn, nu gansch allèèn te zijn, en dat 'k geschreid moet hebben, lang en heftig. En moet geloopen hebben, doelloos zwervend, door de duinen nog, en naar den zeekant, in luide jammering en opstandig vloeken, want in verbijstering, wild, uitzinniglijk. En moet geworsteld hebben en gericht gehouden met een vermeend-onreedlijk Opperwezen, in grof bedreigen van Zijn onaantastbaarheid, fel beschimpen van Zijn ongenaakbre heiligheid; en in vergeldingzweren, duur en plechtiglijk, aan Zijn onmenschelijke bezoekingen, en aan Zijn wreed bestendigd onrecht, dat van mij steeds eischte, van mij nam, en dat maar andren 't leven licht liet, licht-te-dragen, en begeerlijk.
Tot 'k dan wel eindlijk moet geweest zijn uitgeput, en als-ten-dood-bereid moet zijn naar huis gegaan....
Maar dat 'k terstond weer moet zijn weggevlucht, de straat weer op, mijn kind was dood, de stad weer in, mijn kind was dood! En moet gezworven hebben, gansch de stad nog door, en mij bedronken hebben, in den avond dan.
| |
| |
En in den nacht dan moet zijn meegegaan, met een onooglijk, armlijk sletje, mede, naar haar huis, als een verloren, duister man, Agaat, wien niets weerhoudt, wien niets noch bindt - een eenzame, een verworpene....
| |
XII,
Daags daarna, en alléén heb 'k haar lijkje gevolgd, daags daarna, een triestigen herfstdag, is ons kindje dan begraven. Het regende, de lucht hing laag, de wind floot fel, de boomen dropen. En als van ver, ver over velden, kwam als een durend, staag geween....
En dàt werd dan toen mijn leven: mijn voortaan richtloos, stuurloos leven: drinken; en de vrouwen; in absoluut beheerschingloos-zijn....
En wanneer 'k me, zinnend, dat herinner nu; en mij terugdenk in die dagen, die als een roes, als een verdooving toen aan mij zijn voorbijgegaan, hoe moet 'k mij om dit ééne steeds opnieuw dan weer verwonderen: dat 'k mijn betrekking hield, dat 'k niet ontslagen werd; en dat het mooglijk is geweest langduriglijk, niet slechts dat ik 't vol kon houden, weken, - maar bovenal, dat niemand ingreep; noch merkbaar leidde of corrigeerde; noch open met mij sprak, of me om nalatigheên terechtwees! Want ik heb toen toch zoo dikwijls, in warrenis, opzettelijk, mijn werkkring wel verwaarloosd, en wel mijn plichten slecht vervuld. - Opzettelijk, voorbedachtelijk! - Omdat 't me stàk soms en me hinderde; me provoceerde tot steeds erger zelfs, dat niemand, o neen, niemand, zich te bekommeren scheen om mijn ellendigheid; dat men als blind was voor mijn jammer; en slechts beleefd was, en stil-vriendelijk; toegeeflijk en inschikkelijk, als voor een mensch in plotsen rouw, dien dan wel een ieder wil ontzien, dien daarom ieder veel vergeeft, maar dien toch niemand met wat menschelijkheid in zijn beproevingen nabijtreedt.
En toch moet ik somtijds denken, dat dit kan geweest zijn: opzet. Bedachtzaam en verstandig, humaan-voorzichtig overleg; - hetwelk me, wijslijk, maar ontzien wou, inzichtelijk en menschkundig mij behoeden voor het ergste.
Doch al ware 't zoo; en dus beschamend, dit als de wáárheid te ervaren eens; te ervaren dat toen waarlijk een mild-menschelijk inzicht mij gespaard heeft; gespaard voor directen ondergang en voor onmiddellijken levensnood - niet minder waar is, dat ik toch ook heftig, in mijn ondergangen nog, gestreden heb, om elk symptoon van mijn verval, Agaat, te houden vèr van 't daaglijksch werk; - en dat die strijd mij niet is licht geweest.-
Maar o de avonden, de nachten - de avonden-en-nachten van mijn dronkenschap, mijn dronken waanzin, mijn verliederlijking! Wanneer 'k maar steeds weer, na des middags het bureau te hebben verlaten, haastend naar den naasten bitterkroeg, om me er onweerhouden te bedrinken, in den vooravond naar het bosch trok, en in de eenzaamdheid vast als waanzinnig was! Want waar 'k de stil-verlaten wegen zocht, of wegkroop ergens onder struikgewas, dwazelijk uitjammerend mijn bewogenheên in den roerloos-stillen avond; of larmoyant-betoonend de beproevingen van mijn wreed-verscheurde vaderhart, soms aan een suf en droomig koebeest, staaroogend-zwijgend bij een hek, 't lamentabel-triest verhaal doend van mijn verloren jeugd en jeugdgeluk. Om dan daarna weer, als 't al vol-donker was, mijn roes begon te wijken, 'k leeghongrig werd en huivrig, terug te sluipen naar de stad, en te gaan eten ergens waar het stil was, 'k geen ontmoetingen te vreezen had - waarna de straat dan kwam, de avondstraat, vol van mooglijkheden en verlokkingen: want waar de bevallige gestalten waren van vervoerende en te-nemen vrouwen.... en die 'k ook nàm, met wie 'k dan samen was, en den nacht in orgiën verbracht....
Wonder, Agaat, zoo klaar te zien nu,
| |
| |
klaar te zien en te beseffen, dat dit alles was noodwendig, onvermijdelijk, onomgaanbaar! Want dat de staat van onderkomenheid waartoe ik weldra toen vervallen was, in zijn felle razernijen, zijn jagend woeden en krampachtige heftigheên, niet is geweest dan maar de laatste stuiptrekkingen van een ontbindend, stervend leven, hetwelk schoon einde, toch begin was; schoon ondergang, toch wezenlijk redding; en schoon verworden en afzichtelijk, toch glanzende van nieuwverwachten! Want dat 't mij naderbracht dees nièuwen staat, dien ik verliezende slechts winnen; waartoe ik zinkende slechts stijgen; en die ik worstelend met wat mij nedertrok slechts door de diepte kon bereiken.
Doch hoe in die bedrongen dagen in mijn benevelingen en ontzindheên, zou 'k kunnen beseft hebben in deemoedigheid, dat wij stervende slechts leven, en alleen àfstervende-het-oude zullen tot een nieuwen dag herboren worden? Mijn leven was zoo duister toen, en, mijn bewustheên zoo vervluchtigend! Het was alles maar als een gansch zinneloos de vernietiging tegenhollen; een redeloos, schoon dan soms schuldbewust, misdragen in losbandige zwakheid. En zoo van één besef mij, uit dien tijd, dan nog mocht iéts zijn bijgebleven, dan is 't een ver en vaag herinneren, dat ik toch diepin wel geweten heb, in vertwijfeld schrijnend zekerzijn, trots alles wel geweten, dat al wat mij geschiedde, me overkwam als eene noodwendigheid; dat 't zóó beschreven stond; niet anders kòn, dat zoo mijn onafwendbaar lot moest wezen; - want dat alles, tot den grond in mij moest worden afgebroken; dat ook de laatste slag mij niet gespaard zou blijven; dat óók Harriët zou sterven....
En 't is ook uit dat besef, Agaat, waaruit 't uitsluitend kan verklaard zijn, dat ik Harriët zoo weinige malen, en maar zoo vluchtiglijk bezocht heb! Want o ik zàg toch, hoe zij wegteerde; wist, dat de bloedspuwingen zich herhaalden; dat de kans op haar genezing met den dag geringer werd - en hoe, waar 'k machtelóós was, geen troost noch hulp te brengen had, zou 'k (zèlf ruïne toen) haar hebben durven dikwijls naadren? 'k Ontweek, bij haar te zijn; 'k vermeed, aan haar te denken. Ik wist, hoe zij verscheurd was, door den dood van ons arm kindje; en tòch had 'k nimmer moed, daarover 'n woord te spreken! 'k Zei onverschilligs maar, nerveus, kort, ingehouden, of staarde langs haar heen, onzeker, zonder houding; en immer was mijn heengaan verlossing voor ons beiden. En toen dan, na zes weken, Harriët weer werd ontslagen, als ongeneeslijk-ziek in huis teruggebracht, was door gebaar noch blik die smart ooit aangeroerd: Het eerste woord daarover moest tòen door ons gesproken nog; de eerste lange stilte, in één-zijn, saam-doorleden; en de eerste heete tranen, diep-innig, saam-verschreid zijn....
En wonderlijk, Agaat, dat dit in één mensch wezen kan, déze beide samen, in ons toch zoo korte leven: dat ik toen, verborgen schreide, dat dít nog mocht waarheid worden en dat nu dit ver herinneren mij geen pijn meer doet bij 't weten, dat vóór het daartoe komen kon, Harriët mij zou verlaten....
| |
XIII.
't Geschiedde nog zoo plotseling, en zooveel spoediger dan ik denken kon.
En stil, Agaat, zoo stil, - zoo ínnig-stil verscheidde zij.
Na op den veertienden November, 's middags twee uur te zijn thuisgebracht, heeft ze èèr het nog gansch donker was, me als in een zucht verlaten.....
Ik had mij vrijgemaakt dien dag; en 's ochtends zèlf het huis verzorgd. Haar bed had ik beneden, bij de serre, opgesteld; en stil en wit lag ze daar nu: en het gansche huis scheen me ànders toe....
Ik wist wel: ongeneeslijk was ze! Maar waande ik niet ook haar dood, als hoopte 'k tòch nog, verre? Want 'k voelde gansch geen droefenis; geen pijn, of smart, of bitterheid.
| |
| |
Eer opgewekt was 'k, zacht verheugd, in 'n wijdweemoedige vredigheid - En ook in háár scheen evenwicht. Stilvredig keek ze rond, Agaat, en bracht iets om me heen, me docht, van glanzing en van nieuwe hoop. O, ànders was 't, nu zij er was. Nu alles vaster; opgelost. En stil en rustig haar nabij bedreef 'k wat kalme bezigheên.
Om half vijf trad de schemering in; en alles werd dan inniger. Het haardje vlamde rustig op; het theelicht van ons koper stel gaf vriendelijke schijningen; en buiten, waar de avond viel, was 't windstil, en de lucht was klaar.
En 'k weet nog, ik zat bij haar bed. En zei iets. En zij knikte dan.
En wèèr zei 'k iets. Zij glimlachte.
En nòg iets, 't welk mij blij en droef deed voelen beide. Dan richtte zij zich op, en zeide ‘ja’ en knikte. En viel terug, en lag dan stil; en sloot langzaam haar oogen.
En ik stond op, en ging aan 't raam, en kwam weer bij haar staan. En zweeg; en dacht; en zon; terwijl zij roerloos nederlag.
En terwijl ik daar dan stond zoo, rechtop en naast haar bed, haar stille witte hoofd tusschen mij en 't licht daarbuiten, het zachtkens zinkend licht van dien Novemberdag, toen zag ik plotseling dat zij dood was: haar oogen wijd geopend, zag ik gebroken, in de schemering....
En vreemd, Agaat, dít was zoo vreemd: ik voelde gansch geen heftigs toen. Gèèn heftige schrik; gèèn heftige smart. Slechts was 't, of 'k nog mechanisch deed - mechanisch leefde; stond; en ging.-
Ja, als mechanisch stond ik daar.
Stond aan haar doodsbed; en bewoog niet. En staarde maar; en lang; en lang.
En terwijl 'k beweegloos-starend stond daar, moet 'k hebben werelden doorreisd - en eerst toen 'k me oprichtte, en tot besef kwam, begreep ik 't weer: dat zij nu dóód was; dat het àlles was gedaan, het einde nu gekomen; dat zonde, schuld, ellendigheid, hèèl ons ontwrichte leven, verzoend was nu, en uitgewischt, en toegedekt, en weggedaan; en 'k vond gèèn klacht, Agaat, gèèn zucht, gèèn traan, gèèn snik. Maar ik was stil, stil voor den dood.
Ik wendde me af, en liep wat rond, en stond weer stil, en peinsde dan.
En plots herzag 'k me, zooals 'k geweest was, èèns, voor jaren, jaren. Ik was weer kind, en liep met Vader, 'savonds, over velden, mijn hand in Vaders hand.... en boven ons was 't machtig sterrenheir waar Vader van vertelde, en in mijn hart sloop 't wijd verlangen naar al wat ver was, groot en schoon - naar schoonheid en geluk, die ergens verre wezen moesten.
Het was weer zomer, 'k was in mijn roeiboot, dreef op de stille breede vaarten, turend naar den hemel, waar de witte wolkjes dreven, hoog en ver, naar onbekende verre werelden, waar ergens, ongekend, geluk en schoonheid wezen moesten.
Ik was terug op Bella Vista, een ziek en overspannen jongeling, en stond weer; op de balustrade, en zag twee meisjes in den tuin gaan, twee meisjes die 'k nauw kende, maar die iets zoo onbeschrijflijks teeders hadden plotseling in mijn hart ontknopt.
Ik beleefde hem weer ganschelijk, bij 't herinneren aan Bella Vista, dien zoeten zachten weemoed van een wordend, groot geluk, en al wat dan geweest was, hoop, angst en teederheden, kwam nieuwelings mij voor oogen, - en liet mij stil, en zonder opstand.
'k Zag mij terug, dien zomeravond, toen 'k Harriët voor 't eerst had mogen kussen, en 'k zoo geloofd had in een toekomst, zwaar en drachtig van geluk - - o, en nu - en nu....?
Het was voorbij, het was gedaan! Iets schoons van jeugd en jong-verwachten was voor immer nu voorbij, - en als 'k weer aan haar bed trad, en op haar nederzag, voelde 'k ín mij, diepin, wonderlijk, hoe iets oneindiglijk verzachtte, in een wellig zacht verteedren. Want o gezòcht had ik, geluk,
| |
| |
geluk- en-schoonheid, fel en heftig, maar nu 't doorstaan was, afgedaan, angst noch twijfel voortaan mogelijk, vond ik gèèn wrok, Agaat, gèèn wreevligheid, gèèn klagingen. Want voor den dood, den albedekker, was toch maar dat alles klein en nietig; en zijn nabijheid maakte stil, en mijn verworden hart verreind.-
Ik ging voor 't raam staan, en keek uit; het was donker nu, 't was avond. De sterren blonken fonkelend al; de maan scheen vast en klaar. Wat was dat alles diep en stil; en groot, ontzachlijk-groot.!
En opèèns dan wendde'k me om - ik moest naar buiten, in die stilte!
En 'k ging naar haar bed, en boog mij over, en kuste 'r, op haar voorhoofd.
En sloot het huis, en trad naar buiten, en dwaalde weg dan, - naar den zeekant.
En doorleed 't weer, en doorzocht me, naarstig, in de stilte, mijn leven weer, mijn daden, o mijn geríngste doen. - maar alle schuld die 'k toen gevonden heb, alle zwakheid, kleinheid, eigenzucht, kon mij niet doen opstandig zijn, noch tot jammering bewegen meer: 'k werd stíller slechts, weemoedig-zacht. Want alles lag volstreden nu, en dood en ver bleef de oude pijn.....
Dan plotseling kwam 't me, in lichten schrik, dat niemand wist, dat 'k niemand schreef....
En vond me dra dan, als in droom, bij jou, Agaat, - voor jou huis staan.
En belde, en schrok -: wat had ik gedaan?
En hoorde, helder, dan jou stem, zag jou gelaat, jou oog, jou blik.
En kon niet spreken; stond als stom.
Maar trok je mee; mee naar mijn huis; tot waar Harriët lag, wit en stil....
En wilde zeggen ‘nù is het gedaan’ - maar kon niet, kòn niet, brak te saam.
En daar bij jou, door jou omvangen, snikte ik het uit, wild wild bewogen.....
|
|