| |
| |
| |
Phil's zesde liefde-drama
door Emmy van Lokhorst
(Slot).
IV
Hoe wonderlijk was de dag erna. De piepende copieerpers, de ratelende machines, het heen en weergeloop, het gepraat en de roezende drukte. Toen-een paar dagen waren verloopen, geleek de Maandag een sprookje.... onwerkelijk, en toch in haar geheugen gegrift voor heel haar verder leven. Meyland was teruggetrokken hij sprak haar bijna niet en zij vermeed hem aan te zien.
Ook was er nu weer veel werk en eenige avonden reeds was ze weer terug geweest. Ze had dezen Zaterdagmiddag zòo zitten soezen, dat ze, hoewel het anders niet noodig was geweest, nu weer enkele stukken op zij moest leggen, om 's avonds af te maken. Maar met een gevoel van ontspanning sloot ze haar lessenaar en trok haar mantel aan, naar buiten stappend op het donker portaal, waar de lift juist naar boven ruischte. Ze wipte de trappen af, tien treden en dan een overloopje en weer tien treden, al maar om en om. Beneden hield ze even op vóor de voordeur. In het gebouw tikten nog machines en ging het geroes van kleppende deuren en gestap voort als den heelen dag.
Phil look haar oogen. Het was haar, of dit gebouw haar lief was geworden, of zij hoorde bij elk steentje, bij elk voorwerp ervan. En toen ze haar hand op de voordeur legde, om die te openen, was er iets liefkozends in haar vingers.
Toen ze dien avond terug kwam, was ze later dan gewoonlijk en ze moest den portier bellen, om de deur open te doen, die om 8 uur gesloten werd.
Veel stiller was het nu in het gebouw. Een enkele schrijfmachine tikte achter een gesloten deur en een jongen liep fluitend de eerste verdieping over, toen de lift daar ruischend langs schoof. Phil draaide het electrisch licht boven haar lessenaar op en zonk met hoed en mantel nog aan op haar stoel. Opeens schokte ze op, ze hoorde stappen op het portaal. Snel stond ze op en trok haar mantel uit. Toen ze haar hoed afzette, zag ze de deur open gaan en nog voor ze iets gezien had, wist ze dat Mayland het was. Ze hing haar hoed op en bleef in haar nauwsluitend lichtgroen japonnetje staan. Ze had hem niet aan gezien. Nu wendde ze zich naar hem toe en zag, hoe hij haar aankeek. Het bloed steeg snel naar haar wangen.
‘Ik, e.... ik ben pas ....e, ik ben wat laat’, zei ze verward, om maar iets te zeggen.
‘Je hebt weer drie avonden achtereen hier gezeten’, zei hij. ‘Ik ben nu zoo'n beetje verantwoordelijk voor je welzijn. 't Is goed als je hard werkt; maar dan, als besluit, morgenavond weer bij mij theedrinken, hè? Ja?’
‘Ja’.
‘Goed. En wat zal ik lezen? Verlaine? O ja, ik heb hier dat bundeltje van Verhaeren, ik zag dat je 't mooi vond....’ en toen op den ouden jovialen toon:
‘Als equivalent van de polissen moet ik je af en toe wat poëzie toedienen, hè?’ en meteen ging hij naar de deur.
Voor in het boek stond geschreven: ‘Voor de kleine Phil’, en ze voelde op eens tranen in haar oogen.
In Augustus had ze veertien dagen vacantie. Toen ze 's Zaterdags tevoren van ieder afscheid had genomen, ging ze naar zijn kamer, om hem goedendag te zeggen. Er was iemand bij hem en ze wachtte, tot hij alleen was. Hij kwam naar haar toe:
‘Zoo! Ga nou maar eens de wei in. Hoe lang ga je aan den zwier? Veertien dagen? Kolossaal. Je wilt 't kantoor hier natuurlijk nooit weer terug zien als je eenmaal heerlijk buiten bent. Zul je ons af en toe eens een ansicht zenden? Ja?’
‘Natuurlijk.’ Ze kuchte. Ze wilde weggaan, maar ze kon niet, ze wist niet, wat
| |
| |
ze zeggen zou en speelde verlegen met de potlooden en presse-papier op zijn lessenaar.
‘Nou...., hij kuchte. ‘En als je terug komt, dan e.... weer verzen op de waranda? Je hebt er den laatsten tijd genoeg van gehad....’
‘Nooit genoeg’, zei ze en zag hem aan. ‘Ik e.... het is prettig om vacantie te hebben, maar ik zal 't ook prettig vinden als ik weer op de waranda zal zitten luisteren...’
‘Dan is 't goed. Dag Bram!’ Hij sloeg haar joviaal op den schouder, streek toen even langs haar wang. Ze zei hem niet goedendag, glimlachte alleen, en ging heen.
De veertien dagen gingen in vreemde emotie-loosheid voorbij. Een der laatste nachten werd ze wakker en voelde zich opeens geheel helder. Ze stond open opende de deuren van het gelijkvloersche slaapkamertje, en zag den hemel vol sterren boven het donkere dennenbosch. Ze sloeg een peignoir om en liep zacht naar buiten. Er ritselde iets in de struiken van den kleinen pension-tuin. Ze deed het piepende hek open en kwam toen midden in het dennenbosch. Een geur van hars kwam haar tegen. De naalden glinsterden op den grond en de zwart-schaduwige boomen stonden zwijgend als lange vrienden naast haar, waar ze ging. Tusschen de boomen gloorde het open veld, waar blonde halmen groeiden. Onder het hooge kronenwoud stond ze stil en dacht aan dien avond bij de copieerpers, toen ze zoo heftig had verlangd dat het namelooze komen zou. Ze glimlachte. Hoe schoon was de wereld.... alles even vol en goed.... niets verlangde ze nu. Altijd zoo verlangenloos het leven door gaan, dat wilde ze.... onder den hoogen sterrenrijken hemel. Ze leunde tegen een den en bedacht dat ze hier midden in den nacht alleen stond... een elf of dwaallicht gelijk....
Toen ritselde iets tusschen de stammen. Ze werd bang en ging terug naar haar kamer. En toen ze weer in bed lag.... zag ze opeens voor zich de koepels der St. Nicolaaskerk in violetten avondschijn en ze wist dat deze vacantie een wachten was, een wachten op het geluk.
* * *
Maandagmorgen zou ze terugkomen. Ze was laat en voelde zich zenuwachtig. Toen ze in de lift stapte, zei de portier haar vroolijk goedendag en een blijde verheugdheid glansde even over Phil's gezichtje. Ze had een gevoel of ze naar een examen ging en die portier haar had bemoedigd en sterkte gegeven.
Maar toen ze op het portaal stapte en de bekende deuren weer zag, begon haar hart luid te kloppen. Zou ze eerst.... neen, gewoon naar haar plaats gaan....
Toen kwamen al de menschen, die ze weer moest begroeten en allerlei nieuwtjes werden haar verteld. De typiste was weggeloopen en ze hadden twee keer een nieuwe gehad en op het oogenblik was er heelemaal geen. En die loopjongen, Frans, met dat roode haar had geld gestolen van postwissels en er was een ruit gebroken enz. Phil luisterde verstrooid. Zelfs de chef de bureau, die zich anders weinig met haar bemoeide, kwam nu in het kringetje staan. Het gesprek werd drukker, een paar meisjes lachten luid en te midden van al het geroes, had Phil de deur niet hooren opengaan. Opeens zag ze Meyland staan. Ze zag iets in zijn oogen verschieten, of een vonk eruit sprong en hij keek haar strak aan met onbewogen gezicht.
‘Dag juffrouw, is u weer terug?’ zei hij toen, haar even de hand reikend. En dan wendde hij zich tot den chef en begon met hem te spreken.
Het groepje om Phil verwijderde zich en ze begon de papieren op haar bureau door te zien. Het was, of er iets in haar gebroken was.... Ze wist niet hoe ze zich zoo moe en afgeloopen voelde opeens, ze had wel naar huis en naar bed willen gaan....
Toen Meyland weg was, vermande ze zich en verdiepte zich met moeite in een paar belangrijke brieven. Juist was ze in den gedachtengang, toen ze werd opgeschrikt:
‘Juffrouw, of u even bij meneer Meyland komt’.
Ze trilde, toen ze de matglazen deur
| |
| |
opende. Ze sloot die langzaam weer achter zich en stond vlak tegenover hem. Waarom wist ze niet, maar ze gaf hem weer een hand en hij hield die even vast, terwijl hij haar onderzoekend aanzag:
‘Hoe was de vacantie?’
‘Prettig’. Ze trok haar hand terug.
‘Veel gewandeld?’
‘Ja’.
‘Ik dacht, dat je me eens een brief zou hebben geschreven’.
‘Een brief, waarom?’
‘Och, zoo maar. Om te vertellen of je 's avonds nog wel eens huilde’.
‘Huilde? Jakkes, daar mag u nooit meer over praten. Ik e.... ik heb eigenlijk veel te veel gepraat... Veel te vertrouwelijk’.
‘Zóó’, zei hij lang gerekt en een stap achteruit tredend. ‘Heb je daar spijt van?’
‘Spijt?.... och.... ik weet niet....’
‘Voor je wegging, dacht je er niet over, of je vertrouwelijk praatte of niet. Heb je er met iemand over gesproken?’ Hij zag haar scherp aan.
‘Met wie zou ik ergens over spreken. Ik heb moederziel alleen op de Veluwe gezeten’.
‘Hoe kom je dan aan die spijt?’ Hij was aan zijn bureau gaan zitten en opeens viel het haar op, hoe slecht hij eruit zag. Zijn gezicht was magerder, hoekiger geworden en hij had kringen onder zijn oogen. Een diepe teederheid welde in Phil's hart.
‘Ik heb heelemaal geen spijt’, zei ze zacht. ‘Weet u wel, dat u er slecht uitziet?’
‘O ja? Ja.... een beetje hard gewerkt, laat naar bed en zoo - dat komt wel weer in orde. Enne.... wanneer kom je je reiservaringen eens vertellen, hm?’
‘Als ik mag, vanavond al’.
Hij stond op, kwam naar haar toe en vatte haar kin in zijn hand.
‘Weet je wel, dat jij soms ondoorgrondelijk bent, kleine kleuter?’
Phil pakte zijn hand en trok die van haar gezicht. Meteen draaide ze zich om en wilde wegloopen, maar hij greep haar bij een arm en keerde haar naar zich toe.
‘Waarom loop je weg?’
‘Omdat u me verlegen maakt en dat vind ik vervelend’.
‘En loop je dan maar meteen weg en laat mij in de steek?’ Hij greep ook haar andere arm.
‘Ja’, zei ze haar oogen afkeerend.
‘Maar dat vind ik niet goed’.
‘Dat kan me niets schelen’. Ze zag hem aan met iets van het uitdagende van vroeger en meteen rukte ze zich los, haalde diep adem en holde naar de deur.
Toen ze dien avond in de vestibule bij Meyland haar mantel uittrok, zei de meid:
‘Of u maar naar boven, wilt gaan, mevrouw is uit’.
Ze tikte boven aan zijn kamer, maar kreeg geen antwoord. Ze ging binnen en zag hem aan zijn bureau zitten. De warandadeuren stonden open, maar alleen de studeerlamp op zijn tafel brandde, zoodat de geheele kamer in schemer was gevangen. Hij stond op. ‘Dag kindje, je treft me alleen, mijn vrouw komt zoo, ze is even uit....’
‘Hebt u nog te werken, gaat u gerust door, ik zal heel stil zijn’.
‘Nee - ik werk niet meer’.
Hij bleef aan zijn bureau zitten en Phil zette zich op een der lage stoeltjes naast den ezel.
‘Wat ben ik in lang niet hier geweest’, zei ze, om zich heen ziend.
‘Ja.... je bent hier al heelemaal thuis, hè? We hebben heel wat gesprekken hier gehad, is 't niet?’
‘Ja, heel wat....’
‘En nou heb jij spijt van je vertrouwen, hè!’
‘Dat is niet waar’.
‘Je zei het toch vanmorgen’.
‘O.... vanmorgen! Dat kwam door het weerzien. Ik was een beetje in de war en zoo....’
‘Vertrouw je mij dus wel?’
Phil gaf geen antwoord, zag hem aan. Hij boog zich naar haar toe, greep haar handje tusschen zijn twee handen.
| |
| |
‘Nou, zeg eens wat....’
‘Dat weet u wel’, fluisterde ze, haar hoofd afkeerend.
‘Nee, draai je hoofdje nu eens niet om Kijk me nu eens aan met je groote oogen, hm? Waarom ben je altijd zoo bang, mij je oogen te laten zien?’
‘Omdat, - omdat u eens gezegd heeft dat.... dat u alles in mijn oogen kon zien....’
‘En mag ik dan niet alles zien? Ik heb toch je vertrouwen, heelemaal? Wat mag ik dan niet zien, kleine Phil?’ zijn stem omvatte haar in een siddering.
‘Dat weet ik niet’, fluisterde ze beklemd.
‘Ik geloof, dat ik het wel weet,... zal ik het zeggen?’
‘Neen’, riep ze, met een schok opziend. Hij klemde haar handje vaster.
‘Zal ik dan niets zeggen en... je alleen maar aanzien? Kijk me eens aan....’
‘Neen! Ik wil niet’, ze stond op en trachtte haar vingers loste maken. Tegelijk keek ze hem aan en opeens wierp ze zich op haar knieën naast zijn stoel en sloeg haar handen om zijn arm, haar gezicht verbergend tegen zijn mouw. Het was, of ze zich tegen die mouw moest aanklemmen en zich verbergen. Zijn andere arm kwam om haar heen en hief haar overeind. Zijn figuur dempte geheel het vliedend licht der omkapte lamp. Hij hield haar even van zich af en dan met een snelle beweging trok hij haar tegen zich aan. Zijn armen klemden om haar trillend figuurtje en hij boog zijn hoofd, rustend op het hare. Zoo stonden ze een wijle, roerloos, snel-ademend. Toen boog hij haar hoofd achterover en keek op haar neer met een diepen glimlach. Zijn oogen schenen zwart van teederheid. En langzaam bukte hij zijn hoofd over haar gezichtje, ze sloot haar oogen en voelde zijn lippen vastomsluitend op haar mond. De wereld zonk weg, de muren daalden, zij beiden alleen zweefden in eindelooze ruimte. Zij zelf loste op in hem, bestond niet meer dan in hem....
Eindeloos scheen die damp van zaligheid.... En het was, als had zij alle essentie van haar bestaan in dit oogenblik weggegeven, zoodat zij krachteloos bleef, toen hij haar losliet.... Op den achtergrond van haar bewustzijn was de vrees, dat dit gespannen geluk gestoord zou worden en een drang om alleen, veilig met haar geluk te zijn, dreef haar naar de deur. Daar keek ze om en voelde nog eenmaal zijn oogen in haar....
Toen liep ze de trap af en naar buiten. Een nevel hing over het park, een oranje gloed zweefde over het houtskoolzwart der boomen.... Ze wist niet, dat ze liep, ze zag geen menschen, alleen de gekleurde damp om de lantaarns.... Af en toe bleef ze even staan, om uit te ademen, de volheid in haar borst benauwde haar....
Glimlachend liep ze door het sprookje, dat de huizen en straten waren. Ze werd als gedragen. Al het stoffelijke bestond niet meer. Een hooggespannen onbewustheid deed haar zweven....
Thuis ging ze naar haar kamer en opende de balkondeuren. De mist hing tot vlak bij haar venster. Ze staarde in de wazige ruimte.
Een diepe stilte was gebreid over heel de wereld....
En ze zonk op haar knieën, de handen gevouwen en staarde in den eindeloozen mist....
| |
V.
Deuren klepten, machines ratelden.... het ochtendgewoel deinde om Phil den volgenden morgen. Ze schreef langzaam en met moeite. Telkens trilden nerveuze schokken door haar heen en opeens stond haar hart stil, om dan met felle bonzen aan het kloppen te gaan.
Ze voelde, dat hij binnenkwam. Ze hield haar hoofd gebogen. Hij sprak met den chef en ze luisterde naar zijn stem, pijnlijk aangedaan door een vreemden kouden klank.... Toen opeens zag hij haar aan en ze liet haar oogen in de zijne, wel een minuut lang, tot opeens met een schok ze zich afwendde: de typiste had haar iets gevraagd. Toen ze zich weer naar hem wilde keeren, was hij weg.
| |
| |
Den heelen verderen dag zag ze hem niet. Den volgenden morgen kwam hij weer met den chef spreken en weer, maar vluchtiger, zag hij naar haar. Een vage angst begon in Phil te komen. Wat was er, dat hij zoo vreemd deed? Had ze zich maar verbeeld, dien avond, dat hij.... van haar hield? Misschien voelde zij dit alles verkeerd, misschien had hij.... zich even laten gaan en er later spijt van gehad.... misschien gaf hij heelemaal niet om haar.... Hoe kón dat ook eigenlijk, hij, een geposeerd man en zij was zoo'n mal klein meisje, hoe kon hij....
Toen sloot ze haar oogen en voelde weer zijn armen om haar heen en herdacht, hoe hij haar gekust had.... En een wild verlangen deed haar opeens zonder verder nadenken opstaan en naar zijn kamer gaan. Ze tikte aan de matglazen deur en hoorde hem ‘binnen’ roepen. Toen werd ze opeens verlegen.... Wat moest ze zeggen? En zich snel omkeerend, liep ze terug. Toen ze een paar stappen had gedaan, hoorde ze de deur rinkelen.
‘Juffrouw’.
Ze schrok en keek om. Toen moest ze wel teruggaan. Langzaam sloot ze deur achter zich en stond met neergeslagen oogen voor hem, spelend met het koord, dat haar los groenzijden japonnetje bijeenhield.
‘Had jij getikt?’
Wat klonk zijn stem vreemd vér.
‘Ja...’
‘Waarom liep je dan weer weg? Wou je iets vragen?’
‘Ik durfde niet....’ Ze zag even op en ontmoette zijn blik, die haar koud en vreemd aandeed. O.... hij deed haar pijn.... Ze strekte haar linkerhand naar hem uit en zei smeekend:
‘Toe....’
Opeens voelde ze haar hand gegrepen en de weeke zachte warmte van zijn lippen op haar vingers. Alles smolt ineen.... ze glimlachte, hem aanziend.... Het was haar, of ze knielen moest, om den zegen van hem te ontvangen. Zoo vroom en heilig voelde ze zich, zoo star van zuiverheid....als gesponnen glas, zoo broos voelde ze haar vingers, die hij gekust had.... Dus het was toch wel werkelijkheid, alles....
‘Waarom durfde je niet?’ vroeg hij, trachtend zijn stem te beheerschen. Maar heesch en trillend klonk die en voor Phil kon antwoorden, sloeg hij opeens zijn armen om haar heen en knelde haar tegen zich aan, zoenend haar mond, haar voorhoofd, haar wangen.....
‘Kind’, hijgde hij, ‘hou je van me, zeg? Geef me dan eens een zoen....’ Maar zelf greep hij alweer haar mond en een wilde duizeling sloeg door Phil. Ze trilde hevig en een matte weeheid begon in haar te komen.... Ze rukte zich los en tot haar eigen verbazng kwam opeens een hijgende snik uit haar borst.... Het gespannene was gebroken, de broosheid heen.... Polissen, ze wist ze nu weer, alle gewone dingen kwamen weer op haar toe....
Het sprookje, de teederheid.... het wonder.... opgelost was het in een weeige teleurstelling.
‘Wat is er Phil.... kindje, heb ik je pijn gedaan?’ Hij trachtte haar hand te grijpen, maar ze keerde zich om en steunde haar hoofd tegen den muur. Ja, wat wàs er nu, wat wàs er nu? Hield ze dan niet van hem? Ja, zooals dien avond, maar niet.... niet....
‘Phil, toe, zeg nu iets, ben je boos op mij, kindje?’
‘Nee, nee....’, zei ze gesmoord, ‘laat me maar, ik.... alles is zoo.... Ik.... ik begrijp 't zelf niet, heusch’, en ze trachtte te glimlachen. Hij legde zijn hand op haar hoofd:
‘Vergeef mij maar.... ik vergat.... ik begrijp je wel.... Je hoeft niet bang te zijn, mijn lief, lief meisje. Het is voor mij óók zoo opeens allemaal en.... ik ben maar een man.... Ik mag niet weer vergeten, dat je.... ik zal heel voorzichtig zijn, hoor’, De laatste woorden fluisterde hij bijna, zijn mond op haar voorhoofd.
Phil boog haar hoofd achterover en keek hem aan. Toen nestelde ze zich tegen hem
| |
| |
aan en wreef haar kopje speelsch tegen hem aan. Hij lachte zacht.
‘Klein poesje. Vroeger altijd van zich afslaan, hè? Brutaal.... O! En nu is ze onder een hoedje te vangen. Ze durft me niet eens een zoen geven....’
‘Wel waar!’ Ze had 't hoofd opgericht, maar snel, blozend, verstopte ze zich weer.
‘O, wel? Ik geloof er niets van....’
Ze keek hem aan, toen, verlegen, hief ze haar mond naar hem, haar oogen sluitend. Ze voelde hoe hij haar tegen zijn borst klemde, vast, maar toch voorzichtig, als was ze heel broos. En weer was het haar, of ze zelf niet meer bestond, of haar wezen was opgelost in het zijne. Met diepe ademschokken hielden zij elkaar omvat, tot eindelijk met een diepen zucht hij haar losliet.
Meteen werd aan de deur getikt en Phil liep met haastige stappen naar de gang. Ze verbeeldde zich, dat de boekhouder haar vorschend aanzag, toen ze de kamer verliet. Ze hield de handen aan de gloeiende wangen, stak een paar haarspelden vaster in het woelige haar. Moest iedereen het haar niet aanzien? Ze dronk een glas water en hield haar polsen onder de koelende straal der fontein. Toen ging ze terug naar haar bureau en trachtte te werken. Ze kon haar gedachten echter niet op een vast punt richten. Telkens sloot ze haar oogen, herdacht ze zijn omhelzing en met pijnlijke scheuten door haar middenrif voelde ze weer de hevige, angstige zaligheid van zijn kus....
Soms zag ze opeens rond. De klerken, de typiste, de chef de bureau.... en zij daartusschen met haar zwaar-heerlijk geheim.... Hij hield van haar.... hij had haar zoo innig tegen zich aangeklemd en zijn oogen hadden haar tot hem getrokken....
O, nu het benauwde bureau uit en naar buiten. Met hem? Neen.... Ze wilde alleen zijn, om te kunnen herdenken.... Alles nog eens doorleven, dat was bijna nog heerlijker dan de werkelijkheid.
De dag ging in een nieuw licht voorbij. Haar werk verwaarloosde ze. Ze was te zwak, om erbij te kunnen blijven, alles vloeide uit haar weg, als ze trachtte iets te begrijpen. Ze ging vroeg naar huis en liet alles voor den volgenden dag liggen.
| |
VI.
Enkele weken gingen in een roes voorbij. De herfst begon reeds te naderen en een goudroode gloed brandde in de blaren. Phil liep eens op een avond, toen het donker was, door het park en zag hem op de warande zitten bij de schemerlamp. Zijn hoofd was over een boek gebogen, zijn hand streek door zijn haar en langs het puntbaardje.... Het gebaar bracht Phil de tranen in haar oogen.
Ze stond stil, half achter een boom verborgen en zag naar boven. Nooit zou ze meer naast hem op de warande zitten.... Ze was een vreemde voor hem, die geen enkel recht had. Zijn leven ging ver en vreemd buiten haar om....
Terwijl ze daar stond, zag ze zijn vrouw naast hem komen. Hij hief zijn hoofd op en zei blijkbaar iets tegen haar. Zij trad terug en even later reikte ze hem een kop thee. Hij keerde zich naar haar toe en ze bleven een poos in gesprek.
Een wreede pijn stak in Phil's hart. Ze boog het hoofd en liep verder door het park. De vijver lag donkerglanzend onder de doffe boomen. Ze leunde tegen een bank en staarde naar het water. Ze klemde de handen tegen haar borst en slikte. Ze kon niet schreien.... daarvoor was alles te leeg en te verlaten....
Den volgenden morgen ging ze niet naar het kantoor. Ze kón het domme werk niet doen temidden van die kantoormenschen. Maar in den namiddag kon ze het verlangen naar hem niet bedwingen. Ze ging het gebouw binnen, maar vermeed de deur, die naar haar vertrek leidde. Ze luisterde aan de matglazen deur van zijn kamer. Hij was blijkbaar alleen. Ze tikte en trad binnen.
Hij keek haar verbaasd aan. ‘Ben je ziek geweest?’
| |
| |
‘Nee’. Ze zonk op een stoel tegenover zijn bureau en wrong de handen ineen.
‘Wat is er dan, Phil?’
‘Ik.. ik kan het zoo niet uithouden’, barstte ze opeens uit. ‘Alles is zoo ellendig, zoo vreeselijk ellendig....’ Ze verborg haar gezicht.
Met een paar stappen was hij bij haar.
‘Wat bedoel je, Phil?..’ Zenuwachtig streek hij langs haar wangen.
‘Ik weet het niet.... als ik het maar wist! Ik moest toch gelukkig zijn, ontzettend gelukkig, maar....’ ze zag hem aan, ‘ik voel me zoo alleen.. zoo alleen’. Hartstochtelijk begon ze te snikken.
Hij sloeg zijn arm om haar schokkende schouders. ‘Phil’, fluisterde hij, ‘je mag niet huilen, toe bedwing je, als er iemand binnenkomt....’
‘Het kan mij niet schelen, al komt de heele wereld binnen’, zei ze, zijn hand afschuddend.
‘Maar kindje.. och, je begrijpt het niet..’ Hij begon heen en weer te loopen. ‘Het is ook mijn eigen schuld misschien.... ik weet het niet....’
‘Schuld, schuld? Er is geen sprake van schuld....’ met een ruk draaide ze zich om naar hem. Hij stond met de linkerhand aan zijn voorhoofd en staarde voor zich uit, met een pijnlijke uitdrukking. Phil bleef hem aanzien en een diepe verkildheid wrong haar hart samen. Waarom ging ze nu niet naar hem toe, waarom voelde ze geen behoefte die pijnlijke trek weg te strijken.... ze bleef hem aanstaren, roerloos....
Hij liet zijn hand van zijn hoofd vallen, stak zijn handen in zijn zakken en zette zijn eene voet vooruit. Toen zuchtte hij diep.
Phil stond op. Een band was om haar hart geslagen. Ze ging naar de deur.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg hij verschrikt.
‘Ik weet het niet....’ zei ze lusteloos - ‘Naar mijn kamer of een eind loopen of iets anders....’ Ze voelde zich een vreemde op de wereld.
‘Dus je gaat weg’, zei hij.
‘Ja, wat wou je dan, dat ik deed?’
‘Nee.... ik vraag het maar’. Hij zag haar aan.
‘Ik vraag het maar, ik vraag het maar! Je wou toch zelf dat ik wegging? Wat moet ik dàn doen? Bij je blijven hier, als de boekhouder komt? Als een dief binnensluipen moet ik, als een vreemde kom ik je kamer binnen.. alles is.. is.... Och!’ ze slikte en greep de deurknop.
‘Krijg ik geen zoen? vroeg hij.
Ze zag hem aan. ‘Wou je er een hebben?’ Maar reeds dreef een snikkend verlangen naar toenadering haar aan zijn borst. Ze sloeg haar armen om hem heen en klemde zich aan hem vast. De band smolt weg van haar hart en week uitgedijd trilde de verlangende liefde. Ze streek haar wang langs zijn jas.
‘Je moet van me houden, o toe, ik ben zoo alleen, zoo vreeselijk alleen..’ en opnieuw begon ze te snikken.
Hij kuste haar en streelde haar wangen, met zachte koesterende woordjes. En allengs bedaarde ze, hield het trillen en snikken op en glimlachte ze hem toe....
Maar toen ze door de middagdrukke straten liep, bleef een verre droefheid in haar diepste wezen zweven.... iets wat haar een gevoel van leegte gaf en tegelijk zwaar, zwaar woog, zóo zwaar, dat ze haar beenen bijna niet kon verzetten.
Ze bleef nu dikwijls weg van bureau. En haar werk deed ze slecht en verstrooid. Telkens moesten er brieven worden overgeschreven, die zij gedicteerd had. De oude boekhouder kwam soms hoofdschuddend op haar toe, om haar op vergissingen en fouten te wijzen. Het kon haar niet schelen.
Soms trachtte ze opeens haar werk zeer goed te doen. Zelfs kwam ze weer een paar avonden werken en deed achterstallige dingen af. Maar de kille stilte van de avondkantoorkamer beangstigde haar. Ze bleef liever thuis; de gordijnen dicht en een klein schemerlampje aan, lag ze dan op de divan te mijmeren.
| |
| |
Eens op een avond hadden ze samen gewandeld, vér den Amstelveenschenweg op, toen het donker was. De najaarsnacht was koud en Phil zag met verscholen oogen de verlaten weilanden langs. De warmte van zijn arm om haar schouders gaf haar een gevoel van troost, maar langzamerhand nam de verlatenheid toe. Ze stond stil en leunde tegen hem aan.
‘Ik ben zoo bang’, zei ze met een lage stem.
‘Bang? We komen hier niemand tegen, kind’, antwoordde hij geruststellend. Ze hief haar hoofd op, zag hem aan. Toen rukte ze zich los en sloeg jammerend de handen voor haar gezicht. Ze wilde nu doodgaan, dadelijk doodgaan, voor de eenzaamheid nòg erger werd.
‘Maar kind dan toch’, zei hij wat kregel.
‘Waarom begin je nou te huilen? Toe, kom nu hier in mijn armen. Je bent zoo zenuwachtig, ik ken je niet meer. Nooit hoor ik een vroolijk woord meer, altijd verwijten of huilen....’
Ze kromp ineen. Verwijten of huilen. Haha! Kon ze nu niet eens fier-uitdagend hem aanzien? Was ze dan een melodramatische treurvrouw? Het was of iets verkorstte in haar hart. Ze richtte zich op.
‘Je hebt gelijk. Ik....’ ze lachte. ‘Ik lijk wel een geknakte lelie! Nou maar, dat is nu uit, hoor. 't Begint me waarachtig zelf te vervelen’.
Hij zag haar aan. ‘Die toon herken ik van vroeger. Rake brutale antwoorden! En oogen.... brr! En’ zei hij zachter, zich overbuigend, ‘lippen....’ hij tastte naar haar mond, die ze star en onbewogen hield. Ze rilde en toen zijn lippen haar raakten in hun vertrouwde warmte, meende ze een oogenblik krankzinnig te worden, zoo vlijmend sneed die pijn en welde tegelijk verlangen naar onbereikbare toenadering,
Alles duizelde haar, toen hij haar losliet.
Hij sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde:
‘Wat een raspaardje ben je toch... alles trilt aan je van temperament.... Iets van een zigeunerin heb je soms, als je met die gloeiende oogen....’
Ze slikte. De korst in haar hart werd steeniger en hoekig, met scherpe punten.
‘Ha ja!’ zei ze gedempt. ‘Temperament is toch maar alles! Leuk, om getrouwd te zijn en dan 's avonds op een donkeren weg te loopen met een zigeunerachtig meisje. Pikant is dat, hè?’
Hij greep haar arm. ‘Phil’.
‘Wat is er?’ Koud en hoog zag ze hem aan.
‘Ik begrijp je niet, ik e.... ik bedoel niet....’
‘Maar er is niets te begrijpen. Ik vind het ook pikant, met een getrouwden man hier te loopen. Dacht je dat ik het anders doen zou?’
‘Kind, ik....’, hij stamelde onverstaanbare woorden.
‘Leve de pikanterie!’ ging haar stem triomfantelijk door, ‘al dat saaie gedoe van vanmekaar houden en dat banale geklets brr, nee! Niets voor ons. De stiekeme wandelingen, de gestolen kussen, dàt is het eenige wat de moeite waard is. .. als je getrouwd bent. Als je niet getrouwd ben, als je 19 jaar bent, als je sentimenteel en maanziek bent.... haha, dàn verlang je naar onbereikbare dingen, dan wil je contact wat niet bestaat, dan wil je het altijd bij elkaar zijn, wat geestdoodend is en.... enfin allemaal malle dingen wil je dan. Maar wij zijn die malle dingen te boven. Wij zijn volkomen tevreden met een zoen, gauw op bureau in de aangename vrees, dat er iemand binnen komt, met eens in de zes weken een wandeling op dezen rijkbelommerden, gastvrijen weg.... Wij weten het leven te savoureeren, nietwaar....’ Ze stond stil en sloeg haar armen uit en lachte luid en toen, zachter:
‘O het leven is wonderlijk, wonderlijk schoon!’
Ze liep door met rukkige passen. Hij liep naast haar, zijn handen in zijn zakken, zonder een woord. Zoo gingen ze terug naar Amsterdam, dat vaag rossig verlicht voor hun lag.
Eindelijk begon hij te spreken:
‘Kind, je doet me onrecht. Ik hou van
| |
| |
je. Ik ben dit niet zoo maar voor tijdverdrijf begonnen - jouw heele persoonlijkheid trok me machtig aan en.... Mijn leven mist alle poëzie, in mijn dorre huwelijksleven en in het duffe kantoorbestaan was niets wat me opfleurde. Jij was zoo zonnig, zoo jong en vol geest en leven.... Je hebt me veroverd voor ik het wist. Ik ben in mijn hart nooit conventioneel geweest en ik had nooit gedacht dat jij me daarvan een verwijt zou maken....’
‘Dáárvan maak ik je geen verwijt. Ik verwijt je juist dat je wèl conventioneel bent, dat je oorspronkelijke gevoelens niet zuiver zijn. Och.... ik verwijt je niets, eigenlijk....’
‘Kind!’ hij bracht zijn hand aan zijn voorhoofd, ‘je bent wreed....’
‘Misschien wel, ja....’ zei ze peinzend. ‘Ik ben vanavond wreed geworden. De armen worden gevoelloos voor pijn en honger en aan anderer pijn denken kunnen ze niet, vooral niet, als die pijn zooveel minder te beteekenen heeft.... Ik heb teveel honger geleden, ik heb o Gòd, ik heb zoo verlangd en ik was zoo nameloos gelukkig, toen ik dacht dat het gekomen was, gekomen was.... En toen, toen was het leegte, telkens opnieuw zoeken en niet vinden.... Och’, ze greep zijn hand, ‘ik verwijt jou niets. Maar het leven, de omstandigheden, het toeval verwijt ik, dat ik het geluk niet vind.... Jij hoeft je daarvan.... niets....’ haar stem begaf haar.
‘Kind!’ hij omvatte haar. En op den kalen weg, waar regen begon te tikken langs de naakte takken, stonden ze dicht bijeen, innerlijk vreemden gebleven, zonder de eenige diepe gemeenschap die liefde of vriendschap geeft. En in een troost zoeken voor deze uiterste vereenzaming, reikte ze naar zijn mond, maar de uiterlijke aanraking manifesteerde te scherper en wranger de leegte en het nameloos, nameloos verlangen. Moe en als uitgeschud sjokte ze naar huis. Bij den hoek van de straat ging hij weg. Zijn gezicht was bleek en zijn oogen donker.
Op haar kamer zonk Phil op haar knieën voor de divan. Zóo was het leven. De illusies stierven alle, een voor een, en ze werden begraven zonder veel misbaar in het graf der dagen. Verder moest je weer, verder, verder.... altijd verder.... tot je niet verder kòn en dan toch nog weer.... Wat kon een mensch veel verdragen. Zóo doode smart, zoo levenlooze gelatenheid dragen, uitbarsten in radelooze wanhoop en dan weer verder, verder.... En dan kwamen belangrijke vraagstukken over maatschappij en evolutie je geest in beslag nemen en je wijdde je aan je werk en je had het druk en ging om met andere menschen....
Maar op den bodem bleef altijd het verlangen, het namelooze verlangen, dat niet te dooden is....
| |
VII.
De koepels der St. Nicolaaskerk stonden donker tegen de teedere avondlucht. De oude grijze gebouwen aan den overkant van het oude donkere water sloten de troost der wijsheid in zich. Trams en auto's roesden over het Damrak, een donkere stroom van menschen bewoog zich langs de oude stadsgedeelten. Het leven van Amsterdam ging voort, altijd voort, zooals het zoovele jaren was voortgegaan....
Aan het eind van het Damrak, als het besluit van alles, lag het station. De geelen rose avondlucht omvloeide de contours van het gebouw, waarin grelle lichtjes begonnen te schijnen. De schoenpoetser stond op het midden-trottoir. De krantenjongens riepen: ‘Avondbladen heeren! Het Leven, Panorama....’
Phil ging haastig de deur binnen, door de contrôle en de donkere gang door naar den trein. Weinige minuten later floot de conducteur, de wielen begonnen langzaam te draaien.... Amsterdam verdween en de vage avondhemel neigde zich over verlaten landen....
|
|