Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Felix Timmermans, Pallieter, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.Ga naar voetnoot*)Moge menige trouwe lezer zich nog herinneren het citaat uit Prinsen's ‘Handboek tot de nederlandsche letterkundige geschiedenis’, waarmede ik mijn bespreking van dat boek aanving, in de September-aflevering. Ik plaatste dat citaat als een voorbeeld van Prinsen's soms uiterst subjectieve en hartstochtelijke lyriek, die mij sympathiek is, maar mij tevens in een ‘handboek’ als het zijne eenigszins misplaatst lijkt. Ook wat Prinsen schreef, in die geciteerde zinnen, over Herman Teirlinck's werk en over Timmermans' Pallieter was mij sympathiek - het leek mij alleen een weinig opgewonden en ‘overdreven’ in zijn lof. En, daar ik het nu zelf over Pallieter hebben wil, mag ik zeker nog wel even herhalen wat Prinsen daarover schreef? Het was dit: ‘In een zelfde uitbundige verheerlijking zou ik vervallen, als ik wat zeggen ging over Pallieter van den jongen Felix Timmermans, verschenen in de Nieuwe Gids van 1912-'14. Dat is heel iets anders dan Serjanszoon, voor een deel precies het tegenovergestelde, voor een ander deel iets gelijksoortigs. O, maar Pallieter is zulk een kostelijke heerlijkheid! Wat zou Pallieter zelf lachen als we hier over hem gingen praten in een boek als dit, dat toch altijd moet trachten de allures van zekere deftigheid te bewaren. Laten we daar nog maar eens een twintig, dertig jaar mee wachten, met het bespreken van Pallieter n.l.’. Prinsen intusschen.... heeft er dan géén dertig jaar mee gewacht, en ik, met mijn taak van kroniekschrijver, kan dit nog minder doen. En waarom ook? Wat zal dat oordeel over 20, 30 jaar vóór hebben bij het onze? Het zal dan bezonken zijn, zeer zeker, érg bezonken, maar om het boek goed en rechtvaardig te beoordeelen zal men het ook dán moeten zien ‘in de lijst van zijn tijd’. Ik geloof er over 't algemeen niet veel van, dat critiek op kunst steeds zuiverder wordt, en definitiever, naar mate men verder afraakt van den tijd waarin die kunst ontstond. Zeker, er zal, na zooveel jaren, waarschijnlijk niet zooveel hartstochtelijkheid meer zijn bij den litterairen criticus, zelf artiest, terwijl de minder ‘deskundige’ beoordeelaar of beschrijver dan de noodige critische documenten voor zich liggen heeft waaruit hij zich een z.g. meening distilleeren kan. Maar dat neemt niet weg, dat bij alle critiek in de eerste plaats twee elementen te onderscheiden vallen, n.l.: een onveranderlijk object, het kunstwerk, en een steeds veranderend subject: de beoordeelaar. M.a.w.: hoe men Pallieter over dertig jaar zal zien wordt niet alleen door de waarde van dit boek bepaald maar ook door den tijdgeest anno 1946. In de schatting van kunstwerken zijn, door de heele geschiedenis heen, ‘ups and downs’ waar te nemen. Dichters hebben bestaan, die, tijdens hun leven hoog vereerd, dertig jaar later zoo goed als vergeten bleken, om honderd jaar later weer in vollen glans te pralen. Natuurlijk meent iedere tijd, dat zijn oordeel over vroegere perioden het juiste is, maar welke garantie heeft men daarvoor? Er is, in het algemeen gesproken, geen juistheid, d.w.z. onweerlegbaarheid van oordeel over kunst mogelijk. Elk oordeel is menschelijk en | |
[pagina 398]
| |
betrekkelijk; zelfs met een democratische meerderheid in zulke zaken komt men niet ver, immers wélk een groot deel der meerderheid, van álle meerderheden, leeft onder suggestie, praat eenvoudig na! Hoe dit zij - ik ben nu eenmaal een recensent van pas verschenen boeken en moet mijn werk doen, zoo goed als ik het kan. Ik heb geen recht te wachten tot over twintig, dertig jaar. En wanneer ik dus nu maar over Pallieter mag beginnen: ook ik vind dit boek een ‘kostelijke heerlijkheid’, ook ik ben er buitengewoon door vermaakt, ja vaak méér dan dat: innig verheugd, soms gesticht zelfs. Want dit dol-levenslustige, sprankelend guitige boek is zeer vroom in zijn wezen, is met groote devotie geschreven. Toch was ik zoo vrij Prinsen's ‘uitbundige verheerlijking’ juist om die uitbundigheid, dien toon van verrukking - gezet in de ‘lijst’ van een handboek onzer litteratuurgeschiedenis, waarin dus ook Vondel, Hooft en Breero, Van Deijssel, Van Looy, Gorter, Boutens besproken waren! - opgewonden en overdreven te noemen. Ook anderen hoorde ik in dien toon over Pallieter spreken, ja er was zelfs een letterkundige die mij ronduit schreef dit boek met Van Looy's werk op een lijn te stellen. Zie, dit vond ik jammer.... voor Timmermans. Want hij kan het natuurlijk niet helpen! Men is slachtoffer, even goed van overdreven lof als van onbillijke critiek! Het zal Timmermans waarschijnlijk nooit in 't hoofd gekomen zijn zijn eigen werk met dat van Jac. van Looy (diens ‘Feesten’ of ‘Proza’) te vergelijken, hij, beter dan iemand waarschijnlijk, zou anders zonder twijfel hebben geconstateerd: het groote verschil in diepte, in draagkracht, in algemeene beteekenis. Een boek openpaart, in laatste instantie, een persoonlijkheid, resultaat van tallooze elementen. Welnu, de persoonlijkheid van Timmermans kan vooralsnog met die van Jac. van Looy naar mijn innigste overtuiging niet vergeleken worden. Maar een kostelijke heerlijkheid blijft Pallieter daarom toch! Een boek met groote hoedanigheden en sympathieke gebreken - op een enkele na! - en dat het opgang maakt, alom geprezen wordt, niemand die er minder verwonderd over is dan ik. Denk eens: Een kinderlijk-vroolijk, dol-levenslustig boek, in dezen tijd! En nu doel ik nog niet zoozeer op de somberheid onzer oorlogsjaren - want och-god, men ‘went aan alles’, akelig, àkelig, en de neutrale menschheid zeker schijnt thans niet minder opgewekt gestemd dan anders! - noch op het pessimisme in onze litteratuur, want dat is ook al zoo hevig niet meer in de laatste jaren, maar vooral op haar zoo verschrikkelijk ‘ernstig besef’, op den dilettantisch-filosofischen geest die zoovele onzer boeken van de laatste decenniën zoo.... nu ja, diepzinnig en interessant, maar heusch wel eens een beetje vervelend maakt. Publiek, biecht eens op - neen, ik bedoel niet het publiek der ‘kiekjes en feuilletons’, Zebedeus, ik bedoel nu eens het betere, het intelligente en kunstgevoelige der moderne litteratuur - biecht eens op en zeg eens hoeveel malen gij, bij de lezing van een nieuw nederlandsch boek, u moet voorhouden, dat dit toch heusch zoo perfect geschreven is, met zooveel aandacht en toewijding, maar.... o, foei, publiek, gij geeuwt!.... Ik wend mij af. Ik heb mij daar eigenlijk verschreven. Dilettantisch-filosofisch heb ik neergezet. Het was heusch een verschrijving, lezer - en toch kan ik niet besluiten het woord dilettantisch te schrappen. Alle goede kunst is wijsgeerig, Pallieter ook. Maar het is dat onbewust, ongewíld in elk geval. Het beòefent niet de filosofie. Al te velen onzer modernen beoefenen de filosofie, zijn dilettanten in de wijsgeerigheid, en willen - nu ja, ook niet heelemaal bewust misschien, maar zij willen toch - dat dit uitkome in hun werk. De dagen der zinnelijk-realistische kunst - in Holland toch zoo oer-inheemsch, ja, 't kan verkeeren, Breero! - ze zijn voorbij, wij hebben ons een hand over 't gezicht gestreken en spreken nu alleen nog | |
[pagina 399]
| |
van geestelijkheid, en van vergeestelijking - brr! het wordt soms bijna luguber. Maar er zijn er toch nog, en duiken er telkens weer op, die frisch, gezond, echt, stérk zinnelijk durven te zijn, en zóó een is Timmermans met zijn Pallieter, een vlaamsche jongen zooals in de 17e eeuw ook de hollandsche jongens waren. En daarbij vroolijk, levenslustig, daarbij zalig verrukt over het leven, de natuur, de schoone wereld! O zoo'n boek als Pallieter is toch wel een zegen, en waarachtig, als ik er zóó over denk ben ik weer geneigd met Prinsen mee te gaan juichen!
Maar, lezer, wij zijn nu eenmaal zooals wij zijn en geen kinderen meer. En iets is er, dat de moderne hollandsche litteratuur ons voor altijd heeft gegeven: een scherp oor voor het onechte, de rhetoriek, en een afkeer daarvan. De eenige, mij onsympathieke eigenschap van Timmermans is, dat hij.... nu en dan rhetorisch doet. Het is zijn vlaamsche opwinding. Ik voor mij houd meer van hartstochtelijke menschen, die wel eens opgewonden zijn - en dan hun mond niet goed kunnen houden - dan van.... nu ja, de anderen, zal ik vriendelijkheidshalve maar zeggen... Maar ik houd toch nog veel meer van hartstochtelijke menschen, die zich hoeden voor hun opwindingen en die nooit iets schrijven dat zij niet innerlijk verantwoorden kunnen. Pallieter, twintigste-eeuwsche Tijl Uilenspiegel, is een fantastische, symbolieke persoonlijkheid. Hij verbeeldt: laat ons zeggen dé levenskrachtige, levenslustige jonge Vlaming. Hij is een boer en toch geen boer, bezitter en democraat ('n beetje 'n jongensachtige democraat, getuige ‘het tweegevecht’!), een dichter en een smulpaap, een dichter die nooit iets dicht trouwens! Is dat eigenlijk wel een dichter, een poëet? Laat ons zeggen, dat hij dichterlijk is. Hij is kern-gezond, bruischend gezond en sterk - maar hij poseert daar een beetje mee. Ook eet en vooral drinkt hij te veel - wat zeer goed past bij zijn aard van modernen Tijl Uilenspiegel, maar minder bij zijn, soms waarlijk óvergevoelerige dichterlijkheid. Ook Uilenspiegel zal wel veel van de natuur gehouden hebben - onbewust misschien! - maar hij zal de aarde nooit gekust hebben. Pallieter kust de aarde. Hij zègt het op bl. 123 en hij doet het op bl. 143 ‘En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond’, staat op die bladzij. Uilenspiegel smolt ook nooit van ontroering, dat liet hij aan Rhijnvis Feith over. Op bl. 123 spreekt Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw als volgt: ‘Hei! Ziet de wereld! Ze baart! ze geft zog! Kom lot ons fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse, en verdrinken in de grond!’ Nogal nuchter volgt daarop: ‘Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken.’.... Dat is jou wel zoo goed, zou Breero geknipoogd hebben! Het ligt natuurlijk ook een beetje aan 't Liersch dialect dat Pallieter's bloemrijke speechen (en leekepreekjes) zoo zonderling klinken. Waarom dat Liersch dialect? Waarom heelemaal dat érge ‘realisme’ nu en dan, dat gesmul en gezuip - om van andere menschelijke functiën te zwijgen? Ik geef toe, de schildering heeft er iets bekoorlijk primitiefs, iets Breughel-achtigs door gekregen. Maar iets Breughel-áchtigs (in de 20ste eeuw!) is toch heel iets anders dan Breughel. Wij zijn nu eenmaal geen Breughels meer, en geen Ostades en geen Brouwers. Och, laat ons toch vooral nooit ‘doen alsof’! Ook dient in dit verband vermeld, dat de heer Timmermans uit Lier afkomstig is, dus waarschijnlijk zelf niet hoort hoe leelijk zijn dialect is. Voor hem is het eenvoudig: volkstaal, en zijn liefde voor het vlaamsche volk deed 't hem gebruiken. Ziedaar iets dat ik vergeven kan, vergeven evenals de jongensleute waarmee deze schrijver - die van veulenachtig krachtsgevoel nu eenmaal niet weet wat hij doen zal soms! - z.g. onbehoorlijke woorden gebruikt in een | |
[pagina 400]
| |
werkelijk wel wat onbehoorlijke, soms tot het smakelooze gaande hoeveelheid. En dan - ik zal het er meteen maar bijzeggen - is er nóg iets dat ik een weinig overdreven (ook rhetorisch!) en smakeloos vind, n.l. dat Marieke, Pallieter's heerlijk-frissche en mooie vrouwtje, hem aanstonds vader maakt van een drieling.... Est modus in rebus!
Maar hoeveel moois staat tegenover dat mindere. Moois in ontroerde natuurbeschrijving vooral. Stukjes als dit vergeet men niet: (bl. 39) ‘Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze, 'n heele tijd, met wijd-uitgestrekte vleugels en schoven dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden einder.’ Ik zou er de woorden ‘en gaven een diepen indruk’ uit willen hebben - laat ons maar zién, zién, dan krijgen we zelf wel diepe indrukken! - maar overigens vind ik dit stukje perfect. En zoo zou ik ook niet veel willen missen van het volgende: (bl. 50) ‘Aan 't fonteintje gekomen waaronder Marieke heur hand openhield voor de waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar: ‘Lot ma' oe' nij is fijn bezien!’ ‘Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog onder de fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood. ‘En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde kranslicht in heur haar. En Pallieter zei: ‘Ge komt niks te kort as vleugeltjes’ ‘Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen. ‘En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg: ‘Spelt nog is e' lieke?’
Wat mij Timmermans' gebreken zoo gemakkelijk vergeven doet is dat zij in waarheid les défauts de ses qualités zijn. Hij overdrijft in ieder opzicht, in het ruwe zoowel als in het gevoelige, maar als hij ook niét overdrijft, als zijn overmoed bedwongen wordt door zijn ontroering, zijn vroomheid, is hij voortreffelijk. Zijn leven- en wereld-verheerlijking is dan volkomen echt. Zoo in de aangehaalde stukjes, zoo ook in het nu volgende: (bl. 115) ‘En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren een schaduw op het afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken. ‘Kom, lot ons wa neerzitte’. ‘En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok zijn beenen van de deugd, zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge konijntjes. ‘Wa nen heilige nacht’, zei hij stil, en | |
[pagina 401]
| |
keek ten hemel, die boven tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte. Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de botermelkstraat er over heen. En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den Hellenwagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen, fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het zijn gedachten. Hei! Sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên, rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei onwillekeurig:- “Woroem?”.... En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos-besterde diepte der ruimte in zijn hert en hij zei met een zucht: “O, zaad van God, ge doet me beven.... Marieke, Marieke, zie omhoog....” Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen. “Wa geluk”, zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en zuiver met den grooten vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering. 't Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen.... Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren. En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. Het kwam aarzelend verder en't werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, rose, groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die voor de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. 't Was lijk een glimlach van den nacht geweest....’ Eén stout stuk heeft Timmermans uitgehaald. Hij heeft aan zijn modernen Tijl Uilenspiegel een werkelijk hoogst modern, een ‘up to date’ cachet willen geven, en hij heeft Pallieter in een ‘vliegtuig’ gezet, hem de wereld - d.w.z. het Nethelandschap - doen bekijken uit den hooge, van uit zoo'n wonder van modern vernuft, een vliegmachine, misbruikt in den oorlog, maar hier beantwoordend aan een ideale bestemming: nieuw en heerlijk middel om de wereld te overzien en te bewonderen. Een stout stuk: deze boer zonder knecht, de half zeventiende-eeuwsche drinkebroer Pallieter in een vliegtuig! Maar Timmermans is geslaagd. Wij genieten mee. Wij vragen niet naar waarschijnlijkheid, wij aanvaarden en genieten mee. En ja, wij stemmen met Pallieter in - al hadden sommigen van ons zich allicht een weinig anders uitgedrukt: (bl. 93) ‘Dor wone na de mensche....! Dor woene ze na, die denken da' z' allemaal gelijk hemme....! Een scheet in een flesch. Och, Thomas à Kempis, als g' in e' vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!’ Dit vliegtuig-hoofdstuk en dan ook dat andere, dat Timmermans ‘De walkuren-rit’ heeft gedoopt, ze behooren volgens mij tot het mooiste van het boek - en tot het mooiste dat in de laatste jaren in Nederland verschenen is. Den ‘jongen Timmermans’ - om nog eens met Prinsen te spreken - heil! Dat hij zijn rijke gave volkomen leere beheerschen - als een vliegtuig! - en ons nog veel schoons geve! H.R. |
|