| |
| |
| |
Bekentenissen van een bruidegom
door D.Th. Jaarsma.
II
Doch zoo 'k dit laatste thans betuig, Agaat, 't in deemoed wel bekenne, - hoe, gelijk ik toen bestond, in die verwarde troeble dagen, zou 'k kunnen geweest zijn ontvankelijk voor ook maar éénig corrigendum? Hoe gevolgd hebben de manende stem van dit toch stellig wáárschuwend gebeuren? En hoe - o, dit vooral! - hoe hebben kunnen bedenken, dat wie wáárlijk liefheeft, niet meer vráágt; zich geeft, en méér niet wenscht; en géén eischen stelt dan aan zichzelf? In blinden waan leefde 'k immers? Wat, buiten waan of schijn, kon mij, onwaarachtige, dan beschoren zijn?....
Reeds den volgenden ochtend, ik weet nog, in den frisschen nieuwen morgen, zag ik opeens weer alles anders; ànders geaard, ànders van wezen; overglansde 'k wat verdoft geweest mocht zijn, met het glad vernis van schijn! Ik herinner mij, hoe 'k, na in den nanacht in een diepen slaap te zijn gevallen, des morgens met een schrik ontwaakte, en dan suf, soezig te zinnen lag: wat was gebeurd, waar ik was, 'k had herinneren, vaag, aan pijn, aan kwelling en beklemming.. Tot opeens ik opschrok plotseling, en omhoog vloog: Harriët.... waar was ze?.... En hoe 'k dan, 'r beneden hoorend, met een glimlach weer in bed terugviel, beseffend, in een blij en feestlijk-stemmende verheugenis: Harriët was bij mij nu.... was àltijd bij mij! 't Nieuwe leven was begonnen, waar 'k zoo hijgend naar verlangd had - géén nood, géén zorg meer was er, we hadden 'n eigen thuis!
Ik weet ze nog zoo klaar, Agaat, de aandoeningen van dien ochtend. De deur stond open, en ik hoorde 'r. Druk bezig was ze al, neuriënd, naarstig, bedrijvig, als een die in opgewektheid en met luchtigheid zijn werk volbrengend, toch 't gewicht wel van zijn taak weet, en stipt aan tijd gebonden is. En hoe wèl, terwijl ik daarnaar te luistren lag, hoe wèl werd 't mij dan diepbinnen. Behaaglijk, nog prettig aanvoelend de koestrende warmte van mijn kostlijk bed, zette 'k, makkelijk, mij wat omhoog, lui nagenietend van de rust, voelde zoo thuis en warm op eenmaal, bij 'r zonnig licht geneurie! Ach dat ze toch al zoo zorgde nu! Dat ze in lief bedoelen, om mij te ontzien, me maar stil had laten liggen, zèlf heel de ongezellige bereddering van 's morgens-in-de-kilte op zich nemend.... 't stemde mij zachter, week en dankbaar, en waar bleef, naast dit simpel feit, nu mijn nachtelijk getob? Hoe ver scheen dat opeens, in den lichten nieuwen morgen, hoe afstandig, onwezenlijk, vervaagd in ijlen mist! Een doorgestane angst scheen 't, die 'k nu nauwelijks meer beroeren dorst, stilliggend maar, stil te staren maar, als een wiens wonden nog zijn versch en open. Was 't een droom geweest, tòch - 'n angstige, benauwde droom? Want alles voelde 'k nu zoo anders weer, zooveel inniger, meer vertrouwd en zeker - alles veel meer wezenlijk, te tasten, nabij. En in een wonderlijk ontroerd verteedren moest ik plotseling zachtjes met haar medeneuriën, 'n wijde rust vloeide in mij uit, gelatenheid, kalm-verwachten, lijdlijk-bereidzijn, Agaat. En betròuwen; op het Leven; en ál wat het dan nog brengen mocht! Want zóó was 't goed, immers, goed; - goed, vervuld en veilig, en stil-verstolen moest ik òm mij kijken, in deze kamer, die nu d' onze was, in dit huis, dat nu òm me stond, rustig, warm en hecht, 'n wijkplaats van geluk en vrede! En als Harriët dan even later boven kwam, in 'r gezellige werkschort,
frisch en monter in den morgen, blozend, en met 'n geurig kopje thee.... ach, de tranen sprongen plotseling in mijn oogen! Want got-o-got, dat 't toch zoo wàs, dat 'k dien nacht zóó over haar gedacht had, dat 'k haar zoo schandelijk, schàndelijk had miskend! Ze had toch zooveel liefs - waarom zag 'k dat toch voorbij!
| |
| |
Waarom nam 'k 'r niet zooals ze was dan, met 'r fouten en 'r deugden, niemand immers was volmaakt, en 'k bedierf er zoo ons geluk mee! Moest dat nu niet uit zijn, voorgoed uit? Moest 'k niet vaster zijn voortaan, flinker? Ik wist toch - ik wist toch? Wat tobde 'k dan, en twijfelde? Lag 't geluk niet voor 't grijpen?.... Maar als ik dan sluik de tranen van mijne ontroering trachtte weg te wisschen, zag ze, ik herinner mij, toch wat ik verbergen wou. En vreemd Agaat, schoon 'k het verduiken wou, óók weet ik nog, dat 'k, in mijn verteedring, het toch maar 't best vond, dàt ze wist en zag; en 't vleide me even dat ze, lief-bezorgd vroeg:
‘Wat scheelt er aan, m'n jongen?
Maar dan ineens, van harte gul en oningehouden, wist 'k te zeggen:
‘Niks kindje; niks hoor! 'k Ben alleen, geloof 'k, wat moe geweest! Maar nu is 't al weer over!’
‘En wáárom....?’ vroeg ze zacht dan, en wees naar mijn betraande oogen.
‘Da's omdat jij zoo'n lieve wijf bent!’
En onstuimig gaf ik haar mijn morgenkus.
‘Malle jongen!’ zei ze, maar dan toch monterder, me stoutig tikkend op mijn wang. ‘En kijk nou's even op de klok?’
‘Die-deksel!’ sprong 'k omhoog, verbaasd doende, en kwiek uit bed meteen. ‘Om tien uur.... dan mag 'k me haasten.... om tien uur moet ik op 't bureau zijn!’....
Een uur daarna, Agaat, liep ik dan de straat uit, luchtig zoemend in den frisschen morgen - wat was alles puur en gaaf, vond 'k, en tintelklaar onder 't staalgrijs luchtgewelf! Een blijstralende winterzon goot zijn goud over dake' en gevels, de dag deed zich glanzend open, als de aanvang van een schitterend feest! Was dit, zong 't in me, geen geluk, zoo? Want ik voelde zoo licht en ruim, in een zéker, licht gedragen-gaan, veilig, behouden, van 't veilig thuis naar 't veilig werk - en dit, òf het bestond niet, dit was toch, rëeel, geluk? En zoo stil de leege straat, zoo stil en morgendlijk! Hoe heerlijkrustig te gaan zoo, als de scholen aan, de straten leeg en stil zijn, elken ochtend naar 't bureau, zònder haasten, kalm, bedaard, in stil en kalm gedenk! En dan 't stil werk, op 't stil bureau, heele kalme dagen, en 's avonds thuis stil lamplicht, in de stilte van ons rustig huisje, en dan de nacht, en dan weer 't zelfde, een rééks van dagen, kalm verglijdend.... o 't was àlles goed nu, zóó goed, en dit was, ja dit was geluk! Vol maakte 't mij, om-te-juublen vòl, Agaat - en van den hoek der Buys Ballotstraat bracht 'k Harriët, op 't kleine vóórbalcon, met breeden armzwaai nog 'n enthousiasten groet, die ze liefjes-wuivend met 'r kleine zakdoek, op ingetogen wijs beantwoordde; en neuriënd dan, in mijn sterken waan, liep ik, kind geleid aan moeders hand, de Valckenboschlaan op, den blijden, glanzenden dag tegemoet. -
En in het teeken van dit ‘geluk’ stond de eerste tijd, die toen aankwam. Hoe goed weet 'k nog, hoe dat was. Het ging zoo gladjes, effen alles, zonder stoornis haast en zonder moeiten. Veeler dan zèlf te leven, Agaat, scheen het, dat wij wèrden geleefd; veelèer dan zèlf te richten onze gangen, werden wij meegevoerd maar willoos, daadloos, op den kalmen stroom eens facielen rustigvlietenden levens -: maanden waren 't waarin niets opmerkelijks den egalen gang van zaken stoorde. 's Morgens halftien ging 'k ter deure uit, keerde stipt om vijf uur weer, en onze avonden werden volbracht in zachte, intieme huislijkheid: Me in de zaken deeglijk willend inwerken, en onze toekomst stevig bevestigen, bracht 'k meestal, de eerste maanden, werk mee van 't bureau, en uren, 's avonds, kon 'k daar dan mee bezig zijn, onderwijl Harriët, stil tegenover me, 'r knusse kopjes thee schonk, of las wel, of ook werkte, van verloren lapjes vaak, door 'r handwerkvaardigheid, nuttige dingen voor ons huisje prutsend, 'n kussen, 'n kalender-standaard, allerlei ander bruikbaar huisspul. 'k Weet nog, als dan weer iets klaar was, dat ze anders had moeten koopen, en
| |
| |
nu dus op 'r budgetje uitwon, hoe dan altijd een bijzondre vreugde en voldoening ons vervulde, iets van hernieuwde stellige zekerheid, van dat-we-er-zòò-toch-moesten-komen, en hoe wij dikwijls dan, na bewondering, of na 't eene plaats te hebben gegeven, in 'n gevoel van blij-verruimd-zijn, wel zingen moesten plotseling, ouwe vergeten wijsjes meest, die 'k dan tweede stem zacht meezoemde -: was ‘buiten’, moest ik dan vaak denken, geen leege ijdele droom, vervluchtigend; en ons naar binnen gekeerd, stil leven niet de eenig-ware realiteit?.... (Want zóó ver, Agaat, kan schijn den mensch vervoeren). - Ook weet ik nog, hoe wij wel 's avonds wandelden, 'n paar maal bezoek van Kras en Banning kregen; 'n paar maal zelfs, maar dit zeldzaam, naar Gebouw of Schouwburg gingen. Doch meestal waren we thuis; 't was winter. En alle uitgaan beteekende: kòsten. En liever wilden w' eerst alles afdoen, mijn voorschot, de meubels, wat 'k van vrienden geleend had -: de tijd was 't bovendien, Agaat, dat we sparen moesten voor de groote gebeurtenis, die we zonder stoornis of noemenswaarde tegenspoed rustig naderkwamen. Alleen de Zondagen brachten wel somtijds wat afwisseling, en menigmaal, (daar wat lichamelijke beweging aan Harriët wel was aanbevolen), en kinderlijk-opgetogen meest om 't weer-samen-buiten-wezen, gingen we dan naar 't Bosch of Scheveningen. Hoe voelden we dan, Agaat, dat we toch blijven zouden kinderen-van-den-buiten, die, neen nimmer, in de grootstad zich duurzaam zouden thuis gevoelen, en droomden weer onze droomen van voorgoed-later-ergens-buiten-wonen, in een knus en aardig huisje, naar eigen plan voor ons gebouwd, en waar we leven zouden, teruggetrokken, van wat 'k in lange jaren zou hebben oververdiend, en van den bijslag van mijn literaire werk, waar 'k me dan gehéél verder aan wou wijden! Ach, en welk een stàp, ik herinner mij, als 't dan weer de eerste was van een nieuwe
maand, en we stipt en prompt onze termijnen hadden afbetaald, - welk een stàp achtten w' ons dan nader tot dat heerlijk ideaal, in dwaze uitgelatenheid hierom wel plotseling roekeloos wordend, een deel verspillend namelijk soms van Harriëts toch waarlijk niet te ruime huishoudgeld, en er in de stad iets voor koopend, bestemd voor dat toekomstig huisje, waar alleen maar allemaal mooie en kunstzinnige dingen zouden in zijn, met elk zijn eigen geschiedenis (en dáárom waardevol!) van hoelang-er-voor-gespaard en waar -en-hoe-gekocht!....
Ik glimlach, nu 'k hieraan terugdenk. Want zij het dan vergeeflijk, mènschelijk, dat 'k, naïevelijk, gelooven kon, in dit ‘geluk’ te mogen zien een toeverlaat, een levensuitkomst onbedrieglijk - - was het niet óók, niet weer vooral: levensdilettantisme? Want thàns, Agaat? - - gelijk ik 't nù inzie? Ach, het is immers alles verijld, vervluchtigd, verstoven, en zelfs niet de herinnering is er mij van mogen bijblijven, dat ook maar déze schijn ononderbroken, dat ook maar deze vluchtige gelukswaan ongeschonden geweest is en onondergraven. Want ik herinner mij nu, Agaat, mijn buien van onverklaarde drift - toèn onverklaard, mij-zelf, die er immers noch diep noch langdurig over nadacht, - maar is het niet klaar, voor mijn huidig weten, dat z' ontstonden, ontstaan moesten, omdat diep-binnen iets was onopgelost, 't welk omhoog vocht om verlossing? En dat dus ons ‘geluk’ was gelijk de bloei van dorpen op een rommelgrommenden vulcaan? In maar een nietigheid, futiel, gewis, vonden ze immer hun oorsprong.... maar dàt het gebeuren kon, Agaat? Dàt ze op 't onverwachtst, verraderlijk, onze rust belaagden en verstoorden, en 't huis zetten in 't onwijs lawijd van mijn heftiggrievende verwijtingen jegens Harriët? O, ik weet wel, stééds duurde 't kort maar, nooit langer dan enkele uren waren we ontstemd of in depressie; aanstonds volgde op mijn buien, 'n periode van verslagenheid, waarin ik, door 'n traan, 'n verschrikten blik weer tot
| |
| |
mezelf gekomen, m' ontwapend vond voor de geduldige lijdzaamheid van Harriëts passieve natuur, haar overstelpend dan weer met de gulle overdaad van mijn hartelijkheid, pijnlijk-uitbundig, schoon oprecht-gemeend.... maar dat 'k ze niet te voorkomen wist, klaagt mij dit niet aan? Dat 'k me in een soort wellustig-wreedaardige hartstochtbotviering op de golven van mijn drift kon laten gaan.... moet ik niet gelooven dat het schuld is, schuld-in-mij, Agaat, en dat 'k in den grond nimmer waarachtig van Harriët gehouden heb?....
Want ook andere momenten weet ik nu, die doen twijfelen, voor mijn tegenwoordig inzicht, aan de waarachtigheid van een ‘geluk’, door drift en onrust slechts gekenmerkt, momenten van kloof-en-tweespalt; van vaag en duister pijngevoel; van gedachten, plots, aan geluksvervlogenheid; van zinnen, onbestemd, om iets-voor-immer-verlorens!
Ik weet nog van eenen avond, toen ik, als gewoonlijk, op de postbel van omstreeks achten was gaan kijken in de bus, en hoe 'k toen, met alleen de krant weer binnenkomend, zeide:
‘'t Allerlaatste nieuws’.
Want ofschoon ze gewend was, bij dit stereotiep gezegde, van 'r werk nauwelijks op te zien, vroeg ze nu gespannen:
‘Anders niks? Was 'r dan geen brief?’
‘Néé’, zei 'k, wat verwonderd. ‘Verwachtte jij dan wat?’
't Bleef stil; en 'k zag: ze bloosde. En boog dan dieper over 'r werk. En niet begrijpend nog, door welke oorzaak, kwam 'k bij 'r staan:
‘Wat is er Jet? Wat heb je?’
En hief 'r koppie naar me op.
‘Nou je kan toch,’ snikte ze 't uit plots, terwijl tranen perelden, vol, in 'r oogen, ‘je kan toch wel begrijpen.... hoe lang is 't nou al met Pa?....’
‘O maar kindje....’
Méér wist 'k niet, 'k stond verslagen, nam 'r in mijn armen, tegen me aangedrukt, troostte 'r, in onnadenkend goedig-doen, met wat 't éérst mij voor den mond wou komen - 'k had er, oprecht, in geen dágen aan gedacht. En 't was me op eenmaal of ik voelde: één wereld was geweest de hare, een àndre de mijne: en in de mijne, van de hare ver, had ik onbekommerd voortgeleefd, in mezelf weg, tevreden, en van dit ééne slechts vervuld. En met geen woord, schoon ze 't toch moest hebben gemerkt, door woord noch blik had ze zich beklaagd.... Mij kwam een onverklaarde pijn, Agaat, die 'k vergeefs zocht te overwinnen.-
Ook herinner ik mij nog wat, iets later, naar aanleiding van een brief van Vader voorviel.
Er was iets bijzonders aan dien brief geweest; iets alsof, aan het slot.... ik wist niet.... die toon.... zou Vader tòch, in zijn gevoelen....? En toen Harriët 'm uit had, vroeg 'k, gretig:
‘Hoe vin jij 'm nou, Jet?’
‘Och!....’ zei ze stilletjes.
‘Míj valt ie mee, hoor!’ zei 'k ijverig.
En dan nog:
‘Maar zóó is hij! In den grond is-tie toch gòedig!’
Maar dan opeens kort en vinnig, viel ze scherp tegen me uit:
‘Natuurlijk, dàt dacht 'k wel, van hèm is alles goed! Maar van Pa, die arme stakker..’
En liep dan hoogrood, snel de kamer uit.
En in een rouwig-brandend pijngevoel moest 'k mezelf bekennen, dat 't volkomen waar was: 'k hàd haar vader, Agaat, om zijn niet-antwoorden op haar brieven, vóór enkle dagen, scherp gehekeld en veroordeeld. En terwijl 'k verbluft nog, daarover te zinnen stond, en me toch ook, rechtmatig, wel betràpt wist, voelde 'k op eenmaal weer of we door iets onherstelbaars, iets onoverkomelijks, gescheiden waren-
Dan zijn mij nog de aandoeningen bijgebleven van den avond, Agaat, waarop ik jou, voor 't eerst, op straat, weer ontmoette - hoe goed weet ik nog mijn lichten schrik van je in rouw te zien gekleed! Ik wist, dat je vader dood was, had er in de dagen, dat 'k druk aan onze woninginrichting bezig was, een in jachtende haast vluchtig beantwoorde
| |
| |
kennisgeving van ontvangen, maar onbekend was 't me gebleven, of je Den Haag verlaten had, daarna, of er gebleven was. En toen 'k je dan zoo onverwacht terugzag, in 't zwart, en bleek en lijdzaam, op zachtgelaten toon van je nieuwe taak vertellend: onderwijzeres was je geworden weer, zocht in plichtsbetrachting, in veel-te-werken rust en evenwicht te vinden.... toen voelde 'k toch wel even brandend zelfverwijt in mij gaan schrijnen, om mijn lompe onhartelijkheid en nalatigheid jegens jou, en die 'k dan aanstonds, gul, zocht goed te maken door overdadig vertoon - je weet, Agaat - van bijna schrilklinkende betuigingen van oprechte vriendschap en welgezindheid. En nog heel goed herinner ik mij, hoe je, toen 'k je vroeg ons te bezoeken, er bij voegend, dat ook Harriët 't natuurlijk ‘heerlijk’ zou vinden, - hoe je toen bedenkelijk keek, maar dan toch verzoenend, zeide:
‘Non, best, ik zal es komen. Maar vooréérst zal 't nog niet kunnen. Enfin, dan hoor je 't wel - hoe 's je nieuwe adres?’
En hoe je dan, zonder omzien, om een straathoek verdween, me achterlatend in een vreemde onzekerheid, een diep-weg en vaag gewaarworden, en met in mijn hoofd een woelige warreling van allerhand halfbewuste vragen, die me stil en zwijgzaam maakten, zoodat, toen 'k thuiskwam, Harriët vroeg:
‘Wat ben jíj stil, mijn jongen! Er is toch niets gewéést?’
En 'k strak en nuchter me te verduiken zocht:
‘Nee, niks! Hoe kom je daar zoo bij?’
‘Och,’ zei ze dan, ‘zóó maar. Je zégt zoo weinig, vind ik’.
Ik weet nog, ze had thee ingeschonken, en nam dan kalm en stil 'r werk weer op.
Maar terwijl ze zoo, voorovergebogen, in naarstigheid weer bezig was, wellicht wachtend, als gewoonlijk, op de kleine nieuwtjes van den dag, die 'k gemeenlijk op dit uur met haar verredekavelde, zat ik stug, uit troebel denken naar eenige zekerheid tepuren, wrevelig wordend wijl juist mijn warnis grooter werd, wreevlig tegen haar, die, zoo moest ik 't voelen, in zoo effen onbewogenheid en makkelijk vreedzaam-wezen vóór me zat. En toen ze even schuchter naar me opkeek, meed ik haar aan te zien....
Doch terstond daarna had 'k daarvan spijt. Want -: lief toch, moest ik plotseling denken, dat ze, zonder me ook maar met één woord in een in mij ondersteld gedenk te storen, liefstil aan 'r arbeid voortging, geduldig, bijna onderworpen, wachtend tot ik wel weer spreken, en mijn zwijgzaamheid voorbij zijn zou. En op eenmaal voelde 'k dan, snel-scherp, een pijnlijk meelij mij doorvlijmen: - was dit nu ook wel goed van mij, niet onreedlijk jegens haar, en heel onhartlijk? Waarom dééd 'k nu toch zoo, en vertelde 'r niets van mijn ontmoeting? Waarom was ik nu zoo stug?.... Maar dan opeens - en onverklaarbaar, Agaat, waarom dat juist tòen moest komen - schoot 't heuchlijk door mijn brein, dat 'k dien dag vijfentwintig gulden, 'n extra-winst, had gehad, en dat 'k me had voorgenomen haar daarvan dien avond - hoe kòn ik 't toch vergeten? En:
‘Kindje’, hoorde 'k dan opeens me zeggen, ‘raad es waar 'k zoo aan te denken zit?’
‘Nou?’ hief ze verrast het kopje op, blij dat 'k maar weer sprak.
‘'k Had gedacht.... as we's vanavond.. zou jij idee hebben in den Schouwburg?’
‘Heusch? méén je 't?’ vloog ze op. ‘O Her, wat zalig!’
En druk opeens dan samen 't plan besprekend, de agenda van ons dagblad raadplegend wàt we zouden nemen, sloot 'k schuldbewust 'r in mijn armen, al maar streelend, zacht, 'r blonde koppie, 'k had toch óók wat goed te maken, en zij was zoo enthousiast op eenmaal.... En terwijl 'k te denken zat, dat 't hiermee niet goed was, dat 'k toch iets verborgen hield hetwelk zij weten moest, en óók, dat 'k in haar blijdschap niet van heeler harte deelnam, kwam mij weer, Agaat, op eenmaal, schoon ik den grond daarvoor niet vinden kon: er wàs iets, tus- | |
| |
schen haar en mij, iets van afstand en gescheidenheid. En ik zag haar in een mist van eenzaamheid.-
Zoo heb 'k dus zelfs dien waan, Agaat, niet onverstoord beleefd. Je knikt; en noemt dit duister, zinloos-donker, voos en ziek? Ach, eenmaal, in die dorre dagen, heb ik 't ook zèlf aldus genoemd! Geklaagd, in mijn bedrongen kleinheid, dat zoo'k maar nimmer Harriët gekend, en 't leven, van jeugd-aan, mij maar anders geleid had, - dat al deze bittre dingen, die des kwaden waans en uit verblinding geboren zijn, ganschelijk aan mijn verbijsterd hart zouden zijn voorbijgegaan! (Want hij dwaalt licht, Agaat, wiens jeugd was zonder licht!) En toch: moeten wij niet danken - dànken, veeleer, en zwijgen? Want zijn het niet deze duisternissen, de thans vergane, alle, die ons nader brachten tot het licht? Tot de glanzen van het tegenwoordig ons-omstralend witte Licht? En is het niet door deze twee: door ons maar lijdlijk de Stem-des-Levens volgen, en door ons herrijzen uit de diepte, dat wij tot waarachtigheid omhoog worstelen? O, het is goed, het Groote Leven! Dit laat ons inzien: wijs en goed! Het duwt ons, stuwt ons voort, zachtkens, naar onze bestemming - en niet wij leiden, niet wij doen: wij wòrden geleid, wij mòeten doen. En dáárom lijden moeten wij, en dragen, en maar volgen, Agaat, maar vòlgen, opdat de wet aan ons vervuld wordt, de diepe Levenswet; niet wij willen iets, wij moeten willen, wij worden geschòven, elk naar zijn eigen land! Sedert onze geboorte draagt ons eene kracht, sedert ons ‘zijn’ leidt ons eene stem, die ons voeren daarheen, waar wij verlost zullen zijn en vrij, en waar wij, tot waarachtigheid gewassen, zullen daden doen noch klanken spreken, buiten dewelke den mensch ook maar éénige waarheid verbleven is.-
| |
III
Doch hoe, als ik dit ervaren kon; hoe dat ik, die, na zóóveel twijfeling, mij geborgen weet, veilig, bij dit godbegenadigd inzicht - hoe is't, dat ik op eenmaal mij voel aldus onzeker zijn? Hoe, Agaat, dat dees gedekte stem wil al haar rustigheid verliezen? En hoe, dat 'k niet genegen, niet in kalm-berusten meer te spreken weet, nu ik gevorderd ben tot het oogenblik, dat de groote omkeer in mijn lot beteekent; - gekomen, juist toen 'k voorgoed mij in mijn waan geloofde ingeleefd? Is 't omdat wij toch nimmer gànsch, Agaat, 't doorleefd verleden vermogen te nièt te doen? Dat van elke fase onzes levens; van alle, ook de minste ervaring, wij diepbinnen, als oude wonden, reminiscenzen in ons mededragen? En dat wij vlietend zijn dus, als een water, snellijk eerst, maar allengs kalmer, heenstroomend, ons verbreedend, naar het wijde meer der eeuwigheid, in ons meevoerend, tot ons einde, dat wel nimmer-zinkend-troeble, 't welk losgewerkt eenmaal in de enge beken onzes verren duistren oorsprongs, nog boven komt bij storm of kruiïng, en elken dam te breken dreigt?.... Want welk eene warreling, chaotisch, van gevoelens overstolpt mij, nu 'k denken moet aan wat gebeurde, toen de vrouw binne' onzen kring kwam, die de eerste verwijdring tusschen Harriët en mij gebracht heeft, en die toch immers, gelijk ik 't nu bezie, nièt geweest is dan maar werktuig, element tot gisting en van zuivering, 't proces verhaastend dat ik toch doorleven - krachtens mijn aard en mijn aspiraties noodzakelijkerwijs doorleven moest? Schijnt het niet, als 'k mijn misnoegde ontstemmingen tegen dit bot, onvrouwelijk wezen, in al hun onbeheerschte felheid, op eenmaal weer herleven voel, of ik toch, Agaat, nog niet alles, nog niet volkomen, overwon? Zal ik nimmer in volmaakt beheerschen mij tegenover het verleden vinden? En brengt iets troebels, ongeweten in mij nog, een moment, tot 't dra verdwijnt weer, gelijk bezinksel somtijds in een water, door sterken
onderstroom gestuwd naar boven, zijn onzuiverheid en onwelriekendheid aan het effenstille opper- | |
| |
vlak? Want ik voel eene bitterheid, Agaat, 'k hervoel den druk der machteloosheid, de noodlotspijn van wie berusten moet en toch niet berusten kan, bij 't als lijflijk heraanschouwen van de gestalte dezer vrouw, 'r stekende oogen, 'r stuursche trekken, en bij 't hooren van het barstig klinken van 'r onbeschaafd en kijvig stemgeluid! ....
't Was op een middag, omstreeks vijven, dat ik haar voor het eerst ontmoet heb. Een dag was 't, gelijk men heeft soms, van velerlei verdrietige beroering, en van veel onverwachten, ontmoedigenden en enerveerenden tegenslag. In den kriekenden ochtend al was 't daarmee begonnen. Heel vroeg namelijk, nauw was 't licht, was ik wakker geschrokken door Harriët, die, over hoofdpijn klagend en congesties, den ganschen nacht geen oog had toegedaan, en die nu, doodvermoeid en klambezweet, luid te kreunen lag in 'r lauwe bed, ongedurig, rustloos woelend. Aanstonds was 'k eruit gestoven, had met eau-de-carmes gewerkt en met compressen, en had de voldoening dan gesmaakt, dat na 'n tijdje haar benauwdheid week, en ze in een zachte sluimering viel. Ik had me dan weer ter rust gelegd; maar kon den slaap toch niet meer vatten. Onuitgeslapen, in 'n geeuwige landerigheid, stond ik ten slotte dus maar op, en zwierf dan onbestemd door 't vreemdleeg huis, tot de komst van bakker en melkboer, waarna 'k de zorg had voor ontbijt en thee, 'n matineus, onthuisch gescharrel, en waarbij van allerlei me ook nog tegenliep. Alleen, in 'n kamer, die niet gelucht en niet aan kant was, - alleen had 'k dan ontbeten. En schoon 'k gewild had dat Harrièt nog rusten bleef: juist toen 'k klaar was, kwam ze naar beneden, slap en kwijnend, wou in bed niet blijven. En met een glimlach zich een schijn gevend van al-heusch-veel-beter-voelen, beweerde ze, dat 'k wat háár betrof, gerust kon naar 't bureau gaan. En wel had 'k dan niet toe gegeven, was blijven hangen, omdat 'k 'r zoo niet achterlaten kon, maar na 'n uur, toen ze zichtbaar bijkwam, liet 'k me overhalen toch te gaan, trok bezorgd en tobberig stadwaarts, bang dat 't tóch nog niet vertrouwd was: - hoe moest 't gaan, straks, als ze eens ernstig ziek werd, en we zonder hulp niet konden blijven?.... - En op 't bureau dan, Agaat, was 't een ware onheilsdag geworden. Er waren klachten van ongeduldige schilders, waarbij
zelfs één, voor mij beleedigend, en waarover 'k me tòch niet - was er een brief zoek geraakt? - bij de Directie te beklagen dorst, zoodat 'k verongelijkt en boos, in een koppig wrokken aan mijn werk toog. En 't werd aldra een roezige hurrie -: de opening van 't seizoen in Scheveningen scheen plotseling nog vervroegd, en in enkele dagen, heel alleen, moest 'k nu de zomer-expositie regelen. - Dan was 't gaan regenen, den ganschen middag; ofschoon Mei, was 't geworden buiïg, met kouwe vlagen, uit het Noorden, scherp en fel, gelijk in Maart. Misnoegd dus, en afgemat, toog 'k om halfvijf weer naar huis - maar zelfs de thuisweg was niet, als anders, tot solaas en tot ontspanning. De lucht hing laag, en nog dreigend; traag, af en toe, viel nog een droppel naar beneê, de atmosfeer scheen vol van twijfel en van een pijnigende onzekerheid. Er was ook meer dan anders geschreeuw en hinderlijk gespeel van kinderen, de trottoirs glimden vies en morsig, de menschen schenen lomp en onwellevend, en in een moe en boos gedenk, tusschendoor het woelig dringerig straatpubliek, zwoegde 'k stug en nijdig huiswaarts - alles hinderde, alles prikkelde. Verlicht dus, en berustigd, sloeg 'k eindelijk de Buijs Ballotstraat in, maar met toch opeens 'n scheut van spanning weer, heftig kloppend in mijn keel -: hoe zou het nu wezen met Harriët?.... hoe zou 't vandaag gegaan zijn?.... zou 't beter zijn geworden?.... zou 'k misschien nog om den dokter moeten?.... En in een popeling van plotse ongedurigheid, den heelen dag had 'k erover gepiekerd, liep 'k sneller nu de straat in, in 'n hijgende jacht om zekerheid....
| |
| |
Maar hoe bevreemd dan, Agaat, terwijl 'k de voordeur nauwelijks binnen was, keek ik op, toen Harriët, enthousiast en met een hooge kleur, plotseling blij de gang kwam ingestoven! Eén moment stond 'k gebluft, in 'n onzeker aanvoelen van iets als teleurstelling - was 'k dáárvoor den heelen dag.... had 'k dáár waarachtig zoo voor zitten tobben? En in een plotseling omslaan dan van mijn gevoelens voelde ik me eensklaps driftig worden - verdorie, onvergééflijk, die onberaden gekke opwinding.... ze wist toch.... 'k had 't nog zóó gezegd.... kàlm wezen.... zich ontzièn!.... Doch nog vóór dat 'k tijd had, uit te vallen, sloeg ze 'r armen om mijn hals, nerveus, onrustig-blij, en almaar geheim-doend-lacherig, zoodat 'k - tòch ingehouden - vroeg:
‘Wat is er?’
‘Raad es’, juichte ze, ‘ráád es!’
‘Tja.... hoe kan 'k nou wéten’... dee 'k dan, toch wat gemelijk.
‘Er is iemand.... visite!’....
‘Vader’ dacht ik - en in een plotseling alles - verlicht - en - in - mij - wentlend - voelen, stoof 'k 'r, ruw bijna, voorbij en met een vaart de kamer binnen. En wonderlijk, Agaat, alsof 't zooeven gebeurd ware, zóó helder weet ik nog, wat in dát moment in mij geschiedde. Tien, twaalf passen dee'k misschien, maar welk eene wereld, in dat ééne oogenblik, fel, gelijk een bliksem, flitste aan mijn geest voorbij, Vàder was er.... héél mijn wezen hijgde 't, hij was gekomen, nu was 't goed! O, nu was alles geleden, àlle ellende voorbij! En, clairvoyant, ik zàg hem, breed en goedig bij de tafel, zijn klare blik mij vriendelijk wachtend, zijn rechterhand (o hoe kènde 'k dat!) zijn rechterhand de tafel betrommelend.... goeie, ouwe man.... dat ie gekòmen was.... waaràchtig....
Doch toen ik binnenkwam, Agaat, zàt er niemand in de kamer - wezenloos breidde 't tafelvlak middenin het leeg vertrek. En vreemd, - kan men dat voelen? - terwijl de kamer plotseling vol werd als met een killen, witten mist, overkwam mij, wat men heeft soms, als men droomend in een ijlen zomernacht, verblijft in oorden van de schoonste pracht, en plotseling wakker schrikt, in den nog-grijzen uchtend, en alles wijkt op eenmaal weg, en de wereld, voor ons droef verwondren, schijnt zoo kaal en dor en leeg, een haan kraait ergens schor, en er roert noch blad noch struik.... Want zoo, Agaat, in die bevreemding stond ik, toen ik plotseling, in een hoek der serre, een wezen uit een stoel zag rijzen, een wittigheid, ah, een verpleegster, en die dan plotseling op me toekwam, haast vrijpostig vond ik, tè vrijmoedig, zoodat ik opeens vanbinne' 'n steek kreeg, van iets afkeer-en-vijandig-voelen, en 'k correct en staak-recht staande, me vragend wendde naar Harriët..
We zijn, wij Noordlingen, Agaat, allen stug bij 't eerste kennismaken. En toen Harriët dan ook voorstelde:
‘Zuster Slot... kom, je weet nog wel...’ boog 'k stijf, gaf slap een hand.
Maar of Harriët, toen 'k 'r vluchtig aankeek met den stuggen blik, die 'k dan wel hebben kon, mijne misnoegdheid achter mijn stugheid wel aanvoelde, zei ze erna nog:
‘Je wéét wel.... zuster Slot... immers vóór 'k op Bella Vista....’
En meteen herinnerde ik 't me dan.... 't was waar.... daar had ze 's van verteld ja.... dat was vóór ze op Bella Vista kwam.... die zuster, die op eenmaal, en tot Harriëts toen-zoo-pijnlijke teleurstelling, 'n eerst zoo drukke en toch schijnbaar hàrtelijke correspondentie gestaakt had....
‘Ooooh!’ dee 'k dus, na eenig zwijgens... ‘ja ja zéker.... ik herinner 't mij!....’
En ofschoon die herinnering mij voor 't mensch niet innam dee 'k dan maar vrindelijk van ‘heel aangenaam’, en dat ze 'r goed an deed, natuurlijk, met ons de eer te doen van haar bezoek.-
En dan, Agaat, ging al weldra 't gesprek meer geregeld, kreeg 'k allereerst 't verhaal van de wonderbare historie, hoe ze elkaar, op straat, getroffen hadden -; Harriët, trots 't weer, en om wat op te frisschen,
| |
| |
was er even uitgeloopen, en in een flinke regenbui dan, op de Valkenboschlaan, hadden ze onverwacht elkaar ontmoet. En 't scheen een punt daarbij van groot belang opeens, wie wel 't eerst de ander zou herkend hebben. Harriët haar of zij Harriët, en in 'n koppig-volgehouën en hardnekkig woord-schermutselen, afgebroken door voortdurend proestgelach, of 't iets heel lachwekkendgeks of ongelooflijk-mals betrof, ging 'n druk debat daarover; - waarin op 't eind de bazige bezoekster, radtongig schetterend, zegevierde. Ik echter nam daaraan geen deel. Almaar moest ik mij verwonderen, naar den zin van eigen vermoedens tasten - honderd vragen voelde 'k in mij rijzen. Hoe was 't mogelijk, dacht ik, dat dit mensch, met 'r kijverig-schelle stemgeluid, ook maar óóit eenige indruk op Harriët had kunnen maken? Wat voorongekend-voortreffelijks, of verborgen-innemends kon ze hebben, hetwelk mij zoo absoluut ontgaan moest, en Harriët geopenbaard was? Wat zàg ze toch in deze verpleegster? Ze zat daar - ‘'t kind’, moest ik telkens denken - zoo stilverheerlijkt en bevredigd, of iets dat lang in haar gewoeld kon hebben, nu tot oplossing kwam, en of alles wat die vreemde vrouw daar zeide, van bijzondere importantie was, orakelspreukig, zwaar van wijsheid, waarvan je naarstig bezorgd moest wezen zelfs geen syllabe te verliezen. En toen ik 't verhaal nog eens hoorde, hoe indertijd Harriët, versmadend al de anderen, alleen om déze zuster wat gegeven had, vroeg 'k me af: hoe was dat mooglijk?.... dit grof, onappetijtelijk wezen?.... Had ze ook maar iets aan zich, dat aan zachte genegenheid, aan in-liefde-dienen kon doen denken? Eer iets mannelijk-hards en schonkigs had ze, met 'r breeë, hoekige schouders, 'r platte borst, en lompe, groote voeten. En hoe oud kon ze wezen? Ik schatte 'r op ruim dertig, 'n taaie ouwe vrijster al, zuur, ontwricht, onevenwichtig, verdoold
buiten de sfeer welke wel allereerst die der ware vrouw is - de sfeer van liefde, van overgegevenheid, en van het zacht en innig moederschap. Er was eene schreeuwende onwaarachtigheid aan dit wezen. Merkbaar - mij docht: voor ieder - aan 'r rumoerige onbeheerschtheid, en aan het plompe gemak waarmee ze ‘meeningen’ uitsprak over alles wat'r voor den mond kwam.
't Was één van die jammerlijk verworden slachtoffers, Agaat, van verkeerd begrepen moderne ideeën, die bij honderden de wereld onveilig maken thans door haar zoogenaamd bevrijde-vrouw-zijn. Want ‘feministe’ was ze, vertelde ze trotsch, en glimlachte toegeeflijk toen 'k ‘o, ja?’ zei. En ze vond dat zeker heel onnoozel, en was terstond bemoeid mij nader in te lichten. Want vooràl niet denken moest ik: burgerlijk - met de burgerlijke feministen juist had ze niets, hoegenaamd, gemeen. Nee - socialiste was ze, sociaal-democrate, aangesloten bij de Partij en bij de Haagsche Vrouwenclub; en met aplomb sprak ze van haar ‘werk’, in partij en op vergadering, hing tafereelen op van 'r propagandataak, ratelde over huisbezoek, schrijf- en verspreidwerk, en begon met hartstocht ten slotte over de verkiezing van een nieuw lid voor den Haagschen Raad. - Ik luisterde maar, ik begreep dat alles niet, voelde (óók wel wat gênant) er niet voldoende over te kunnen meepraten. Ik wist alleen, dat dit mensch me tegenstond, had 'n soort van instinctmatigen afkeer. Onwillekeurig moest ik aan Kras denken, en dan weer aan deze.... Hoe was 't mogelijk, vond ik op eenmaal, dat dit mensch met hem in één partij kon wezen - met dien bezonken, binnen-instevigen, nuchterklaren Kras!. Hij was een ernstig man, naar wie je, ondanks je zelf, mòest luisteren - maar déze!.... O, ik kon 't niet bewijzen, zou niet weten hoe 't te zeggen, maar ik vòelde 't, dit was maar geratel, buitenkantsch en oppervlakkig! En schoon ik ook eerst later heb beseft, Agaat, later, na nog heel veel strijdens, dat 'k in haar voor 't eerst ontmoette 't welbekendlugubere, geëmancipeerd-socialerig vrouw- | |
| |
type - toch voelde 'k, in haar gezwam, onmiddellijk de leege frase, tastte terstond de onwaarachtigheid van haar onbezonken wezen! Ze had zooveel air en pose. Of ze alle stelsels en
systemen had doorvorscht en helaas-te-licht-bevonden, verwierp ze al wat anderen dachte' en deden, die van haar Partij of club niet waren, met een gemak dat me zoowel verblufte als wrevelig maakte en ontstemde. Hàd haar Partij, zat ik te denken, hàdden die clubs daar wat aan? Was 't voldoende daar, om maar toe te treden, voldeed de uiterlijkheid, de leege schijn, 't armelijk-naakte van een klaarblijkelijk gemakkelijk en ruw-weg omgehangen frase? Kon je dan werkelijk morgen maar hervormer zijn, simpel door je socialist te noemen? 'n Leer verbreiden en propageeren (en al wat van die leer nièt was verketteren) zonder ook zelf, innerlijk, door die leer te zijn gedragen of geschraagd? Kon 't zonder innerlijke nóódzaak? Ik wist in al die dingen nog den weg niet, maar als ik enkel maar aan Kras dacht, en zijn partijgenooten van De Bron - dan moest 'k me geweld aandoen mijn geringschatting voor dit gekwebbel niet openlijk te toonen....
Doch terwijl ik zoo te denken zat, hoorde 'k haar opeens weer anders ratelen, vertelde ze, hoe ze nu zoo in Den Haag verzeild kwam, en hoe lang ze er nog te blijven dacht. Kraamvrouwenverpleegster was ze geworden nu, had 'n paar verbintenissen in de stad, en nu bijna al 'n maand hier, begon 't haar zóódanig aan te staan, dat ze erover dacht soms, en als ze er kans toe zag, zich in Den Haag voorgoed te vestigen.
Harriët keek me verheerlijkt aan.
‘Prettig voor ons, hè, Her?’
Ik knikte: zeker, zeker.
Maar diepbinnen, meteen, kreeg 'k scheut van hevigen schrik: als dat mensch soms vaak zou komen.... Harriët was zoo kinderlijkargeloos.... en ikzelf bijna steeds afwezig.. En stellig moet dat toen wel even aan mij te merken zijn geweest. Want ineens vroeg Harriët:
‘Wat zie je betrokken, Her.... er is toch niets?....’
Het mensch was opgestaan inmiddels:
‘Mijnheer’ (en nòg hoor 'k den valschen nadruk, die ze op dat woordje legde) ‘mijnheer zal zeker moe zijn. Dan is men meestal stil’.
En terwijl 'k, overrompeld, naar een redelijk antwoord stond te zoeken, reikte ze me de hand ten afscheid, en ging dan heen, als in victorie. En terwijl Harriët 'r uitliet, bezon ik plots, als 'n verklaarde openbaring, fel dit eene: ons was een onheil overkomen; zoodat ik ook, toen Harriët weer binnenstoof en opgewonden vroeg ‘hoe vin je 'r?’ plots grof en bitter uitviel:
‘Hoe 'k 'r vin?.... Dat ze nooit meer hoeft terug te komen, zóó vin ik 'r.... die dráák!....’
En kort voegde 'k er nog aan toe:
‘En voor de rest.... denk aan vanmorgen. Je zou me 'n plezier doen, met wat kalm te wezen!....’
'k Weet nog goed, hoe Harriët inéénkromp, als onder 'n zweepslag, fel en striemend, en welk 'n schrik 'r wezen uitdrukte na die grove, booze woorden. Ze verschoot, ik zàg 'r hijgen; en 'n oogenblik, hóóg, richtte ze zich op, dacht ik dat ze uit zou vallen in blinde strakke verbittering, met woorden ziedend van hoon en haat.... maar onmiddellijk dan boog ze 't hoofd weer, 'r mond neep dicht tesamen, 'n moment staarde ze voor zich uit nog, draaide zich dan om met een ruk - even later hoorde 'k hoe, in de keuken, ze opstandig rammelde met het eetgerei. Dan, allengerhand, werd 't stiller....
'k Stond midden in de kamer; knikte. 'k Ging 't klaarder, stilaan, beseffen. Er was iets over ons gekomen, dat onherroepelijk, onherstelbaar was. En wist ik 't ook, in 't eerst vaag-áánvoelen, niet in zijn waren aard te onderkennen - donker was 't, en zwaar-van-dreiging. Almaar zag ik nog de stekende oogen van dat bazig-scherpe wijf, en mijn zinnende gedachten weifelden onzeker rond Harriët......
| |
| |
Doch toen was opgediend - zóó weinig, in mijn straf gedenk, toen Harriët de tafel dekte, had 'k op haar gelet -: toen was opgediend, zag ik dat ze schreide. Dat verteederde mij dan op eenmaal weer, gaf me 'n gevoel, plotseling, van rouwig meelij. Op 'r toekomend, streelde ik 'r koppie:
‘God kindje,’ zei 'k, ‘maak 'r nou waarachtig.... toe, maak 'r nou geen drama van!’
Maar 't eenig effect was, dat ze luider snikte.
‘'k Bedoel 't zoo kwaad niet’, veronderschuldigde 'k, ‘maar wezenlijk kind, gelóóf me.... 'k heb zoo'n zéker gevoel.... 'k geloof vast, dat 't niet goed zou wezen, als die zuster dikwijls bij ons kwam!’
‘En nooit heb ik iets’, snikte ze, ‘altijd zit ik hier alleen.....’
‘Wat wou je dàn?’ kwam ik, hierom nijdig. ‘Mot 'k soms thuis blijven voor je gezelschap?’
‘Maar waarom gun je mij dan niks?’
‘Gun ik jou niks?....’
Want 'n zwart vermoeden, plots, kwam in mij op.
‘Néé!’ (en furieus vloog ze opeens van 'r stoel omhoog), ‘niks gun je me, niks.... Zij zegt 't ook!.... Heele godsche dagen zit ik hier alleen in huis.... en waar bekòmmer jij je om?.... As jij 't maar goed hebt en gezellig.... en of ik er mee kapot ga....’
‘Aaah!....’
Meer dan die gerekte klank, Agaat, vermocht ik toen niet uit te brengen. Ik knikte maar, met korte knikjes - nu wist ik, nu zag 'k verband, nu begreep 'k wat mijn gevoel beduidde. 'n Vreemde klaarheid trok over m'n denken, en ik besefte, snel, dit eene: niet kijven meer, niet twisten!.... Zacht nam ik Harriët bij me, wou 'r troosten, tot bedaren brengen, beriep me op onze liefde, op 't verleden, op haar delicaten toestand.... maar zij bleef schreien, zenuwachtig schokkend, 't middagmaal bleef onaangeroerd op tafel, en na een half uur bracht ik haar naar bed. En ofschoon ze me, toen ik haar had toegedekt, in 'n plotseling omslaan van 'r stemming smeekte - verteederd als ze was, misschien, door mijn attente zorgen - toch vooral niet boos te zijn op haar, ze had er heusch niet bij gedàcht zoo, 'k moest maar denken, die lange dagen, ze vielen 'r soms zoo zwaar, en om mij niet te bezwaren, had ze nooit zich erover beklaagd.. - - tòch, toen 'k benee, alleen, door 't huis liep, in het weten, dat dit alles nu gebeurd was, onherroepelijk gebeurd, dat 't niet meer worden kon als vroeger nu, dat iets voorgoed voorbij was.... in dàt weten, Agaat, weken alle dingen vàn mij, en 't was of niet ik daar liep, maar of, van ergens ver, 'k mezelf zág loopen.... het was geweest, gewéést! .... Was 't dan toch waar, wat ik vroeger vaaglijk eens gedacht, maar dan terstond, als haar volstrekt onwaardig, meteen ook weer verworpen had: was Harriët, voor ieder, argeloosopen?.... Te winnen, aanstonds, en te verwarren, door wie maar handiglijk te speculeeren wist, op 'r.... op 'r.... ja, waarachtig: op 'r klein egoïsme?.... op 'r mooglijk, in 'r kinderjaren, door verwenning en in-den-grond-bederven aangekweekt klein-egoïsme?.... Maar zàg ze dan niet, de argelooze? Dacht ze nièt na, de al-te-goedhartige? .... Nam ze maar ieder, in goedige toeschietelijkheid, zonder begrip, zonder critische
doorschouwingskunst, aanstonds goedgeloovig, gelijk hij zich beliefde voor te doen - en liet zich door de zoodanigen beïnvloeden? Was ze, en zou ze dan niet altijd zijn, 'n prooi voor ieder, die 'r te ‘bespelen’ wist - 'n prooi allereerst, en bovenal, voor ruwe, bazige naturen, die de aanhankelijke argeloozen zòeken, voor hun grof en stuitend levensspel?.... Ach, en dit alles zou 'k nog hebben gedragen, Agaat, en als volmaakt nietswaardig mooglijk hebben weggedaan, zoo maar niet, diep-in, en zonder ophouden, de vraag mij was gekomen -: waarom, terwijl ze wist, dat 'k, voor háár, zoo tobde en sjouwde, voor háár meer deed dan noodig was, om 'r ons economisch bovenop te brengen, wáárom had ze mij
| |
| |
verweten, dat ze overdag alléén moest wezen?.... Want dàt was het ergste, Agaat, - dàt, immers, kwam uit haar-zèlf?....
Den volgenden morgen, terwijl ik naar 't bureau ging, in gedachten verdiept haastig voortzwoegend wijl 'k me dien ochtend veel verlaat had, zag 'k op straat plots zuster Slot, in gezelschap van 'n andere verpleegster. En ofschoon ik even, vluchtig, meende, 'n minachtenden blik te mijwaart op te vangen, zoo wilde 'k toch, om correct te blijven, bij 't passeeren vriendlijk groeten, toen ze me reeds, en schijnbaar zonder me te herkennen, druk pratend met 'r begeleidster, tot mijne verbluffing zonder groet voorbijging. Of had ze, zoo vlamde 't dan plotseling in mij op, òf had ze me.... ja, waarachtig.... wat dàcht dat gekke schepsel wel?.... Natuurlijk had ze me herkend, wel degelijk had ze me gezien.... ze had alleen maar.... wel-verduiveld.... waar hièld dat mensch me eigenlijk voor?.... Dacht ze soms, dat 't mij niet opviel?.... En dat 'k 'm niet had opgevangen, 'r koelvijandigen blik?.... Liet ze zich volstrekt geen illusies maken, hoor.... zoo dom, als waarvoor zij me hield, was ik dan toch nog absoluut niet!.... Liet ze dat vooral nièt denken....! En wacht maar, wàcht maar! De eerste de beste keer, dat ze nog bij ons terug mocht komen.... asjeblief, ik zou 't haar inpeperen, liet ze zich dat maar voor gezegd houden! Blij was ik achteraf, - blij, dat 't gebeurd was! Dubbel-en-dwars blij - we wisten nu wat we aan elkander hadden! Gauw genoeg zou ze ondervinden, hoe 'k over ‘vriendschap’ dacht en ‘prettige omgang’, van het soort als waarop zij, sedert gister, ons onthaald had - gauw genoeg, liet ze daaraan denken! En als ik dan gister zelf nog geloofd had - god-mocht-ook-weten waar 't mensch vandaan kwam! - dat haar opduiken in onzen kring nièts dan onheil beteekende.... welnu: nu was 'k daarvan genezen, 'k wist nu met wie 'k te doen had! Ik was, nee om den drommel niet, ik was 't nog niet verleerd: vèchten zou 'k voor ons geluk....!
| |
IV.
Maar tot dat ‘vechten’ is het nimmer gekomen, Agaat, Want toen ik enkele dagen nadien, op eenen avond van 't bureau thuiskomend, hoorde dat zuster Slot weer op bezoek was geweest; en dat Harriët, aan wie 'k 't geval verteld had, haar om aanstonds zekerheid te hebben, openlijk over de netelige kwestie had ondervraagd, - toen ervoer ik, ongedacht, dat ik toch, diepbinnen, minder stellig dan ik eerst geloofd had, de mogelijkheid van misverstand verwerpelijk achtte. Met groote beslistheid, namelijk, had ze aan Harriët verzekerd, mij volstrekt niet te hebben gezien, energiek zich verdedigd tegen wat ze iets-toch-wel-héél-mals en 'n onzinnige verdenking noemde: niet begrijpen kon ze zich, hoe we zóó iets ook maar één moment van haar onderstellen konden! Want gesteld nu eens, ze hàd het feit gepleegd, had opzèttelijk me willen voorbijzien, bewust me willen pijnlijk-krenken en openlijk-vijandige bejegeningen aandoen, zou dat, zoo had ze geredeneerd, dan niet de volmaaktste dwáásheid geweest zijn, - dwaasheid vooral-en-allereerst met 't oog op 'r enger eigen-belang? Het was toch duidelijk dat ze door aldus te handelen alle verderen omgang met ons voorgoed onmogelijk zou hebben gemaakt? En dat was toch zeker, waar ze juist zoo vriendelijk ontvangen was, zoo heelemaal eigenlijk had het haar geschenen als al een goede oude bekende, - dat was toch zeker wel het laatste wat ze zich zou hebben kunnen wenschen? Te meer niet, waar ze in Den Haag, afgezien van partijgenooten en ettelijke collega's, met wie ze, zoo wàs ze nu, liever niet zoo heel vertrouwelijk omging, tòch al zoo weinig vrienden of goed-vertrouwe kennissen tellen kon?.... De reinste, dolste idioterie ware 't geweest! Nee, buiten kijf was 't, hier moest een dwaze misvatting in 't spel zijn, een onaangenaam verwarrend, betreurens- | |
| |
waardig misverstand! En kon 't niet óók zijn, had
ze opgeworpen, dat ik zèlf me vergist had? Háár wou dat zelfs zeer waarschijnlijk, ja haast de eenig-mooglijke oplossing voorkomen. Want dat zij, terwijl haar diepere aard en natuur - Harriët zou zich dat van vroeger ongetwijfeld nog herinneren -: terwijl haar aard en natuur zoo absoluut anders waren.... dat zij.... nee, 't was tè mal, ze kón 't, eenvoudig, zich niet indenken!.... Zeker, wèl herinnerde ze zich, ze wou 't volstrekt niet tegenspreken, dat ze, met 'n andere verpleegster toen ze even een paar uur vrij was, den bewusten ochtend nog gewandeld had, 'n paar boodschappen hadden ze in de stad gedaan en dan nog 'n endje omgeloopen. Maar of ze daarbij de Piet Heinstraat, waar ik dan beweerde dat 't zou hebben plaats gehad, of ze daarbij werkelijk die Piet Heinstraat nog doorgekomen waren.... dáár, zweren zou ze er nièt op, zoo had ze er heusch niet op gelet, maar waarschijnlijk was het niet. 't Was bepaald, bepaald 'n vergissing!....
En daar ik van het tegendeel geenerlei bewijs zou vermogen bij te brengen, begon ik, na Harriëts uiteenzetting, toch ook wel wat te twijfelen; vooral, toen ze er bijvoegde, dat ze, zuster Slot hoorende, allengs de gevoelsovertuiging gekregen had, dat 'k me nog heel goed kon vergist hebben. 't Was mogelijk, dat 'k verkeerd gezien had, met zekerheid kon 'k feitelijk niets beweren - en moest ik dan, bedacht 'k toegeeflijk, óók vooral om Harriët, maar niet liever ten uiterste voorzichtig in plaats van mooglijk onrechtvaardig, niet eerder mild en kleinigheên-voorbijziend wezen, dan onbillijk, zuur of pietepeuterig?.... Ik moest 't geval maar laten rusten, vond ik, er in 't geheel niet meer aan denken, wat zou 'k het nu nog verder uitziften, 't mensch wrokkig bekritikasteren of op de goudschaal wegen.. allez! vooruit! liet ik nou waaràchtig es een beetje ruimer worden!.... - En tot mijn eigen bevrediging: het gelukte mij, er niet meer aan te denken; simpel en alleen omdat 'k vergeten wòu.... Ja zelfs, toen ik na twee weken, haar voor 't eerst weer bij Harriët aanwezig trof, kwam ik er plotseling toe, in een mezelf-bevreemdend, mild-toeschietelijk en on verwacht-zeer-hartelijk wezen, 't heele geval onder een verzoenend grapje maar meteen te begraven: 't moest nu alles voortaan vriendelijk-prettig, meende ik, en welwillend-open onder mekaar zijn....
Toch slaagde ik er geenzins in, Agaat, nu maar aanstonds, evenwichtig, in deze nieuwe, bruusk-aanvaarde houding, gelijkmatig-rustig te volharden -: mijne verhouding tot zuster Slot, ook na dezen dag van oprechtgewilde toenaadring, bleef van begin tot einde wankel. En wijl wankel, o ik weet, ook onwaarachtig, en vaak onrechtvaardig. Immer, na haar eerste bezoek, weifelde ik van 't een naar 't ander uiterste: haar accepteeren, óók om Harriët, en dan verder alles goed en prettig; of haar verwerpen, voorgoed, en dan ook op geen enkele wijze meer gemeenschap; - en nimmer, tusschen deze beiden, vond ik eene houding die definitief bevredigde, wist ik te kiezen, 'n eind te maken, eens-voor-altijd te beslissen. Vond 'k me heden soms wel genegen, in een plotseling-opgekomen, mezelf vaak tot tranen roerende zacht welwillende vergevingsgezindheid, haar te aanvaarden gelijk ze was, met 'r fouten en 'r deugden tòch 'n goede, begeerenswaarde vriendin voor Harriët, en van wie het dwaas zou zijn te onderstellen, dat zij ons geluk bedreigen kon.... - morgen, op 't onverwachtst, weer opeens vol harden hoon, in onrust en onzekerheid om maar een simpelst nietsje, kon ik onbeheerscht haar weer wegtrappen onder 't grofst en indecentst beschimpen, àl gelijk: verdiend of niet. Gebeuren kon het, dat ik, thuisgekomen, en vernemend dat ze weer geweest was, in een plots en week verteederen Harriët soms om den hals kon vallen, of, haar tegenover zittend, stil en inniglijk 'r toelachen, knikkend in intiem verstandhouden, zeggend gul van hart tot hart, ‘heerlijk voor je, kindje, zoo'n afwisseling
| |
| |
in je daaglijksche eenzaamheid’ - - daags daarna, als ze er nog wel op terugkwam, navertellend van 't gesprokene, kon ik eensklaps heftig uitvallen in een kwaden, harden wrevel, ‘nou ja, schei nou maar 's uit met dat idioot geklets; je moet nou heusch nog niet denken, dat ik, even gek, as jij, alles wat dat mensch beweren mag, zoo belangrijk of 't eind-der-wijsheid vind....’
Thans weet ik, Agaat, - kon het tòen echter niet beseffen - dat dit alles voortkwam uit twijfel; twijfel, in mij opgewekt na den schrik van 't éérst bezoek, en daarna steeds in mij gebleven zinderend, dof, vaag, ònder-bewust, maar met telkens nieuwe vragen en steeds stekender verontrustenissen. En als ik beken, dit toen niet te hebben kunnen beseffen -: wàt geschiedde ook, dat mij van de waarheid meer bewust had kunnen maken? Uiterst weinig ontmoette ik zelf het mensch. Meestal, als ik in huis kwam, was ze lang reeds weer verdwenen, en behalve dat ik dit, - soms was 't over zessen eer ik thuis kon wezen - om 't late middaguur ook vrij natuurlijk vond, het was me bovendien wel zóó het liefste, - bij voorkeur sprak ik zelfs niet over haar; en wanneer Harriët van haar vertellen wou, leidde 'k meest haar aandacht af. Want 't gaf mij toch immer onrust; en naar niets anders meer des avonds, verlangde 'k dan naar kalmte: de stille, weldoende inkeer van in veel saam-zwijgen genoten rustigheid, 'n korte wandeling met Harriët, den kant uit naar Dekkersduin, en instinctmatig ontweek ik ‘kwesties’, prikkelende oneenigheidjes, of tot opwinding vervoerende onaangenaamheden om ‘dat mensch’. Wel ontmoette 'k haar een paar maal nog, toen ze op Harriëts aandringen, expresselijk tot na zessen op mij was blijven wachten, maar ofschoon 'k mijn best deed, bij die gelegenheden, hoffelijk te zijn en onbevangen, mijn antipathie, ik voelde 't, blééf; en telkens, als ze dan vertrokken was, ging 'k vol onverklaarbre onrust, in een onderbewust aanvoelen van velerlei onheil dat zij naderbracht, haar grovelijk beschimpen, 'r steil gezeur betuttelen, of de poenige bravour overdreven imiteeren waarmee ze 'r ‘vrije’ frases voordroeg; en dit alles minder, gelijk ik 't nu bezie, uit directen haat tegen haar plompe wezen, dan wel in een plotselinge behoefte mij te verweren,
zonder recht te weten tegen wie of wat, in een drang om van mij af te trappen, zonder te beseffen hoe of waarom, - alleen maar in een dolle, zinnelooze woede tot verzet. Het was als de gejaagde onrust-en-angst, Agaat, van een dier, dat reeds gevangen zit, maar dat wildsnuivend en in radeloosheid, en van de waarheid nog onwetend, trillend en schuimbekkend de tralies van zijne kooi berukt.... Harriët kon 't soms te erg zijn; en onbewust dan ging ze 't mensch verdedigen, tegen mijn grove verwijten, verzachtend in bescherming nemen; maar dàt juist was de olie, die 't vuur nog heviger deed omhoog slaan, - en in durend ongenoegen en onschoon gekijf verliep dan gansch de verdere avond. Want juist daar ik gewoonlijk eindigen moest, met voor mezelf verstolen te erkennen, dat 'k tegen Harriëts bezadigde woorden geenzins iets positiefs wist aan te voeren, terwijl ik toch diepbinnen vòelde, hoe door deze bezoeken slechts mijne onrust toenam, elke nauw herwonnen zekerheid met één slag opnieuw verloren was - juist dáárom, Agaat, werd ik dan immer boos en driftig, hield koppig volhardend vol: - 't gaf geen pas, bleef ik kleintjes mopperen, zoo'n mensch nog tegen mij te verdedigen ook.....
Dat ik voornamelijk in díe oogenblikken het onrechtvaardigst tegen zuster Slot geweest ben; dat ik jammerlijk, en wel ganschelijk, dwaalde, zoowel omtrent de beteekenis van haar bezoeken voor ons zoogenaam ‘stil geluk’ als omtrent een kwaden invloed-op-Harriët, dien ik grifweg haar reeds toeschreef; dat ik de verklaring voor mijn ondebewuste onrust in mijn donkre dwang zocht in verkeerde richting.... dáárvan heb ik toen, schoon steeds meer gepijnigd, absoluut
| |
| |
besefloos voortgeleefd. Want nimmer bedacht ik - zouden ook weldra mij de oogen over alle deze dingen allengs opengaan - dat in steê van de toch-maar-uiterlijke, immers toevallig-begeleidende verhoudingen-en-omstandigheden, veeleer in Harriët zelf kon van mijne onrust de oorzaak liggen, en dat in háár groote veranderingen bezig waren zich te voltrekken. Ik begreep nog niet, Agaat, dat zuster Slot geen doel beteekende, doch enkel middel; en dat zij maar 't object beduidde, waaraan Harriëts waarachtig wezen, haar wèrkelijk-eigen, diepere natuur, onmiskenbaar, onontkoombaar, zich allengerhand zou demonstreeren....
Intusschen - spoediger dan ik zelf gedacht had, en, gelijk het ons veelmaals gaat in 't leven, ten slotte ook nog bijna tegen mijn wensch of verwachting, zou ik van de aanwezigheid van zuster Slot bevrijd zijn. Het was toen de dag begon te naderen, waarop ons kindje zou geboren worden.
Hoe weet ik nog, tot op 't geringste, hoe dat alles toen geweest is! Het was me of ik in twee werelden, twee gedachtensferen leefde: de eene vervuld van zorg en kommer, van verdriet, onzekerheid en rusteloosheid, de andere daarentegen lieflijk, van een staag geluks-doorvoelen, een wonderlijk-ontroerd verwachten van veel zeer teedre innigheden. Váder zou ik worden, en deze verwachting deed mij plotseling rijpen: ernstiger werd ik en stiller, voelde me uitgroeien, sterk, tot man. Temidden van de zakenrompslomp, die me vooral in de drukste oogenblikken soms zoo benauwde, (- zomer was 't, en vol op Scheveningen, zoodat ik veel had na te loopen; -) onderdoor ook al de verdrietelijkheid die steeds mijn hart beroeren bleef -: immer sterker wies in mij dit veilig-dragende besef, zoo vreemd-teer-ontroerend en toch zoo ongekend-kalm-rustig, dat 'k een kind zou hebben, vàder zijn, ernstig waker, verantwoordelijk, over een jong beginnend leven - een leven, dat ons eigen was, geboren uit ons eigen bloed, vleesch geworden uit Harriët en mij, symbool van ons vereend-zijn, ons evenbeeld, en daarom sterkte en troost. Stil en peinzend werd ik, geneigd tot inkeer, afkeerig van al wat klein was, tobberig en debiel - tastend naar het onverbroken evenwicht van den man, die zich nu goed geleid weet. Want wat wàs alles, wáár bleef het, bij den hoogen ernst van dit gebeuren? Waar bleef zorg, waar bekommernis, al wat het hart vervullen kon van onrust of depressie - waar bleef het bij den glans van dit heerlijk, volzalig verwachten? Met hoeveel zorgen, teeder-oplettend, omringde ik Harriët, mijn dapper kleine wijf, gelijk ik haar toen noemde, die zich zoo kranig en zoo flink hield tot zelfs den laatsten dag? Ach, ik aanvaardde zelfs, in een week verteedren, willend geen oneenigheid noch steekligheên nu het Groote ging gebeuren - ik aanvaardde zelfs, wat ik eerst verworpen had en nimmer geloofd had te zullen kunnen gedoogen: de
zorgen-over-Harriët en de practische raadgevingen van zuster Slot, verzette me zelfs niet tegen de mooglijkheid dat ze straks mijn moedertje zou komen verplegen - ontkwam er alleen maar aan, doordien ze, nood-gedwongen veertien dagen voor ons kind geboren werd, een zeer voordeelige verbintenis buiten de stad kon aangaan, die ik er toen bijna toe ben gekomen te betreuren, wijl 't Harriët was 'n groote teleurstelling. En eerst later, weer, leerde 'k inzien, dat 't toch zóó voor ons het beste was. Ruim eene week na zuster Slot's vertrek deed ik Harriët in eene kraamvrouweninrichting opnemen, en op eenen Zondagavond werd ons daar een meisje, naar de moeder Harriët genoemd, geboren. In groote opwinding schreef ik nog dienzelfden avond, een langen innigen brief naar huis - en wachtte dan vol ongeduld Vaders nu stelligverzoenend schrijven af. Want onder alles door, Agaat, - en het schijnt bijna naïef nu bij de gedachte, dat ik, tevoren, er ook zelf geen stàp toe had gedaan -: onder alles door had ik de verwachting, dat ons kind, ons eigen kind, de breuk met thuis
| |
| |
zou kunnen heelen, en al wat ons nog gescheiden hield, misverstand, harde gezindheid, wanbegrip, beleedigd liefde-gevoel, zou rechtleggen, oplossen, verklaren, in een algemeen en wederzijdsch verzoening zoeken.......
Veertien dagen heb ik gewacht, hunkerend van post op post, En reeds was Harriët hersteld uit de inrichting ontslagen, en klonk voor 't eerst de stem van ons kind vreemd-werkelijk door ons huisje, toen nog Vaders antwoord in het pijnlijkst ongeduld op zich deed wachten. Ik weet niet recht meer, Agaat, hoe ik die paar weken toen ben doorgekomen - maar de waarheid is, dat ik zwevende was, gelijk men pleegt te zeggen, gestadiglijk, van uur tot uur, tusschen blijde hoop en bange vrees. Het is geweest een hel van pijniging. En begon ik ook al elken dag meer te vreezen, dat de verlossing uit mijn pijn gansch anders wezen zou, dan ik gehoopt had en gedroomd - ik smeekte, dat zij toch maar eindelijk komen mocht, ik schreide, ik bad om zekerheid!
En die zekerheid, ze kwam, Agaat. Onverwacht en plotseling, als alle beslissende en groote gebeurtenissen in mijn leven.
't Was op een avond, dat de laatste post, weer zonder Vaders brief te brengen, ons huis, lijk zooveel dagen, of 't niet bestond meer, was voorbijgegaan, dat ik met Harriët voor de eerste maal - 'k wil zeggen: - wóórden kreeg. Reeds een paar dagen was ze stil, had maar weinig, af en toe, gesproken. Maar toen ik nu, daar 'k als-den-laatsten-tijd-gewoonlijk in de voorkamer, de straat af, naar de post had uitgekeken, weer in de huiskamer bij 'r kwam, trachtend luchtig nog te zeggen ‘vanavond weer es niks’, - toen viel ze plotseling, of ze op dit sein gewacht had, in heftige verwijtingen tegen mij uit, bitter, scherp, hartstochtelijk, in hevig beleedigden en miskenden moedertrots. En juist omdat ik niets positiefs te zeggen wist, noch wàt ook te weerleggen, en toch vòelde dat zij ongelijk moest hebben, dáárom, overrompeld en onvoorbereid, en bovendien nerveus-geschrokken, schold ik grof en hard terug, in een plotse, onbeheerschte woede.
't Duurde even maar, dan waren we stil. Maar 't was als 't eerste rommelen van een onweer, een kort en heftig bliksemvuur, dat de komst aankondigt van de bui, die zijn zwoelte, broeiïg, reeds vooruitzendt. Want toen ze even later 't kind de borst gaf, dat in 'r wiegje wakker geschrokken, door ons tumult de slaap gansch bijster was geworden, en ik zachtjes naar haar toekwam: ‘Als je je nu toch eens vergiste, Jet?’
Toen keek ze fel en nijdig op, en accentueerde scherp 'r woorden:
‘Dan hebben ze ons dít dan toch maar aangedaan!’
‘De egoïsten!’ siste ze even later nog, met opeengeklemde tanden.
En ik begréép, Agaat. Begreep, dat, zoo ook al blijken mocht mogelijk dat ze zich gansch in Vader, jammerlijk, vergist had - dit ééne blijven zou: een onuitwischbre haat. En moeder en kind aanstarend, terwijl die zekerheid, diepbinnen, klaarde, voelde 'k tranen eensklaps op mijn wangen.... Maar snel en trotsch wendde ik me af, stoof naar boven naar mijn kamer, snikte 't uit, in wrang vertwijflen - Vader, vader, vader....
Den volgenden morgen; 'k zou naar 't bureau gaan, kwam een besteller met een telegram. En vreemd, Agaat, ik voèlde: dít was het teeken, dat geschieden zou, dít het onverwachte, en toch reeds lang verwachte, dat komen zou en met één slag alle onzekerheid verklaren - van huis natuurlijk was het! een telegram van huis!....
Ik brak het open; ‘Vader ziek. Kom daadlijk over’. Even rilde 'k, ijzig-kil; er zonk iets in mij weg. Dan, met een bruusk gebaar, reikte ik 't papier Harriët. Ze verbleekte, 'r handen beefden.
‘'k Moet weg!’ zei 'k, slikkend, droog.
Ze knikte.
‘En 't bureau?’
‘Zal 'k telefoneeren’, zei 'k.
En dan, en alles draaide, en week terug, ver vàn me:
| |
| |
‘Ik ga. Dírect. 'k Moet weg’.
‘'t Is misschien toch niet nog érnstig....’
'k Hief de hand op, keek haar aan. Bleek en klein stond ze vóór me, geoordeeld; bange vrees was in 'r oogen. En plotseling grimmig en onbarmhartig dreigde 'k:
‘Ben je nu dan soms tevreden?’....
Zij schreide.
‘De egoïst!’ schold ik schamper. ‘Zou je dan je zin hebben, als de egoïst....’
Ik voleindigde nièt, m'n stem sloeg over; en in 't zelfde oogenblik voelde 'k 'r armen om mijn hals.
‘Hoe kan je nu....’, snikte ze, ‘moet je nu zóó onbarmhartig.... ík kan 't toch niet helpen.... waarom moet je dan nu zoo....’
'r Lichaam schokte. Ik maakte 'r los, en weerde 'r af - binnenin was een koude, strakke zekerheid gevallen.
‘Huil niet!’ beet ik, kort. ‘'t Blijft allemaal hetzelfde. Je gezindheid ken ik - wat valt daar nog te doen?’
't Kindje, in 't wiegje, sliep. Ik boog erover, kuste 't zachtjes:
‘Van jou zal ik de groeten doen.... als 't tenminste niet te laat is’.
‘En van jou?’.... wendde ik mij weer tot Harriët.
Zij snikte, onbedaarlijk.
En toen, Agaat, raakte even iets zachter in mij los:
‘Kind.... waarachtig.... als ik hard ben.... ik kàn niet anders nu, gelóóf me.... Misschien zal alles.... misschièn.... is er nog kans, dat alles zich opheldert, maar nu.... denk 's aan gisteravond.....’
Dan lag ze voor me op de vloer, omklemde stijf mijn knieën, jammerend, erbarmelijk. En vreemd, Agaat, ofschoon ik wilde, ik kòn niet zachter zijn. Ik hielp haar op, en gaf haar water, en beval haar, kortaf, kalmte. Na een half uur ging ik weg. Wat mij 't felste van haar bijbleef, was 'r jammerlijk-ontredderd gelaat, en daarin de twee wanhopige, duisterbeschreide oogen, en mij was of ik in dit oogenblik, voor altijd afscheid van haar genomen had - afscheid van ons vroeger leven, en alles wat mij daarin lief geweest was....
Toen ik thuiskwam, je weet Agaat, was Vader reeds gestorven; een hartverlamming had, den vorigen avond, hem plotseling weggenomen.....
En ik hoorde van moeder: elken dag had hij willen schrijven, maar al eene poos was hij niet wel geweest, en wist ook niet hoè 't te doen. Er was in 't verleden iets dat hij betreurde, en ongedaan wou maken, maar hoe dit kiesch en zonder nieuwe pijn, zonder in 't minst te krenken of te kort te doen, tactvol te volbrengen, dàt was zijn gróóte zorg geweest. Naar ons toe willen komen had hij - wist echter een kinderlijke schroom (hij, de sterke!) niet volkomen te overwinnen, had ten slotte ook beter gevonden tòch maar eerst een verzoenenden brief te doen voorafgaan. Dan was hij ziek geworden had eene week het bed gehouden. En nu, gister, voor het eerst weer op, had hij meteen ons willen schrijven, had niet gewild dat moeder 't deed, - en zoo vond ik dit van hem nog over, een simpel brief-begin:
‘Beste jongens,
Het moet er eindelijk toch van komen. Ik heb al vele brieven verscheurd, en ook al plan gehad te komen, - en zelfs heb ik moeder ervan teruggehouden in mijn plaats dan maar eerst te schrijven....
Ik ben niet recht wel geweest, doch ben nu weer de oude. En nu vandaag voor 't eerst weer op, moet 't meteen dan maar gebeuren.
Laat mij 't verleden nu maar laten rusten - ons is een kind geboren, en beteekent dat niet de aanvang van een nieuw - gelukkig! - leven? Laat ons wegdoen wat ons gescheiden heeft. Moeder en ik worden ouder. En wanneer ik somstijds in 't verleden wel eens hard, of wel onbillijk....’
Toen hij zoover gekomen was, had de dood hem verrast.
Ik las, en herlas.
| |
| |
O - en nu was Vader dood.... en àlles, alles weg!
In een vreemde hardheid voelde 'k mij verstijven; en toen 'k gelezen had, en opstond, hoorde ik mij mompelen: egoïst!.... Dan lachte 'k schamper.
Dat woord, Agaat, had mij zoo gewond, zoo gewond.....
Daags na de begrafenis, bij Harriët teruggekomen, duwde 'k haar het briefje in de hand.
‘Dáár.. dáár.. lees dát!.. léés dát!..’
Want ik leefde en deed als in droom, machinaal.
En Vaders gedachtenis wou 'k rechtvaardigen.....
Als ze 't gelezen had, lei ze 't neer op tafel; wou dan naar 't kindje gaan dat huilde.
Maar dreigend trad 'k 'r in den weg, bijna schreeuwend heesch en heftig:
‘Heb je me dan nu.... nà dat.... heb je me nu dan nòg niets te zeggen soms?....’
En m'n handen omklemden krampachtig 'r armen.
Ze schrok. Verbleekte. Even hijgde ze, en snakte, als om kracht en om beheersching.
Dan, ineens, in furieuze uitbarsting, stond ze recht, en ziedend, vóór me;
‘Of ik wat te zeggen heb?.... of-ik-wat-te-zeggen-heb?....’
En haar oogen - en ik weet nog, hoe mij dit verwonderde, wijl zij nimmer anders dan passief was - haar oogen bliksemden één oogenblik:
‘Dààr.... ik zal me.... hòeveel aanleiding er dan ook bestond, om te denken zooals ik.... ik zal me niet verharden.... 'k wil wel toegeven, dat ik me vergist heb.. En als 't mogelijk is.... als nog iets kan goed-gemaakt.... waarachtig.... àlles wil ik.... óók om 't kind.... óók om mezelf..... Maar dat jij.... jij -die-almaar-eischt.... gíster heb je nog gestaan aan het graf van je vader.... dat jij zóó hier terugkomt.... zóó je vrouw en kind kan trappen.... 't arme schaap, je hebt naar 't stumpertje verdikme nog niet òmgekeken.... dat je je om níks bekommert as om je zelf, je eigen leed....’
'r Mond neep dicht tezamen, 'r kleine vuisten balden:
‘Bah! 'k wil 't niet zeggen.... oordeel maar je zelf!’
En terwijl de tranen in 'r oogen sprongen van verkropte smart en onweerhouden boosheid, ging zij naar het wiegje, suste 't kind in slaap. En onderwijl ze liefdevol en zacht, maar met toch ontroerde stem dodeinde, zag 'k opeens, fel-belicht, heel mijn jammerlijke houding, voelde in één moment àlles aan, waarin ik was te kort geschoten, àl wat ik haar, als in verbijstering, onbeheerscht, had aangedaan. In eene overstelping van gevoelens, verward, chaotisch, strekte ik mijn armen naar haar heen, viel bij haar neer op den grond, mijn hoofd, gelijk vaak vroeger, verbergend in haar schoot, en weende, en snikte, onbedaarlijk, als een kind..
Toen ik opstond, was ik wel uitgeschreid, maar ook diep-vreemdleeg van binnen - want niet als anders, schoon ze me laten begaan had, had ze gestreeld mijn stugge haren. Ik was alléén, in mijne smart. En voelde: wéér was iets gebroken, mij was te moede of het leven ieder uur meer vàn mij nam. Naar boven stoof ik dan, naar mijn kamer, wou alleen zijn, alléén....! En dáár, Agaat, op eenmaal, terwijl ik nogmaals Vaders brief wou lezen, voelde 'k hoe, fel en scherp, iets zéér-smartelijks mij doorvlijmde, en hoe plotseling mijn gezicht vertrok als in een pijnlijk-smadelijken glimlach. Het was voorbij, Vader was dood, het was gewéést, en onherstelbaar. En ik besefte, dat iets héél zacht en teeders zich voorgoed in mij verhard had....
| |
V.
Dagen lang, dan, was 't heel stil in huis, hing over alles een beklemmende sfeer van veel ongewoon en van veel opzettelijk zwijgen -: over Vader, gelijk over wat rond zijn dood betreurenswaardigs was voorgevallen, over Vader, (noch over Moeder trouwens)
| |
| |
werd met geen woord meer gesproken. Alleen toen, na enkele dagen, Harriët me vroeg op eenen avond, wat nu mijn wensch was: of zij Moeder nog zou schrijven, heb ik ruw-weg geantwoord, dat zij 't daarin maar met zichzelf moest ééns zijn, en dat mij zulks absoluut niet aanging; verstond ze? - heelemaal-en-absoluut niet aanging..
Dan hernamen zachtaan de dingen hun gewonen dagelijkschen loop. Als vroeger, stipt, werkte 'k op 't bureau, een kalm en ordelijk ambtenaar; als vroeger was 'k gewoon op slag van zessen thuis te komen; als vroeger verbracht ik de avonden in kalme rustigheid, en binnenskamers. Doch niet als vroeger meer was de dag blank en glanzend van hetzij vermeend of werkelijk geluk, niet als vroeger meer verinnigd de avond door den sterkenden, vertroostenden liefdedroom. Mijne diepe smart, gansch, overheerschte mij; 't onstilbaar verdriet, lijk een felle kanker, vrat aan mijn hart. Dagen waren er, dat ik, als uit verdoffing opgeschrokken, kon klagen-en-kreunen almaar: vader, vàder.... gestadiglijk, van uur tot uur, in een plots ontwaakt en fel bevreemden, hoe ik nog leven kon en dit bestaan, zonder verzet om vaders doodzijn, zijn eeuwig afzijn kon gehengen, nièts doende, impotent, om 't verlorene te herwinnen 't voor-altijd-onherroepelijke tòch nog te herroepen.... - - maar terstond op deze hartstochtbrandende en verterende opstandigheden, volgden kalmer, stiller weken, dat ik, ingezonken, wel berusten wou, in een week ontroeren jammerklagend, dat het zóó toch ook het beste was, zóó voor allen maar het beste, en dat Vader, van ons gescheiden nu, ook onze triestige ellende en dolende mislukking niet meer weten kon. Want geslingerd werd ik, onophoudend, tusschen woest, recalcitrant verzet, en wijze, bezonken, gelaten-deemoedige berusting. En gaf wel 't eerste mij de zoete weemoedspijn die geen resurrectie nog ons hunkrend hart onthouden heeft, - de laatste heeft mij bewerkt en toebereid, lijk een veld na barren winter; groef de voren door den akker van 't naar zomervolheid smachtend hart, strooide zaden, rijklijk, kostbaar, van vrede, stilzijn, levensdeemoed. Ja, ik rijpte; en stiller werd ik, strak-gesloten, geneigd tot, en meest verdiept in strenge zelf-inkeer. Machinaal, het zij dan stipt, deed ik mijn daaglijksch werk,
gewoonte-zeker, vast-insleur, gemakkelijk-door-conventie: mijn geest, sinds lang daarbij niet meer, mijn geest was slechts bij Vader. O, en ook bij 't kind, óók bij ons heerlijk kind! 't Groeide, Agaat, zichtbaar groeide 't, en, was Harriët er niet mee bezig, dan boog ik, en vaak tot tranen geroerd, in 'n wonderteere stemming, over 't kleine, intieme wiegje, won 't zijn eerste lachjes af, ving zijn koddige kraaigeluidjes, of bekuste, teeder, zacht, de perzikblossige, volle koontjes, begon aan plotsverzonnen, dwaze, maar intens-beleefde aandachtsspelletjes - het kind was àl mijn troost. En voor Harriët, het is de waarheid, ook wanneer ik soms wel anders wilde, voor Harriet, door iets, diep-in, dat vàst was en niet-meer-te-veranderen, werd ik immer onverschilliger. Ook aan moeder zelfs dacht ik soms weinig; en mijn aandacht was bij haar niet, dan wanneer 'k aan haar te schrijven, of iets voor haar had te bezorgen: requesten voor 'r pensioen, verhuizing, financieele zaken, kortom al die zaken te verrichten had waarin eenige regeling, na Vaders dood, noodzakelijkerwijze moest worden getroffen. En schreef ik haar, in mijn brieven, dan wel uitvoerig over 't kind, - over Harriët, tot meerder kwàm ik niet, had ik vaak niet meer dan enkle woorden. Want mij stak nog, en mij bezwáárde ook, haar houding tegenover Moeder: had ik haar al grof bejegend, toen ze mij gevraagd had, of zij Moeder nu niet schrijven zou -: dat ze 't naliet, er niet van sprák meer, enkel om mijn botte uitval, dít voornamelijk deed mij volharden in onwillige, koppige onbuigzaamheid.....
Dan, 't was een avond, reeds diep in den
| |
| |
herfst, gebeurde op eenmaal het onverwachte; kwam jij, Agaat, als bij overval, ons voor het eerst bezoeken.
'k Weet nog zeer goed, hoe ik schrok, toen ik je opendeed en binnen liet, en dat ik, ofschoon ik over de donkerte excuses maakte, toch in stilte 't toeval zegende, dat we nog geen ganglamp hadden aangeschaft. Doch al schonk dit laatste mij de welkome gelegenheid me onbemerkt te herstellen van den in de eerste verrassing mij overvallenden schrik, toen ik je binnenleidde en bij Harriët bracht, was mijne houding toch wel zeer onzeker. Vooral toen ik meende te bemerken, dat Harriët na mijne uiteenzettingen en - ik wil bekennen: - weinig afdoende verklaringen, (plompweg beweerde 'k te hebben vergeten haar van onze ontmoetingen te vertellen), in 'n zeer begrijpelijk en, - niet waar? - verschoonbaar eerste-verwonderen tamelijk koel bleef. Doch kort daarna, toen jullie samen, na de uitwisseling der eerste ophelderingen, oogenschijnlijk weer als vroeger, gewoon-rustig praatten, toen voelde 'k me verruimd, verlicht, geloofde me ongedacht gered uit eene netelige situatie. Maar toen je vertrokken was weer, en ik na je te hebben uitgelaten, de kamer inkwam zeggend, als in opwinding en blijde verrassing:
‘Hoe vin je dàt nou? Is dat dan nu niet héél prettig voor je geweest?’
Toen stond ze - zij ja, die gedurende je gansche bezoek zich volmaakt had weten te beheerschen - recht, en koeltjes, vóór me, en zei, half afwezig, als in peinzing:
‘Hoe lang is 't geleden, dat je wist, dat ze in Den Haag was?’
‘God kind’, antwoordde 'k nuchter, en ook wel wat teleurgesteld, ‘dat weet 'k niet zoo precies hoor - vier, vijf maand misschien. 'k Was 't heele geval zoo-waar vergeten!’
‘Vergeten?’ vroeg ze strak, en er was een vreemde nadruk in 'r stem.
‘Ja, vin je dat zoo gek soms?’
‘Gek vin ik alleen, dat je met je houding straks zoo verlegen was.’
‘Nou ja’, trachtte 'k dan te sussen, ‘was 't voor jou dan géén verrassing? Ze kwam ons toch onverwacht overvallen, niet?.... Hadt jij dan misschien aan die mogelijkheid gedacht?.... Nou dan! - En bovendien, ik vond het lam, en voor Agaat héél onplezierig, dat 'k zoo absoluut die ontmoeting-en-afspraak, enfin de heele sjoos vergeten was!
Even keek ze mij nadenkend aan. Dan plotseling zei ze kort en bits:
‘'k Gelóóf je niet - voilà; je knoeit!’
En liep dan driftig naar de deur.
Maar in de open deur wendde ze zich om, kwam terug, en stond weer vóór me.
En 'r vinger opheffend zei ze, terwijl 'k de deining van 'r boosheid en van 'r heftige verzet-neiging onder de strak-betoonde bewogenheid van 'r karige woorden voelde:
‘Wat voor reden jij hebben kan, mij al de hardheid aan te doen, die je, got-weet-waarom, mij nu al maandenlang hebt aangedaan, je moet dat.... (en 'r stem werd moeilijk, maar ze slikte, en bedwong zich), je moet dat voor jezelf verantwoorden. Maar dít wil ik zeggen: als 't ooit voorgoed te laat zou wezen, als 't óóit zoover mocht komen.... waaràchtig, 'k vòel-en-wéét-'et, dan zal dat mee háár schuld zijn geweest!’
En zich omdraaiend ging ze snel naar boven, trok de deur dicht met een slag.
Even keek ik haar verdwijning na, wat verbluft, en toch wat kregel óók. Dan, schokschouderend, stak ik 'n sigaret op, glimlachte, minachtend, wrevelig - jaloerschheid natuurlijk, doodgewone jaloerschheid.. En ik volhardde nog bij mijn sedert maanden volgehouden botte onverschilligheid.
Den volgenden avond echter, 't kind huilde onophoudend, en Harriët was bleek en moe, - den volgenden avond, terwijl 'k de krant las, kwam opeens een ongedachte omkeer. 't Werd zoo enerveerend dat geschrei, en ook, want 't was toch duidelijk vond ik, dat 't kind zocht naar den slaap, - ook prikkelde mij Harriets lijdzaamheid, die alles maar, in daadloos-'t-aanzien, liet
| |
| |
begaan, en 't kind betobben, zoodat de kamer durend vol stond van onverdragelijk lawijd. Op eenmaal driftig, smeet 'k mijn krant neer, siste woedend naar 'r toe:
‘Neem 't arme schaap dan op, moet dat zoo nòg langer duren?’
Ze bewoog niet - sprak noch roerde.
‘Je hoort toch zeker, wat ik zeg?’ kwam 'k dan grof, en ruw -aanmatigend.
Dan viel ze plotseling uit.
‘Wat 't kind kan schelen, 'k weet 'et niet.... den heelen dag heb 'k 't uitgehouën.... maar waar denk jij an, egoïst?.. zal jij ooit 's wat voor me doen?.... Neem 't zelf op, as je wilt, dat 'r end an komt, ík kan niet meer!....’
En van 'r blik, Agaat, en van 'r toon ontstelde 'k -: even, door die felheid, zag 'k het beleedigd trouwe moederdier. En diep-in voelde 'k dan iets schrijnen, in felle vlijmende pijn - zóó moest 't toch óók niet, voelde 'k, toch al onder ging ze in geploeter, moest 'k haar dàt nu nog verwijten?....
'k Stond op, kwam op 'r toe, vroeg zachter, en welwillend:
‘Moet het zóó nu tusschen ons....?’
‘Zoo heb je 't toch gewild?’
Onverschillig had ze 't willen zeggen, maar haar lippen trilden zenuwachtig. 'n Moment hield ze zich nog goed, dan, in een plottseling jammerklagen, snikte ze 't op eenmaal uit, onbedaarlijk, wild, hartstochtelijk.
'k Liet haar daarin even gaan, nam 't kind, en op en neer gaand door de kamer, dodeinde ik 't op mijn armen, tot het vast en rustig sliep. En als ik 't in zijn wiegje voorzichtig-zacht had ingebed, ging ik naar Harriët, en trok 'r op mijn knie.
‘Toe, kom nou 's even bij me, en zeg nou's wat er is!’
Innig-treurig keek ze m'aan, met duistre, roode oogen:
‘Zeggen wat er is?’
‘Ja, toe’, drong ik, in verteedring, ‘zou dat niet veel beter wezen? Want zóó kind...’
Ik slikte; keek haar trouwhartig aan.
Even zag ze ver en peinzend. Dan, droomrig:
‘En als ik dan de wáárheid zeg?’
‘Zèg de waarheid!’ drong ik aan.
Ze schudde triestig 't hoofd:
‘Zul je me dan gelooven?.... Niet boos zijn, als ik soms....’
‘Ja, hóór es’, begon 'k wat kribbig al, ‘géén konkelfoezerij! Dooddoeners en machtspreuken helpen ons heusch niet verder. 'k Vraag 't je toch kalm en goed - laa'we nou dus réédlijk praten!’
Maar met een sprong stond ze recht, sloeg 'r armen om mij heen:
‘O ik kàn niet praten, ik kàn niet.... 't zit me, maanden al, tot hier.... Zèg dan wat er is, zèg 't me! Alles wil ik doen! Wat heb ik dan gedaan, dat je zóó.... o, m'n jongen! Ik lijd 'r zoo onder.... waarom, wààrom hou je niet meer van me....?’
‘Kind’, zei 'k kortaf opeens en wrevelig, ‘zeg toch niet zoo'n gekke dingen!’
En me losmakend uit 'r omarming, liep ik druk de kamer op en neer. Even voelde 'k, dat ik boos werd - dat gezeur, dat geklets!.... ‘Is dat je “waarheid” soms?’ wou 'k schamper vragen, maar 'k bedacht me, hield nog in. Want opeens, ze stond zoo stil, zoo vraagloos-stil te schreien, kwam een innige verteedring over me, nam 'k 'r héél zacht tegen me aan.
‘Niet meer van je houën zeg je, niet-meer-van je houën?’....
‘Is het dan niet waar?’ vroeg ze dof, en toonloos-dringend.
Ik glimlachte, woordloos, als ééns in vroeger tijd, haar tegen.
Ze vloog op, als gestoken:
‘Zèg me.... bezwéér me.... ik heb er zoo onder geleden.... godgansche dagen heb 'k hier gezeten met die vraag, alléén.... zèg dan, dat het niet waar is,.... dat je nog, o-got-jongen.... dat je nog werkelijk van me houdt.... dat àlles wat er gebeurd is’....
Haar stem sloeg over; krampachtig hield ze mij omklemd.
Even stond ik in een vreemden twijfel. Dan vermande 'k me; zei luchtig:
| |
| |
‘Jou ondeugend wijf! En wéét je dat dan niet? Moet jij, terwijl je wéét, terwijl 'k toch warempel zelf óók niet.... wil je wel es gauw beloven, dat je 't nooit meer zal doen?’
Zij huiverde, en keek mij aan. En ofschoon ik later mij te herinneren meende, dat toch niet alle twijfel reeds volkomen uit haar blik was weggevaagd - even later lagen we in elkanders armen, in een teer en diep verinnigen, fluisterend, dringend, gelijk vroeger, in den eersten opgang, vol-gelukkig, samen-één, hartstochtelijk, onweerstaanbaar. En gedurende enkele dagen kon ik wanen, dat het oud geluk opnieuw ontbloeid was....
Drie dagen later echter zou 'k ervaren, dat 't verleden geenszins dood was. Maar dat we, hoezeer wij ons dan hadden voorgenomen - 'k wil zeggen: beide in volle oprechtheid - 't gebrokene te herstellen, 't verloorne nog te herwinnen, falen moesten, jammerlijk, wijl we náást, niet mèt elkander leefden; en dat wij, was de wil al gaaf, 't voornemen vast en heilig, het doode niet ten leven wekken, noch de dingen die maar eens het hart beroeren ooit doen wederkeeren konden.
't Was 'n ellendig-trieste regendag. Zoo'n dag - de lucht hangt laag, en alle boomen druipen, - dat men waarlijk niets meer denken kan, noch verwacht te zullen ervaren meer, dan al maar donkerdroeve en weemoedig-stemmende dingen. 'k Had hoofdpijn, 'n paar dagen al; voelde mij verhit en koortsig; en daar er juist dien dag niet veel te doen viel, - en ook voor 't eerst sinds ik in functie was - meldde 'k me met den middag ziek, en kwam om half een thuis. En terwijl ik, koortsig-rillerig, in diep-neerslachtige stemming, tòch, om 'r te verrassen nog, gewichtig-stilletjes 't huis insloop, en, geruischloos door de gang geteend, plots om den hoek der deur kwam kijken - een luchtig-vroolijke groet bestierf me op de lippen - tòen is 't geweest, Agaat, dat ik 't ontzettende ervaren moest, en dat 'k Harriët kwam te overvallen terwijl ze zich bedronk....
Vreemd, nietwaar, dat men zoo zijn kan -: maar nu 'k opeens daaraan terugdenk, hoe weet ik dan nog klaar, dat, buiten al het andre, één ding, me onmiddellijk opviel: dat voor déze spiritualiën (van de soort was 't, die men ‘boerenjongens’ noemt) het glas waaruit ze dronk, onevenredig groot en lomp was. In een bliksemsnel doorzien begréép ik. Alles. Vroeg noch sprak. 'k Bleef als vastgeslagen staan, en een gevoel, plots, overkwam mij, of de grond zich, onder me, opendeed, en ik viel, àldoor maar viel.... En als ze opstond, en op mij toe wou komen, sloeg mij walging naar de keel:
‘Wèg!’ ('k schrééuwde bijna), ‘wèg!’
En wees met felheid naar de tafel.
Ze glimlachte - maar gegeneerd - en trok de schouders op:
‘Nou je 't toch gezien hebt.... waarvoor zal 'k 't dan nog verbergen?’
'k Neep m'n lippen saam, en sloot de deur. Dan overtuigde 'k me, dat ons kindje sliep. En terwijl ik even naar beheersching zocht, trad ik op haar toe:
‘Hoe lang?’
Kort beet ik 't af, en dof, en wees nogmaals naar de tafel.
Ze lachte, scheen me, valschig nu, en onbeschaamd-trotseerend:
‘Precies zoolang as jíj verdient!’
'k Voelde hoe een golf van woede fel in mij omhoogsloeg:
‘En dáárvoor....’ ('k greep haar aan), ‘terwijl je nog eergisteravond....’
‘Je eigen schuld.... jòu schuld!
En uitdagend stond ze vóór me; ving dan aan te smalen:
‘Jij mij nog verwijten.... jíj?’
Ze wist zich los te rukken:
‘Jij hebt de vrouw, die je verdíent, da's alles!’
Toen verloor ik plots mijne bezinning, en haar opnieuw en krachtig aangrijpend, drukte ik 'r op den divan neer, en sloeg 'r
| |
| |
met mijn vuisten, tot ze stom, als een geslagen dier, tegen den muur, beweegloos, liggen bleef....
Even dan, wit-bevend, hijgend van opwinding-en-ontzetting, keek ik, verwezen, lijk verdwaasd, om mij heen. Verlòren was 'k - verloren! Een groote, onzegbre angst om ons kind greep mij aan. 'k Ging naar 't wiegje, zag hoe 't sluimerde, lieflijk-onbewust, - en tranen dan, brandend, welden in mijn oogen, 'n weeke prop schoot pijndoend in mijn keel.... Naar boven.... alléén-zijn!.... En denken nu - dènken!.... Maar boven was geen solaas; wild joegen zwarte gedachten mij door het koortsig brein - naar beneden moest ik, naar beneden weer.... híermee kon 't niet gedaan zijn!....
Ze lag er nog, alsof ze dood was; en zij bewoog noch roerde.
‘Sta op!’ beval ik heesch.
Weten wilde 'k - wéten!....
‘Sta op, zeg ik.... hóór je niet?’
En ruw trok ik aan 'r om.
Dan op eenmaal, vloog ze op, viel mij te voet, luid schreiend weer. Stijf omklemde ze mijn knieën, drukte zich krampig tegen me aan, jammerend dat ze 't niet meer doen zou, dat ze er toch zoo tegen gestreden had.... Doch:
‘Stíl!’ beet 'k 'r toe, ‘'t kind slaapt. Naar boven, sta op....!’
En terwijl 'k 'r lichaam zenuwachtig schokken, en als in krampen fel vertrekken zag, dreef 'k 'r voor me uit, bracht 'r boven, op mijn kamer....
En dáár toen, Agaat, heeft zij me àlles opgebiecht.
Verteld, hoe zuster Slot - en o hoe begrijpelijk op eenmaal, werd mij nu mijn vroeger onverklaarbre angst, mijn ééns onreedlijk-schijnende afkeer van dit onheilbrengend wezen! - hoe zuster Slot alleen was de oorzaak, dat deze jammer over haar gekomen was; hoe die, omdat ze 't ‘heerlijk’ vond en ook ‘gezond’ ‘zoo'n kleine versnapering’, hoe die, bij haar bezoeken, eens iets had meegebracht te drinken samen, en hoe ze in een vage behoefte-aan-ontspanning dat had goed en prettig gevonden, tòch 't voor mij verheimlijkend, wijl zuster Slot dat had aangeraden; en hoe 't dan weldra was 'n gewoonte geworden, en daardoor ook bijna behòefte, dit steeds te doen voortaan, elken middag, óók wanneer ze alleen was: 't mensch had haar toch gezegd, dat 't absoluut geen kwaad kon?.... Dan: hoe ze later, weer alleen, toen zuster Slot vertrokken was, zich in allengs-meer-verslaafd-zijn, er wat troost door had verschaft tegen den druk van 't staag-alleenzijn, tegen de wassende mislukking van ons jammerlijk samenleven - en hoe ze zich de eerste maal er aan te buiten ging, toen ik, bij vaders dood, was heengegaan in boosheid zonder één woord van verzoening, en met bitterheid in 't hart.... En hoe ze dan allengerhand, terwijl wij steeds meer van elkaar vervreemdden, haar troost in dagelijksche bedwelming was gaan zoeken, ofschoon zij, ze bezwoer het, er zoo vertwijfeld tegen gevochten had.... Maar nu - nu zou het uit zijn, o, zij kon het, als 't maar weer goed werd.... als ik haar maar vergeven wou, en weer als vroeger, weer heelemaal als vroeger zijn....
En terwijl zij biechtte, Agaat - ja tòen wáárlijk voor het eerst! - kwam mij plotseling een weemoedige glimlach, een pijnlijk-droef verwonderen, hoe dit mooglijk was geweest: - dat ze weken aaneen, en zonder dat mij éénigen argwaan kwam, dit alles zoo weloverlegd-listig, en ganschelijk had weten te verbergen. Want waarachtig, mij was nimmer ook maar 't geringste opgevallen - noch van 't euvel zelf, noch van eenig inhaerent verschijnsel. 'k Ging al die weken na, in een zucht om eigen dom voorbijzien achterhalend uit te vorschen - doch 'k wist geen aanwijzing hoegenaamd te vinden, geen teeken, geen verdachtheid die mij had moeten doen opmerkzaam wezen. Blind was ik geweest - wijl in mezelf verloren, blind. En ik voelde
| |
| |
hoe ik op eenmaal rilde, bij de onweerstaanbaar-opgekomen gedachte, aan wat in haar, Harriët, toch wàs nu: dat gladjes-iets-bedekkende, gemakkelijk-te-verbergene, dat, misleidend weggemoffeld en heimelijk verdoken, toch naast mij wezen kon, mijn geluk-en-rust bedreigen, voortwoekeren in 't verborgen, zonder dat ik zijn bestaan zelfs maar vermoedde. En visioenair eensklaps dan zag ik, wat verloren was nu, en gebroken, -: hoe wij hadden ver-van-elkaar geleefd, verwijderd, vereenzaamd beiden, elk bitter-hard gesloten binnen de grenzen van het eigen ik.... hoe wij, ja, ook nu gescheiden waren, nog onverschillig, vreemd-afstandig levend, en het was mij of hare stem gelijk een wind-van-ver me overruischte. En als ze geëindigd had, vloog ik op, viel voor haar neder op den grond, en schreiend als een kind borg 'k mijn hoofd in haren schoot, wild-snikkend.:
‘Láát het.... láát het!.... Láát het om ons kind! Wáárom is dan zooveel.... wáárom kan dan niet alles.... o láát ons toch weer als vroeger wezen!....’
'n Half uur later gingen we naar beneden.
Opnieuw hereenigd, in hernieuwd geluksbezeeglen, verteederd, verinnigd-sàmen - - O, alles zou weer goed zijn.... alles heerlijken-gelukkig.... 't zou alles worden weer als vroeger!.... Stèrk zouden we wezen, samen-sterk, en geduldig, en verdragend.... en o, elkander liefhebben, elkaar als vroeger liefhebben....
En terwijl ik trachtte dit alles diep in mijn hart óók te gelóóven, te vòelen als levenswerkelijkheid en blijde levenszekerheid - - ach, ik weet nog, Agaat, hoe, toen ik boog over ons lief-lachend kindje, dat, na den slaap, luid-kraaiend in zijn wiegje speelde, tòch de vage verontrusting van een nauw-bewusten twijfel, weifelend, tastend, door mijne ziel bewoog.....
| |
VI
Dan weer leven, enkele weken, in een vreemd en licht gedragen-gaan; in een gelaten-stil aanvaarden der reeële levensdingen, ingehouden, zwakjes wat - gelijk een zieke, die, schoon herstellend al, zich nog moet hoeden voor emotie.... En op den achtergrond van alle doen-en-denken het besef, tremulant, als van-ongedacht-den-dood-ontkomen, van-nog-op-'t-allerlaatst-gered-van-dreigende-ondergang-en-geluksvernietiging; en een immerdoor-hernieuwd verwondren om nièt-te-hebben-gezien en tòch-te-zijn-behouden, om niet-te-hebben vermoed en tòch-geleid-te-zijn-langs-goedewegen....
Helaas - het duurde kort! Want mocht mij al weer wáán beheerschen, een korten, schóóndoordroomden, effen-onbewogen tijd, maar àl te spoedig zou wel blijken, want alle schuld zou tot mij wederkeeren, dat 'k wel verre van in den schoonen opgang van herboren nieuw geluk, veeleer leefde in donkere onrust naast haar, achterdochtig, wantrouwig, wrokkig - en in groeiende verbittering en toenemende verkoeling. En zoo mij dan wèl beschoren was, dat mijn levensslappe twijfel, in het feit waar voor ik vreesde, zelfs niet het minste voedsel vond (- want zij hield woord, Agaat, zij overwon haar zwakheid -) - - langs àndren weg nochtans zou hij op velerlei wijze worden gesterkt. Ja, de waarheid is zelfs deze (ook al klinkt dit mooglijk onwaarschijnlijk, wellicht lichtelijk naïef zelfs, of onverklaarbaar nuchter - de waarheid is zelfs deze, dat ik tòen Harriët pas leerde kennen, tòen eerst in haar waren aard, haar wèrkelijk wezen eenig inzicht kreeg -: ik, die haar tot dan toe immers maar gezien had gelijk ik mij haar wenschte; en zooals ik, in mijn droomen, mij haar had onbewust vervormd. Want toen zij hare zwakheid, energiek bevochten, voorgoed te boven was gekomen, ervoer 'k meteen, dat zij een ander - mij vreemder - wezen was geworden; en niet begrijpen kon ik, want zóó bestond ik toen, dat zij nu eenvoudig meer zichzelf was -.
De eerste der ervaringen, die mij tot be- | |
| |
wustheid naderbrachten, deed zich voor op eenen middag van de maand Februari. Vinnig koud was 't, en guur, en ik herinner mij, dat ik wat kou had. En gelijk steeds, wanneer ik niet recht wel was, en me voelde koorts-verhit en gloeierig, was 'k geweest heel den ochtend prikkelbaar, en in diepmistroostige stemming. 't Werk vlotte niet. 't Liep alles tegen, wat ik ondernam, zoodat ik 't ten slotte, in wrevel, opgaf, en de boel liet liggen zooals 't lag: morgen zou 'k het wel weer inhalen, er was ook heelemaal niets haastends, dat op dadelijke afdoening wachtte. En uit mijn humeur en knorrig, omdat ik tòch zou moeten blijven, den ganschen dag nog blijven, wijl toevallig niemand buiten mij aanwezig was, kroop 'k rillend bij de kachel, klemde 't koortsig-gloeiend hoofd in mijn natte klamme handen, en verloor me dan in ontevreden, omstandig gemopper. Dat ík 't nou ook eeuwig miserabel scheen te moeten treffen, dat juist nu ík mij eens lam voelde, alles voor mij alleen moest opkomen.... o, 'k zou lust hebben, dáár, om wèg te gaan, er onbekommerd frankweg zóó maar uit te loopen, en de heele ongare boel te laten stikken voor mijn part! M'n hoofd hamerde en klopte als razend, of 't ieder oogenblik zou kunnen bersten, en van overal voelde 'k die beroerde tocht mij besluipen! Was dit ook een vervallen smerig hok, gedorie om je dagen in te moeten slijten! 'sZomers kon je er maar verbranden, zat je in de laaie zon te bakken, en nu - je verging bij manier van spreken van beroerdigheid-en-kou! En dan die idiote, oudmodelsche kachel! Branden deed-ie as 'n gek, gloeiend stond ie, gansch den dag, maar verwarmen, dóórwarmen, ho-maar, geen sprake van! Belachelijk gewoon ook, nog zoo'n prullig oud model te stoken - 'n ding, om in een hoek te schoppen, oud roest, anders niks! Hè, nu naar huis te kunnen gaan, en heelemaal geen zorg meer ergens voor te
hebben! Heerlijk stil te zitten in m'n eigen stoel bij 't haardje, 'n beetje spelen zoetjes met het kind, wat kalme woordjes praten met Harriët, en verder niks meer doen of denken, en vanavond vroeg naar kooi.... Maar wacht es: was 't geen Vrijdag?...., Ja zeker, zéker, het was Vrijdag! Ach nee dàn ging het niet, dat was dan óók al weer mis natuurlijk - Vrijdags deed Harriët de kamer.... En ineens begon ik dan dáárop te schimpen, die beroerde Hollandsche gewoonte van eeuwig wééraan alles schoonmaken! Ik dacht me in hoe ze daar nu rond zou scharrelen, en de benauwenis sloeg me naar de keel - got-o-got, wat 'n getob, wat 'n getob! Nou zat ze daar, in die kou natuurlijk, met den heelen rommel overhoop, de serredeuren open, in de kamer rond te ploeteren - ellendig toch, dat we ook nog steeds geen daghit konden houën! Ach, ze hield zich dapper wel, Harriët, waaràchtig, dàt moest ik zeggen, 'n flink, best wijfje was ze, zèker - maar ach-heer, wat toch ook 'n gescharrel, wat 'n triestig, allen-dag-'t-zelfde gescharrel, een wònder nog verdikme dat ze 't uithield, en niet somtijds er toe ging komen.....
En daar opeens, Agaat, (en toen wáárlijk voor het eerst) overviel mij de gedachte, met een plotsen, fellen schrik: zou zij wóórd gehouden hebben?.... zou ze werkelijk.... wèrkelijk.... nóóit meer?.... En een heftige twijfel plots besloop mij, een schichtig, stekend angstgevoel -: als ze me tòch nog eens misleidde?.... Want al trachtte 'k áánstonds mezelf gerust te stellen, dat ik dáár toch nimmer meer iets van gemerkt had; dat het immers ook niet móóglijk was; dat haar ààrd oprecht en eerlijk was; en dat ik ook zelf éérlijk moest trachten nu gehéél in haar te gelooven - - hàd ze me niet reeds eens bedrogen, wekenlang me met list achtergaan?.... En in mijn koortsverhitte gedachten nam alles ongewone vormen aan -: wie wíst of niet reeds den eersten dag tòch de ellende weer opnieuw begonnen was, ja of 't niet mooglijk zelfs nog érger, nog onweerhoudener in zijn werk ging! Visioenair zag ik haar zitten, traag en log-vadsig, zooals ik, dien eenen keer, bij
| |
| |
overrompeling haar getroffen had; en plotseling dan werd 't mij te warm, ik moest, ik mòest naar huis, overtuigen wou ik me, met óógen zien, beter elke zekerheid dan déze twijfel!.... En haastig verzon 'k een vluchtig briefje, dat ik, zeer onwel geworden, had moeten naar huis gaan, en reikte 't in 't voorbijgaan aan de woning der Directie aan. Dan nam 'k, in jacht, de tram, reed rillend en koorts-huiverend in den bijna leegen wagen mee....
Maar toen ik, thuisgekomen, de kamerdeur voorzichtig opende, (heel stilletjes, onhoorbaar bijna, was ik 't huis ingeslopen), zag 'k op eenmaal een tafereeltje, dat wel bij uitstek geschikt was, al mijn booze vermoedens met één slag te vernietigen, en dat me, in hetzelfde oogenblik, zoowel een wonderlijk-wéldoende verlichting als eene plotseling-week-in-mijn-keel-opkroppende ontroering deed gevoelen, om Harriëts ten onrechte verdachte en beknibbelde schuldeloosheid. Zij speelde met ons kindje. De kleine, op den vloer gezeten, trachtte een groote bos sleutels, krampachtig-dwaas in de poezele knuistjes gekneld, herhaaldelijk vergeefs naar de moeder op te heffen, zoodat ze telkens met veel rinkelrammelen weer kletterend op den grond terugkwamen, wat dan eene bron was, steeds opnieuw, van bij beiden uitbarstend luid geschater. En zoodanig waren beiden in dit knus en innig spel verloren, dat Harriët zoomin als 't kind de kamerdeur hadden hooren opengaan, en ik onzeker, als een schoolkind, de deurknop in de hand, bedremmeld staan bleef. Ik voelde mij zoo beschaamd opeens, om mijn onredelijke verdenkingen, zoo betrapt en terneergeslagen, omdat 'k, in overijling, weer had mis getast. Heete tranen sprongen in mijn oogen, en even, heel vreemd, zóó alsof 't niet mezelf doch een ander wezen betrof, voelde 'k dat ik zoo rilde, dat mijn mond zoo droog was, en dat het tegen mijn keel zoo heftig klopte....
Dan maakte 'k wat gerucht met de deurknop, en wat weet ik nu nog goed, Agaat, dat Harriët veel minder verwonderd omkeek, dan ik stellig toen verwachtte. Als opgelucht, en van 'n zorg ontheven, kwam zij op me toe, verblijd.
‘Dàt dacht ik wel’, zei ze eenvoudig. ‘Je wou 't niet weten hè, vanmorgen! Maar ik had 't wel gemèrkt!’
En dan moederlijk bedisselend:
‘En nu ben 'k blij, dat j'er bent, Her! Nu straks met een warme kruik in bed, en dan rust je maar es lèkker uit!’
Eerst stond 'k nog, verbouwereerd, de droogte weg te slikken uit mijn keel, maar toen ze me, wat bezorgder, vroeg:
‘Hoe vòel je je nu eigenlijk?’
zei 'k toch, kleintjes wat, maar óók haarberustigend:
‘Och, wat zal ik zeggen! Ik denk, dat 't niks als kou is!’
En na ons kindje te hebben op mijn arm genomen, dat terstond lief-speelsch de handjes in mijn klamme haren plantte, zei 'k opgewekter nog:
‘En nou ben 'k blij, dat ik maar thuis ben! 'k Was al bang anders dat je soms de kamer....’
‘Véél te koud, vandaag!’ onderbrak ze me. ‘Dàt slaan we dus maar 's over! En wat jij nou es doen moest? Na de koffie direct naar bed gaan! Dan zal ik je straks iets maken, 'k heb nog 'n oud recept, om's flink te transpireeren.’
‘Ze -wil-me-weg-hebben’, dacht ik koortsig. Maar ik zei:
‘Best, best. Niks liever dan in bed.’
En toen ze even later in de keuken was, keek ik nog gauw hier en daar securig rond, of nergens soms een glas stond verborgen of vlug-weggezet!....
Even later, klein, verslagen liet ik me als een kind naar boven brengen. 's Avonds had ik 38.8 - en de eerste dagen bleef ik thuis.
(Slot volgt).
|
|