| |
| |
| |
August Allebé.
Tentoonstelling collectie C.M. van Gogh, arti.
august allebé. ‘in de kerk’.
Voor hen, die, behalve met wat kennis der Nederlandsche kunstgeschiedenis der vorige eeuw, met verbeeldingskracht zijn toegerust, heeft de tentoonstelling van eenige werken van August Allebé nog een andere beteekenis dan dat zij nu eens iets ontvangen wat op een overzicht gelijkt van de eigen kunst van hem, die zich het beste deel van zijn leven met groot talent en met ongekende gewetensvolheid aan het leeraarschap wijdde.
Zij verkrijgen - zoo zij de hier ontvangen indrukken met andere van hier niet aanwezige, minstens even representatieve werken weten te completeeren - een blik op een merkwaardig kunstenaarsleven, wel in staat om het prestige dat de leermeester heeft, ook bij hen die dezen niet mochten kennen, te rechtvaardigen.
Jongeren, die dit werk voorbij loopen en als te anecdotisch van onderwerp en te precies en àf van behandeling meenen te mogen negeeren, bedenken niet, dat er in Allebé's jeugd meer moed en oorspronkelijkheid toe behoorde om te schilderen en te teekenen zooals hij deed, dan thans van den meest geavanceerden of grilligen ‘moderne’ vereischt wordt.
Wij hebben het thans zoover gebracht, dat bijna niemand meer zijn eigen oordeel halvelings vertrouwt; men staat zelfs tegenover de meest tastbare opzettelijkheden bedeesd en beleefd, omdat ook in opzettelijkheden een geestelijke beweging zich kan doen gelden, en omdat wij om zoo te zeggen door de wol der ketterijen en probeersels geverfd zijn. Het geslacht dat heerschte toen Allebé jong was, vergenoegde zich in een zelf genoegzaam oordeel dat ons vreemd, en in een voldaanheid met eigen kunstpraestaties, die ons nog vreemder is. De portret kunst van die periode is vaak in hooge mate kenschetsend voor haar opvatting en aard, zij is van een
| |
| |
conventioneel manierisme en van een tamme romaneskheid als geen andere.
In zulk een tijd nu schilderde Allebé dat uitmuntende portret van zijn vader, waarvan elke trek op waarheid, elke streek op leven en alle kleur op licht gericht was; schilderde hij het gevoelig, maar teruggehouden portret van het jongetje met de zachte oogen en fijne handen, dat nog juist door opzet en uiterlijkheden (kleeding enz.) gelijkt op het kinderportret dier dagen, maar vrij is van pose en sentimentaliteit.
august allebé. ‘voor de poort’.
Als hij later zijn Delacroix-achtige lithografieën maakt, die ik niet op dit tijdstip heb kunnen terugzien, of den invloed van Decamps blijkt te ondergaan in schilderijtjes, die toch nog iets meer dan die van zijn fijne voorbeeld anecdotisch zijn, behoort hij tot de allerbesten van zijn geslacht, want nooit ziet men hem, altijd concientieus en altijd intelligent, vervallen tot den wel wat leegen chic van Rochussen, of in de cliché-matige grappigheid van Bles. Een schilderijtje aan deze expositie eerst later toegevoegd, een oud mannetje met een groene kap boven de oogen opgeschoven, dat peinzend naar een toestel op tafel schijnt te staren, is een der meest perfecte composities van dezen aard, dat te Dordt, en het vrouwtje met de koffiemolen in het museum te Amsterdam (er zijn er echter meer), de litho van de vrouw met de poes, al deze stukken vertonnen een samengaan van zijn prachtigste kwaliteit: liefde voor de natuur, met zijn lust tot vertellen.
| |
| |
Hetzelfde is op te merken van zijn dierteekeningen: het is typisch voor hem, dat hij niet, zooals een naturalist van het schilderras dat na hem kwam zou doen, zoo'n dier gewoon in de omgeving die hij zag, een hok, een kooi zal schilderen, maar er een passend milieu voor bedenkt en reconstrueert. Het is waar dat deze neiging hem soms parten speelt, en dat niet zelden een eenvoudig stilleven of landschap als die vijver of die pollepels ons meer onvertroebelde genieting geven.
Maar men is er toch niet mee af, schilderijen als met dat kerkinterieur of het verdaasde mannetje bij zijn toestel, of die boertjes die een vondeling ontdekken als anecdotisch te vooroordeelen. Want zoo'n term is ten slotte meer soortbepalend dan kunstcritisch, de vraag blijft over of hier niet zeer deugdelijke kwaliteiten, schilders-deugden en karakteriseerend vermogen aan het woord zijn, en door het feit, dat een enkel stuk als het ‘Park’ bedorven wordt door een teveel aan aardigheid is allerminst datgene gevonnist wat in zichzelf wel zeer gaaf is, en een eigen houding heeft. Men kan te veel willen zeggen, met schilderen, misschien nog eer dan met teekenen; door een teveel aan bijzonderheden en evocaties gaat dikwijls de concentratie van licht en de zuiver materieele beteekenis der kleur ondergeschikt worden, maar ik ontken dat dit bij de door mij genoemde stukken het geval zou zijn.
august allebé. kraaien.
Iets anders is, dat de karakteriseering, en vooral de geestigheid van Allebé, zelfs waar ze iets bijkomends zijn, en genoten moeten worden met zijn zeldzame finesse van schildering en zijn grilligen maar keurigen smaak tezamen, misschien toch niet steeds zoo voluit overtuigend zijn als die zijner Fransche voorbeelden; het is of de argeloosheid van den volbloed romanticus niet geheel ongerept meer was. Als men, gelijk in het schilderijtje ‘De Heks’ onmiddellijk aan die Fransche invloeden denkt (het is hier nog eer aan Diaz of Daumier, dat men herinnerd wordt) dan is het werk ook geheel en al Fransch van geaardheid. Men vindt er niets van dat zich vermeien in accessoire en détail, dat ander werk meer onmiddellijk met de nuchterder Hollandsche cabinetkunst der 17e eeuw verwant doet schijnen. Het is misschien één antwoord op de vraag, waarin het singuliere van Allebé's kunst eigenlijk ligt, dat hij een Hollandsch schilder
| |
| |
is met Gallischen geest. Maar men zou ook kunnen zeggen dat hij een stilleven-schilder is en een romantieke, in een persoon vereenigd, - en, speciaal bij zijn later werk, hem een temperament kunnen noemen aan academische banden. Maar vooral, en daar komt het wel op aan, is hij een persoonlijkheid, een scherp omlijnde en, in weerwil van al wat het tegendeel zou doen denken, een hoekige.
Al zulke beschouwingen blijven echter van zelf uit, wanneer wij hem weder ontmoeten op het gebied waarop hij het eerst zoo ongemeen verdienstelijk werkzaam was: het portret. Ook onder de elk voor zich zoo bijzondere steenteekeningen - waarbij dat zeer nobele litho'tje naar een landschap van Jacobus van Looy - treffen de portretten als wonderen, niet slechts van behandeling, maar van begrip en kunde. Jan Veth heeft eens zijn eigen lofredenaars terecht gewezen, waar zij zijn lithografische portretten op eenzijdige wijze prezen, met een herinnering aan deze, de mooiste portretten op steen die nog in ons land geteekend zijn. Het oordeel heeft ook nu, zelfs in zijn absoluutheid, niets van zijn waarde verloren. Het portret van Erven Dorens en dat van Multatuli bijvoorbeeld (maar ook andere) zijn evenzeer levend als van edele opvatting en oorspronkelijke behandeling, alleen reeds de houding der koppen is prachtig; en het is hier in deze gewrochten van schoone kunstvaardigheid en intelligentie tezamen, dat men de piëteit des harten en de keurigheid van den geest, vrij van alle bevangenheid, wars van alle pose, ziet heerschen over een zeldzaam volmaakt en zeldzaam beschaafd beeldend vermogen. Het is misschien niet geheel overbodig er op te wijzen, dat deze eigenschappen nog altijd van een niet twijfelachtige waarde zijn in de nog altijd dus genaamde beeldende kunst.
C.V.
| |
Breitner bij Van Gogh en Van Wisselingh.
Een tentoonstelling bij de firma E.J. van Wisselingh & Co komt als geroepen om die van de firma C.M. van Gogh op Arti, voor zoover het de Breitners betreft, te completeeren en is tevens als een vervolg te beschouwen op de groote Arti-tentoonstelling in het jaar 1901.
Wij zijn in de laatste jaren, ter wille van allerlei geestelijke en ook aesthetische bewegingen en intenties, wel eens wat afgeraakt van de waardeering der schilderkunst als zoodanig, van het axioma, dat waarheid, kracht en karakter der kleur, dat juistheid en zuiverheid der toonverhoudingen, dat intensiteit der waarneming daarin boven alles gaan. Wie buiten zulke hoedanigheden om zich tot uiten voelt gedrongen, en waarlijk iets te zeggen heeft, gebruike andere middelen, of hij blijft ons toch altijd nooden hem naar die maat te meten. Het intellectueele kan nu eenmaal in de kunst nooit goedmaken wat de intuïtie te kort heeft, noch kunnen verklaringen goedpraten wat gebrek aan zekerheid van oog en hand, aan gevoel voor waarden, aan vermogen tot concentratie der waarneming en fantasie in één moment misdreven. De bekoring van het ineens-rake ligt niet slechts in het resultaat, zij doet zich ook kennen in onze intuïtieve bewondering voor het geniale; wij weten dat de hand die nooit faalt, geleid wordt door talent niet alleen, maar door een volheid en vastheid van willen die slechts van enkelen is en wij begroeten in de harmonie der toch zoo sterke en gedurfde kleuren van Breitner de gelukkige uiting van een gansche schilderkundige beschaving.
Het is hiertegenover waarlijk belachelijk kortzichtig en modieus, zich te laten leiden door het in het groot genomen kinderachtig-onbelangrijke feit, dat de toonaard bij Breitner als bij zijn geheele generatie een donkere is! Moge hij die in de lichte kleur iets opzichzelf even zuivers en sterks bereiken kan het om 's hemelswil niet laten, doch zien wij elk verschijnsel in het eigen licht als een deel van het groot geheel der beeldende kunst, die eindeloos is in de veelzijdigheid harer manifestaties van schoonheid.
| |
| |
Het is vooral op de tentoonstelling in de Eerezaal van Arti, aan den wand tegenover Allebé, dat wij de vlotheid, de directheid van toets, de zuiverheid en intensiteit der kleur, de raakheid in toon, de summaire vooraanduiding en de voornaamheid der houding kunnen genieten van Breitner's lyrisch schilderwerk. Daar is die dieptonige rijke en zuivere Afbraak Nieuwendijk, daar is de schitterende schets in sepia, Rijdende Artillerie, de Dam bij Avond, met zooveel fels en brillants tegenover blonde en fijne partijen, daar is de zoo verrukkelijke geplaste aquarel, het meisje op de sofa, daar is die sterke eenvoudige teekening van de lezende dame die op den stoel leunt. Maar er is ook een sneeuwgezicht die gelijkt op de wijdsche en rustige composities bij Van Wisselingh, waar, anderzijds, die aquarel met huzaren, die breiende vrouwen, en enkele andere werken mede zoo overrompelende indrukken geven.
Maar Breitner als den epischen schilder van de groote stad, van Amsterdam, ziet men vooral bij Van Wisselingh, in oudere en latere werken. Ook onder die latere zijn - in weerwil van veel waarin de publieke opinie fantaseert en van iets waarin zij gelijk heeft - zeer mooie stukken, b.v. de Damrak bij de oude Brug en het Beurspoortje. Van een enkel later werk zou men de voorfiguren vooral wat slap kunnen noemen.
Het altijd weer bewonderenswaardige en verrassende in die stadsgezichten van Breitner, waarin hij zich niet zelden ook zulk een treffelijk landschapschilder toont, is dat hij niet slechts, waar het de sterke en fijne kleuren betreft, die hij tegen elkander zet in die gevelrijen, en weet samen te doen klinken, en weet waar te maken, dat hij niet slechts daarin zich onuitputtelijk toont, maar ook in de vormgeving, de detailleering en de compositie. Het is niet slechts door de groote proporties en de uitgestrektheid der lijnen dat hij ons de grootheid van de stad bijbrengt, het is ook door de compositie zelf en door wat men, ouderwets, stoffeering zou noemen. Groote vrachtkarren langlijvig en met hoogen bok slaan den hoek om, passeeren elkaar op den voorgrond, andere, dezelfde lijnen herhalend, worden aan den overkant van het water gezien, de gevels zijn met onvermoeide en nooit lustelooze hand gekarakteriseerd, allerlei typeerende détails, en hout en metselwerk verlevendigen het aspect, in de deurposten staan menschen, uit de vensters hangen kleeren, achteloos neergezette handkarren brengen accenten aan in de straat. Soms combineert hij een stukje oude straat, volgewoond, beleefd door saamgroepende of bezige menschjes, ongedwongen opgekleurd door kleurige stoffen, lichtpakkende ruiten, met het imposant schouwspel van een opbraak der straat of bouwerij en heien, dan weer het gedoe voor winkels en het geloop van vrouwen en kinderen met de handelsdrukte op de kade, altijd weer eer bewijzend aan en gebruik makend van het karakteristieke plan der oude stad met de evenwijdig loopende grachten doorkruist door brug of geflankeerd door zij-gracht. Of grootscher nog: een stuk straten-eiland rijst, fantastisch en toch zaaklijk, uit het breede water, dat zelf door schuiten en balken verlevendigd wordt, en tegen de zware, grauw en witte luchten, die zoo scherp en fel, doch nooit rauw, contrasteeren met de diepe, volle en krachtige kleur van den steen.
C.V.
| |
Victor Frans de Budt.
De Belgische kunstenaars zijn over 't algemeen blijde aanschouwers van het leven; zij beminnen het ongetemperde licht en verheugen zich in al, wat kleurig en zwierig op aarde beweegt. Hun kunst is meer beweeglijk - niet meer bewogen - dan de onze. Zij zijn meestal knappe teekenaars en vaak geraffineerde coloristen. Nog altijd uit zich, ook in de Belgische beeldende kunst, iets van de prachtlievendheid en de warm-bloedige levens-blijheid van Rubens
| |
| |
en Jordaens. Doch ook zijn er, vooral onder de Vlaamsche Belgen, kunstenaars, die loten zijn van den stam, waaraan de kunst ontsproot der vroom-beschouwende primitieven.
Een van die laatsten is Victor Frans de Budt, wiens werk nu in den kunstkring Hollando-Belge te 's Gravenhage is tentoongesteld.
victor frans de budt. ‘het gebed’.
Ook De Budt, in 1886 te Gent geboren en hoogleeraar aan de Kon. Academie van Schoone Kunsten aldaar, is een knap teekenaar en een fijn colorist. Maar onder zijn beweeglijker, drukker kunstbroeders, is hij de beminnaar van de rust, de stille peinzer en zachte droomer, die het groote, overdadige licht van den dag schuwt en zijn hoogste ontroering vindt in den avondstond en den nacht. Niet de klinkende, ketsende drukte der straten en kaden, niet het plassen der zonnestralen op velden en steden heeft zijn aandacht, maar de zoete zegen van den avond en de ingetogen luister van den nacht. De Budt is de schilder van de landelijke stilte. Van Vlaanderen's wijd-glooiende velden en eenzame hoeven weet hij, evenals de Sadeleer, al de bezonken rust en grootschen eenvoud te geven. Zijn doeken (ik spreek nu alleen van zijn landelijk werk) brengen het gegeven tot eenige groote vakken met overheerschende horizontale lijn terug. Men denkt hierbij ook aan Degouve de Nunques, wiens werk echter, minder levend van kleur, meer vergeestelijkt is. Beide kunstenaars onderscheiden zich door een vrome ingetogenheid, welke zich uit in strakke, voorname compositie.
Niet al het werk van De Budt acht ik voortreffelijk. Zijn stadsgezichten, en ook een paar landschappen (Onweerswolk, Regenboog) missen die voornaamheid en zijn, naar onzen smaak, wat sentimenteel en zoetelijk. Doch als schilder van het-land-in-rust bereikt hij zulk een hoogte, dat we hem gerust een der beste en fijnste Belgische kunstenaars mogen noemen.
Zie b.v. zijn ‘Winteravond’. Onder het onpeilbare gewelf van den diep donker-blauwen sterrenhemel van een vriesnacht staat een eenzame boerderij met wit-besneeuwd dak tusschen de witte velden. Achter de hoeve golft een heuvel langzaam naar boven; vóór besneeuwd land met een enkele greppellijn of weg; links een vruchtboompje, dat zijn zwarte takken grillig dooreen-kronkelt. De maan schijnt; sterren schitteren. Door een klein raampje komt het zachte oranje licht van een lampje. Zelden heb ik de ontroering van zoo'n doodstillen vriesnacht zoo sterk gevoeld als voor dit kunstwerk.
Ook in ‘Avondster’ - een zomernacht
| |
| |
buiten - is diezelfde heerlijke rust, maar het hoogste bereikte De Budt in het groote doek ‘het gebed’. Aan den rand van een breed, rimpelloos water, dat het laatste licht vangt van den dag, drijft een plompe, groene visschersboot. Voorop is een hengel vastgemaakt, waarvan het snoer stil neerhangt. In de schuit staat met ontbloot, gebogen hoofd en gevouwen handen de biddende visscher. De dag is doorleefd en het brood is verdiend. Voor hij naar huis keert prevelt hij biddend de luttele wenschen van elken dag, rustig vertrouwend, dat die worden gehoord. Een zachte nimbus, aan zijn hoofd ontstralend, zegt ons, dat deze mensch zich een wijle van het aardsche tot het hemelsche heeft gewend. Moge dit verheven werk van diepe innigheid en monumentale compositie nog eens in een openbare Nederlandsche verzameling de ten onzent nog te weinig bekende Belgische kunst helpen vertegenwoordigen! Victor de Budt, die, nog zoo jong, zulk een rijpe kunst schept, kan tot groote dingen komen. Laten we hem in 't oog houden!
J.S.
| |
Ornament-ontwerpen.
Het heeft mij altijd toegeschenen dat het maken van een mooie ornamentale samenstelling een zeer moeilijke opgave was, die slechts na veel studie, veel probeeren, volbracht kon worden, en waarbij men tevens van den maker een meer dan gewonen smaak en genialiteit verwacht.
Nu echter bereikte mij een boekje van den heer Herman Hana, die onlangs een ornament-machine gedemonstreerd heeft, dat tot titel draagt ornament-ontwerpen voor iedereen. De moeilijkheid is dus opgelost; ik weet niet of er ook handboekjes bestaan als: ‘het schrijven van romans voor iedereen’, ‘het maken van gedichten voor iedereen’, mogelijk volgen die nog; maar voor het maken van ornament is iedereen ten minste nu klaar... Niets is echter minder waar, want het boekje van den heer Hana geeft, als zoovelen, slechts een enkelen kant van ornament-studie, in casu het geometrische ornament en dan nog datgene wat, laat ons zeggen op ‘wetenschap’ berust. Het zijn de regels van grammatica en versbouw voor den dichter, maar hoe onontbeerlijk ook, leiden zij nog niet tot een goed vers.
Dit vooropgezet, dat de titel dus wel wat weidsch is, geeft de methode, die de heer Hana aangeeft: het stempelen, wel aardige resultaten - omdat men bijna altijd door de herhaling van een regelmatigen vorm iets krijgt dat niet slecht is.
Het is, eenigszins gewijzigd 't zelfde als 't werken op een geometrisch verdeeld grondplan, wat op vele scholen onder ornament-ontwerpen wordt verstaan, met dien verstande dat de heer Hana van het motief uitgaat en daar groepeeringen van maakt, zooals de typograaf of de handvergulder.
Trouwens geheel nieuw is de werkwijze ook niet, (Prof. F. Cizek in Weenen heeft haar sinds jaren reeds in gebruik voor de lagere klassen van de Kunstgewerbeschule en combineert ze met knip- en plakwerk) maar dit lijkt mij geen reden ze niet ten onzent te importeeren en tot een systeem te verwerken. En zeer zeker is er door regelmatige plaatsing van een zelfde motiefje op meetkundigen grondslag iets te bereiken, maar - ik geloof dat hier de groote moeilijkheid schuilt - om dezen wetenschappelijken arbeid tot ornamentkunst om te zetten, daarvoor is nog iets anders noodig dan in dit A. B. C. is te vinden.
Juist daar waar de smaak, het schoonheidsgevoel, de fantasie spreekt, daar komt de scheiding tusschen hen die volgens vaste regels het ontwerpen leeren, en de ware ornamentisten.
R.W.P. Jr.
|
|