| |
| |
| |
Bekentenissen van een bruidegom
door D.Th. Jaarsma.
XIII.
't Is in dezen tijd geweest, Agaat, toen reeds enkele nummers van De Bron verschenen waren, dat 'k, op 'n Meinamiddag, je voor 't eerst weder ontmoet heb. In m'n dagboek heb 'k die tijd beschreven - tijd van foltering, verzoeking en wankelmoedigheid, maar ook van inkeer, wilsopleving, zelfonderzoek. Spoedig voorbij was de veilige vastheid der geluksvolle laatste maanden, opnieuw was gansch m'n wezen omvlamd van strijd en twijfel. Geworsteld heb 'k, en geleden, en als vertwijfeld rond-gevochten, verdwaasd, in den chaos mijner menigvuldige aandoeningen. En in den avond van elken dag zat 'k gebogen over m'n leven, trachtend den twijfel te ontleden, winst te redden uit den strijd. Al m'n gewaarwordingen analyseerde 'k, proefde de roerselen van m'n doen-en-laten, doch vruchteloos herzocht 'k den verloren vrede met mezelf. Ons weekblad stelde me voor vragen, die 'k begreep noch terstond wist op te lossen, en zelfs afgescheiden van den leugen die in althans míjn redakteurschap was gelegen: pijnlijk ervoer ik, stille peinzer, m'n ongeschiktheid voor de dáád. Het is ook in die dagen geweest, dat 'k voor 't eerst iets naders leerde omtrent 't socialisme; maar was ik de man die 't kon begrijpen? Niets anders heb 'k weten te doen, dan het te verketteren onder mijn vooroordeel, de beweging der sociaaldemocratie te beschimpen in belachelijken eigenwaan. Ik, Agaat, die toen zooveel leed gedragen heb, door juist m'n gescheidenheid van haar! 'k Kwam niet vooruit, dan in verwarring. Steeds dieper dook ik onder in de woelingen van het eigen-ik, in den stroom mijner talrijke en heftige emoties. En slechts dít heeft mij behouden: dat 'k het niet verstond om op te geven! Want leed ik, ik kampte ook! Kampte tegen m'n verwarring, tegen m'n wankelmoedigheid jegens Harriët; - zwoegde om te behouden, wat 'k nimmer had bezeten!
Neen, in waarheid, nimmer bezeten! Wel zijn me niet aanstonds de oogschellen afgevallen, maar de omkeer was gekomen in het eigen oogenblik dat jij weer vóór me stond! Hoeveel moest nog gebeuren voor 'k deze waarheid heb beseft, Agaat! Want weerstreefd heb 'k als 'n mokkend kind, dat van z'n speelpop niet kan scheiden: op den dag onzer herontmoeting, als onze levenspaden kruisten, heb 'k den weg fataal gemist, dien 't me wèl ware geweest, terstond te gaan! Doch blind was 'k - weg-in-waan....
't Is geleden, lang geleden; en al wat aan mij voltrokken moest, is voorbij nu en vervuld. En de tijd is gekomen, dat ik 't boek ontsluiten wil, Agaat, 't welk het beeld van dien tijd sedert jaren trouw hield toegedekt - het boek dat, óók voor háár, Harriët, gesloten is gebleven. Er uit ervaren zul je, hoe 'k geworsteld heb: 'n arm, weerstrevend menschenkind; hoe 'k gebukt ben gegaan onder de bezoekingen van m'n verwordenheid, van al wat toen als 'n giftige adem over m'n hoofd kwam gevaren. 't Lijkt 'n droom nu, 'n voorbije angst. Want is 't niet vernietigend en beschamend, thàns te moeten bedenken, hoe heel m'n debiel verzet was ijdel en vergeefs? Want dat alles, met één blik, tusschen ons beslist is geweest?....
| |
Fragmenten uit mijn dagboek.
28 Maart. - We zijn, sedert enkele dagen, in zee met De Bron. Doch waarom ben 'k niet verheugd, ik, die zoo vol verwachting was? 'k Besef dat dit te laat komt -: maar 'k vraag me af, of 't wel gaan zal; of begin en opzet wel goed waren. God weet met welk 'n enthousiasme 'k onze
| |
| |
uitgaaf mee begonnen ben, met hoeveel vreugd, vóór enkle weken, ik 't redakteurschap heb aanvaard. Maar m'n vreugd en m'n enthousiasme zijn aanmerkelijk bekoeld, nù reeds! Is er 'n omkeer in mij gekomen? Of was ik steeds dezelfde, en heb toen niet mezelf gekend? Wat bewoog me mee te doen? 'k Moet eerlijk zijn tegenover mezelf, en wil m'n hart niet bedriegen, was 't geen doodgewone eerzucht?....
Nee, niet enkel eerzucht! Oók de zucht om materieel te slagen; kost-wat-kost te slagen! En 'n vage, onbestemde hoop, dat 't, langs dezen weg, misschien zou lukken. - Is 't geen schande? Voor mij, die zoo heftig ontkend heb, dat we zouden zijn 'n ordinaire ‘onderneming?’ Dat we niet bij toeval uitkwamen, maar als 'n vrucht des tijds? In welk 'n armelijk licht verschijnt me nu m'n ‘voorwoord’. Reeds bij 't begin was: de leugen!
Er is geen brief van Harriët. Ook dat verontrust me. En o, dit pension! Den godganschen avond tjingelt beneden de piano. Met of zonder herrie - met 1 Mei verhuis ik!
29 Maart. - 'n Glanzende, stralende brief van Harriët! Hoe is voor haar eenvoudig hart toch elke diepte licht te peilen! Ze leest ons blad in 'n roes, en bewaart 't als 'n reliquie! Vreemd. Is dit vrouwelijk? 't Legt iets welligs om m'n hart, geeft 'n oogenblik volkomen vrede. Vanmiddag, in m'n geluk, heb 'k de eenzaamheid gezocht. Gewandeld door 't Westland, den stillen weg naar Wateringen. Diepe, wijde stilte alom. Vóór me de groote weidevlakten, met al hier en daar nieuw grasgewas, en aan den horizon Rijswijk, met z'n vriendelijk spits torentje en 't geboomt der groote buitens. Ver weg, achter Delft ergens, 't gerommel van 'n trein. Vrede, vrede!....
1 April. - 'n Goddelijke lentedag! Zoele bloei-atmosfeer; reeds veel openberstend geknop. 'n Oogenblik kwam 'k me voor, daar als 'n lijk tusschen rond te dolen. M'n hart is zwaar, 'k ben oud en zorgelijk. Dat blad, dat blad! Twee nommers zijn nu verschenen, die 'k lees en herlees, - en ik voel, er is iets onechts in. Althans in mijn stukken. 'k Heb 't gevoel, als 'k mijn werk herlees, dat 'k toch nog wat anders wil! En dan: te veel citaat, te weinig eigens. Meer intentie dan prestatie! En dan de knellende gedachte, dat ook dit nog niet juist gezien is! Dat nog iets anders, iets dieper-gelegens ons bedreigt! Want bedreigd voel 'k ons! Niet door 't geen reeds geschied zou zijn. Maar om wat gebeuren kàn! Wat 't is? Waardoor 't zal komen? Of de oorzaak in of buiten me zal liggen? Kras is 'n fiksche kerel. Maar Banning? En ikzelf? Ook voel 'k elken dag pijnlijker m'n gebrek aan ervaring.-
2 April. - Had ik maar de gaaf, de dingen luchtiger te nemen! Maar 'k kwel mezelf en anderen, en verga in verterende onrust. Zelfs vanmiddag toen 'k, in 'n rustig hoekje, me tot lezen wilde zetten, was 't eerste wat ik opsloeg: ‘Waarom zijn de meeste kunstenaars zulke onverdraaglijke gezellen? Waarom vergaan ze bijkans van onrust? Waarom ontbreekt hun persoonlijkheid, evenmaat van krachten, voleindigde stabiliteit veler samenwerkende factoren?’ - Zou 't dàt alleen zijn? Is er niet nog iets anders?....
3 April. - Vandaag, 1 Mei nadert, 'n nieuw tehuis gekozen. Netjes. Jongelui, meubels in stijl, reform en liberty. De straat is voortreffelijk: rustig, en aan den buitenkant. 'k Heb er uitzicht op de duinen, en heerlijkstille wandelwegen: Dekkersduin, de Boschjes van Poot. 'k Heb even proef-gewandeld, heerlijk eenzaam! 'k Kon er werken zelfs in die stilte, die me terstond inspireerde. Sedert twee dagen knoei 'k aan 'n leader: Nieuwe Banen. Maar 'k kom er niet uit!.... Niet te zwaar, zegt Kras. En Banning: zwam-maar-wat! Waarachtig: zwam-maar-wat! De praktijk onzer.... idealen! Trouwens, wat kan 'k anders? Twee volle dagen, en nog geen drie kolom idealisme! Gebrek aan routine? De Nieuwe Banen liggen in het
| |
| |
duister! En wijl 'k 't ànders moet doen gelooven, sluit 'k me aan bij 't algemeen gelieg!
4 April. - ‘Denn das ist ein Grundgesetz des Menschenlebens, dasz es allemal in sich verarmen musz, wenn es zehrt von fremden Schätzen!’ - Inderdaad: verarming! Verarming en verwarring!
6 April. - ‘....Opdat kunst en leven weder eenmaal zullen worden tezaam gebracht, en we ons 'n levensbeschouwing heroveren, waarin de mensch opnieuw zal leeren schoonheid-zien en schoonheid-scheppen’. - Deze exclamatie uit m'n voorwoord klinkt mij den ganschen dag in de ooren. Want elken dag beter heb 'k gelegenheid te ervaren, hoe 't geschapen staat met de verwezenlijking van dit schoone ideaal! 'n Vracht boeken ter recensie, 'n pak ingezonden artikelen.... waarachtig, ‘de kunstenaars liegen te veel’. Mij bevangt 'n spiritueele afschuw van de kleffe boekjes en de brave bijdragen - mistroostig en wanhopig smijt 'k heel den rommel in 'n hoek. Epigonisch gezwets. Ons ras degenereert!
8 April. - De ‘Nieuwe Banen’ geplaveid! 't Doorwrocht artikel staat gezet. Geleende citaten, geborgde gedachten - gestolen, saamgeflanst en flutterig ineengeprutst! Leugens, leugens! Zal 't zóó gaan? En zelfs indien 'k mij vergis: zullen wóórden genoeg zijn? Zal niet, gesteld ons wóórd vindt ingang, de publieke stem straks daden vragen? Zijn we rijp voor daden? ‘Een nieuwe cultuur’, hebben we geroepen. Doch slechts dit zal ons behouden: wat we doen om haar te bereiken. - Hoe verlang 'k naar Harriët, naar de stilte van bosch en hei! Leven teruggetrokken in eenzaamheid, hoe begeerlijk schijnt mij dat heden!....
9 April. - Ons blad zou zijn 'n orgaan van ‘jongeren’. Dezer jongeren namelijk, die iets te zeggen hadden inzake ‘ons streven’; en die ‘eene stem mee zouden hebben in 't gebeuren van onzen tijd’. En we wilden, ook onderling, kweeken gemeenschapsgevoel. Veronderstelt dit niet 'n beweging van ongeveer gelijkwillenden? En ieder zich bewust van z'n roeping als publicist?
Wat 'k nu echter opmerk is dit: er is absoluut geen ‘beweging’. Er zijn enkel 'n aantal ‘jongeren’. Wier benepen daadjes bepaald worden door vragen van eigenbelang, wier vreugden culmineeren in 't plezier van zich gedrukt te zien. 'r Is géén gevoel van saamhoorigheid; noch gemeenschappelijk willen. En zoodra 't de ‘nieuwe cultuur’ betreft, wordt 't een algemeen verward gestamel. Alleen onze sociaaldemocratische medewerkers staan carré op hun beenen. 'r Is verdeeldheid, kwade nijd en jaloerschheid. Vooral jegens de ‘rooien’. Welk recht echter hebben sommigen onzer, om hun steviger kameraden de ‘marxistische frase’ te verwijten, zij, die volstrekt niet beter zijn met hun.... ‘idealistische frase?’ Ach, alles schijnt wel fraseologie. Heel de strijd der worstlende menschheid komt mij vandaag een wedkamp voor van brallende rederijkers! Om op te spuwen inderdaad!
10 April. - Soms even, als de geest vaardig wordt, en 'k alles duidlijk vóór me zie, vlieg 'k op in verzet, wil daden doen, ‘ons streven’ reden.... van de leugen, van 't bederf, want straks is alles vernietigd.... Maar 't duurt niet, 'k zink in, de vluchtige klaarheid verzwindt. En onmachtig, stug en stom, zin ik den ganschen dag!
11 April. - Met Kras gesproken. M'n bezwaren uitgezegd. - 'n Wondre kerel; toch 'n kameraad!
‘Kan 'k allemaal begrijpen’, zei hij. ‘Heb 'k vroeger óók gekend. Maar maak 't je niet te zwaar kerel. Geven en nemen, 't komt terecht! 'k Weet waar 't op uitloopt!’
‘Zeker op 't lidmaatschap dan, van jou S.D.A.P.’, smaalde 'k.
‘Wat anders?’ kwam hij nuchter. ‘Je staat nog pas aan 't begin. 't Zal nog jaren duren. Individu of gemeenschap.... straks heeft 't jou óók te pakken!’
'k Antwoordde niet terstond; haalde alleen de schouders op. Hij was er niet geraakt om.
‘Je ziet 't nog niet’, zei hij rustig, ‘je
| |
| |
voelt 't alleen aan. En 'k zeg ook niet: kom bij ons. Je bent er toch nog niet rijp voor. 'k Zeg nù alleen: kop ophouën! En maak 't jezelf niet te moeilijk. Maar éénmaal kom je bij ons. 't Ligt in de structuur van je wezen. Iemand als jij zal alleen vrede vinden bij zeer stellige idealen’.
‘Maar ons blad?’
‘Kerel, dat is toch zoo erg niet. Niemand is geheel vrij. En heiligen zijn we ook niet; we “stelen” allemaal. Heb jij alles uit jezelf? Wat jij nou “diefstal” noemt en leugen.... wil ik je 's zeggen: kom 's tot rust. Tob 's 'n poos niet. Ga de wei 's in, en laat ons het werk doen. Je zult zien, 't zal best gaan. En straks bekijk je dan alles 's wat anders. Ruimer en milder!’
Z'n stem klonk heel hartelijk, en dat nam me in. Maar dat alles nu overspanning wezen moest, dat liet 'k me niet doen. 'k Heb hem flink teruggegeven. Al benijd 'k hem om z'n vastheid, z'n zelfgenoegzaamheid haat ik. En toch - wat 'n geloof, wat 'n zielsrust!.... 'k Zal de wei ingaan, wandelen, afleiding zoeken. Alles zal zich eenmaal voegen!
12 April. - 'n Dag vol geluk en blijde verrassingen! Bij 't ontbijt twee dikke brieven: een van Vader, één van Harriët; zelfs moeder had 'n woordje bijgeschreven. Hoe wèl is 't me geworden door hun bemoediging en troost! De morgen glansde van innig geluk! 'k Heb ze beide al beantwoord. En vanmiddag heb 'k gewandeld, buiten de stad, ver weg naar Wassenaar. De oude aarde bloeit nieuw, de jonge groei hangt in de boomen. 't Leven zelf schijnt herboren. 'r Was 'n broeiend opklaren aan den horizon, gelijk des zomers soms, als 't veel geregend heeft, en de wereld plots is vol wondre vergezichten. - 't Wordt Mei; en alles licht, en vol gedroom!
13 April. - Al maar moet 'k denken aan Vaders brief van gisteren. Hoe klaar doorziet Vader m'n geestelijke existentie! Hoe treffend analyseert hij m'n ‘onstuimige en toch wankle’ brieven! En hoe hij m'n wilskracht weet te wekken.
‘Worstelen en stijgen, jongen, 't is familietraditie!’ Ja - ik zal worstelen!......
Hoe scherp hij mij de les leest! 'n Spiritueele schatgraver, noemt Vader mij. 'n Tuighuis vol citaten en geleerde fragmenten, 'n arsenaal van wel-gewette handig- en spitsvondighedens! ‘'t Is je eigendom nog niet’, schrijft hij, ‘'t moet nog bezinken, kristallizeeren in je. Daartoe strijd!’ - Is 'r ooit zooveel begrijpen tusschen Vader en mij geweest?
En hoe dit alles overeenstemt met wat Harriët geschreven heeft. ‘Niet zoo tobben, m'n jongen, rustig voortwerken. 't Komt alles terecht. Want dít heb ik ook al zoo vaak ondervonden: als we de wanhoop nabij zijn, zien we meest plotseling 't doel vlak voor ons lichten....’ Als ik 'r brief lees en herlees, al die lieve eenvoudige woorden, hoe moet 'k denken aan de schoone tekst van de kinderkens en de geopenbaarde waarheid. M'n tranen vloeien rijklijk.
17 April. - 'n Vredevollen dag volbracht in 't huis van onzen uitgever. Hij 's op reis, en mevrouw, alleen nu met Toetie, verzocht me, vandaag haar gast te willen zijn. Den ganschen middag heb 'k gespeeld met 't kleintje. Eerst solden we met de beide poesen. Dat bracht Toetie op haar schat, 'n Engelsch kinderboek, door mevrouw, die 'n Engelsche is, voor haar jaardag gekocht. 'k Moest vertellen bij de droomigfijne plaatjes, later voorzingen de versjes. Van 't poesje dat naar Londen ging ‘to see the new Queen’. Of de kostelijke historie der ‘three little kittens’, die, na ze eerst te hebben verloren en deswege te zijn bestraft, ten slotte toch weer vonden ‘their mittens’
Our mittens we have found!
Then you shall have some pie!
En gelachen hebben we uitbundig bij m'n
| |
| |
zotte dwaze pogingen om met koddige stembuiging 't poesengeluid na te bootsen. 't Eind was 'n wilde jacht door 't huis, om de beide katten te vangen: Toetie wilde nu ook háár poesen uitdosschen als die uit 't boek....
Sedert drie dagen tob ik niet, en heb alle inspanning vermeden.
18 April. - Aan tante Theresia moest ik heden denken, aan dagen, lang geleden. Hoe 'k des zomers bij haar logeerde, op de groote boerderij, en hoe we gansche middagen zaten, tante en ik, in de groote kamer, elk aan 'n kant der tafel, en alles stil, en niets dan droom. Tante breide of naaide, keek nu en dan over 'r bril naar buiten, ik kleurde prenten, las 'n boek, of staarde 't raam uit. Traag ging 't getikketak der oude friesche klok, de kat lei in de vensterbank, de dahlia voor 't raam stond roerloos.... en 'n kleine jongen droomde van zomer, zon en bloemen! O perpetuo paradiso, cara stanza degli amor!....
19 April. - 'k Weet dat we 'n ‘mooie pers’ hadden; doch tot heden las 'k de critiek nog niet! Vanmiddag heb 'k me eraan gewaagd. Welk 'n lof voor ‘de ondernemingsgeest der jongeren’, welk 'n zoetelijk, braaf betuttelen van ons eerste nummer! Ondernemingsgeest? Praat- en schrijfgeest! Wat is 'r gedáán dan.... bespiegelen, spiritueel speculeeren? M'n makkers hebben zich verheugd, maar míj bevalt het niet! 't Is te lief, te zoet - en dáárom onwáár! Strijd en wrijving had 'k gewild! 'k Voel me niet thuis bij den schoonen schijn van 'n valsch vredesgehuichel! Waren wíj dan zoo zachthandig?.... 'k Heb 't heele pak aan Harriët gezonden. Ze zal er gelukkig mee zijn. Mijn naam in zooveel kranten.... dat is háár kleine weelde! En 'k weet niet, welk recht ik hebben zou, neer te zien op dit smal geluk!
21 April. - 'n Opgewonden brief van Harriët - 't lieve kind is in de wolken. ‘Je wordt 'n groot man’, schrijft ze; ‘we gaan 'n groote toekomst tegemoet’. - 'n Groot man? Door te.... schríjven? In De Bron? En dan: waartoe? Want heel de wereld is vuil en zondig, vol valschheid en bedrog. 'k Zie de stad, hoe ze is vol schreeuwende plakkaten en rammelende reclamekarren! Aan allen kant wast de stroom der gore familie- en succesdrama's, onze cultuur staat welhaast in 't teeken van 't bioscopisch ‘prachtprogram’. Waarvoor tobben wij ons af? Deze vraag maakt mij heden willoos.
22 April. - Den ganschen dag geweest buiten, aan zee, bij Kijkduin. Nog is 't zand in m'n haren, ruischt de wind in m'n ooren, in m'n hart draag ik den weemoed van het duistre lied der branding. 'k Heb m'n ramen wijd open, ver weg murmelt nog de stem der stad - o vrede, o natuur, o weelden onmetelijk van stilte en eenzaamheid!
23 April. - Banning!.... Wat is hij voor De Bron? We willen eenheid - zíjn wij drieën één? Kras is krachtig, zelfbewust, overtuigd en vurig partijman. Banning gruwt van politiek, van alles wat ‘partij’ is. ‘Es lebe die Freiheit’, is z'n lijfspreuk. 'k Vraag me af: wèlke vrijheid? Steeds spreekt hij van ‘de beweging’, duistere term naar het schijnt, voor 'n ‘beweging der geesten’ naar 'n ‘Hooger Licht’. Wèlke beweging, wèlk licht?.... Hooren wij drieën bij elkaar?.... Maar 'k wil er niet aan denken nu. Alleen denken aan Harriët.... aan bij Harriët te zijn....
28 April. - Sedert dagen verdiep 'k me in niets meer, speel alleen met Toetie. We hebben wat nieuws bedacht, 'n simpel spel. Ze plaatst 'r poppen op den tafelrand, 'k stoot er tegen, en ze vallen. Ze raapt ze op, herplaatst ze, 'k stoot weer.... en zoo door! Dit is àl - maar òns vervult het! De kamer dreunt van gelach, we zijn uren gelukkig, twee heel tevreden kinderen.
Doch als het spel is geëindigd, en ik eenzaam naar m'n kamer ga, voel 'k 'n schrijnend gemis, zie op tegen alleen-zijn. O waarom hebben we verleerd gelukkig te zijn, óók met het minste?....
| |
| |
| |
XIV.
Toch gelukte 't me niet, Agaat, de stem 't zwijgen op te leggen, die binnenin drong en maande, en alle gemoedsstabiliteit verstoorde. Nauw had 'k namelijk, in m'n nieuw verblijf, gelegenheid gehad me te installeeren, of op 'n middag, van 'n wandeling terugkeerend, trof 'k Kras me wachtend op m'n kamer: Banning was ziek geworden, en zoo kon 'k reeds niet meer gemist. 't Was 'n onverwachte wending. Elk verschiet van nog wat rust verzonk, en scherp en onmiddellijk voelde 'k, dat dit moment beslissend was voor m'n verdere verhouding tot ons blad. Van toen af, Agaat, is de keer begonnen, waarbij voor mij geen vraag meer rijst. Wat geschied is, moest geschieden, in m'n wezen lag 't besloten. En slechts deze zorg, meende 'k, had ons te leiden: de krant moest op tijd verschijnen. Zoo nam ik op me, 't geen te doen was, en wat ik in die dagen dacht te zijn m'n plicht. Schoon ik òòk geweten heb dat, diepbinnen, van stonde aan de oude twijfelwonden gescheurd, de elementen van strijd opnieuw ontbonden waren. De stroom van leugens ging z'n loop hernemen, - 't was alles leugen en geknoei, onder de vlag van jong, modern idealisme! Later, Agaat, heb 'k de loop der dingen wel 's aan Banning's ziek-zijn geweten. Doch thans zie 'k ook hierin juister. Want niet op zichzelf had 't feit dezer toevallige ongesteldheid voor m'n lot beteekenis. 't Was 't smeulend vuur zelf, nog in mij zinderend en woelend, 't welk me onontkoombaar 't einde tegenvoerde. Het toeval was slechts schijnbaar, wijl noodwendig in den grooten samenhang: olie op de vlammen, vrucht van al wat was voorafgegaan.
2 Mei. - Banning influenza, en ik moet 'm vervangen! Maar wat weet 'k van die ‘futuristen?’ Want in 't algemeen zelfs maar van schilderkunst? Toch moet 'k schrijven, de expositie verslaan. En me is, of ik mezelf bedrieg; of 'k achter mezelf zou willen wegschuilen om aan dézen last te ontkomen. Doch 'k zie geen enkle uitweg - 'k zal moeten, móeten!
3 Mei. - Banning bezocht, en bezwaren geopperd.
‘Doet er niet toe’, beweert hij. ‘Gap 't’.
‘En 't publiek?’
‘Vreet alles’.
Zoo heeft hij gezegd, m'n sympathieke collega, en van z'n ondernemingsgeest getuigd. Me voorgesteld heeft hij, te gaan naar de Koninklijke Bibliotheek, om uit 'n Duitsch tijdschrift, dat hij er gelezen had, handiglijk bijeen te grissen.... de schóóier!
Maar o - ben ik beter? Waarom ben 'k niet opgesprongen dan, in heftig verzet? Waarom niet gezegd, betoogd - waarom heb ik niets gedurfd? Wat was 't dan, dat 'k zelfs geglimlacht heb bij z'n schandelijke proposities? Want waarachtig: ik walg van 'n zóó schaamteloos bedrog!
O, en dat 'k desondanks onzeker ben, of 'k niet zal eindigen met 't tòch te doen! Binnen vier dagen moet.... bah! 'k mag er niet aan dènken!
4 Mei. - Den ganschen middag verbracht op de expositie van de futuristen. Gewichtig-deftig! Comme il faut! En gewapend met 'n ‘block-notes!’....
De humbug, de zwendel! Wat willen die kleur- en kladwellustelingen? Is dit schilderkunst? Krankzinniger ongebondenheid is wel nergens ooit aanschouwd! En dat er lieden zijn, naar den catalogus, die dit ernstig critiseeren! Erger: dat van mij volmaakt 't zelfde verlangd wordt! Dat ik daar toch gezeten heb, twee volle uren, tegenover 't werk dezer geestelijke zelfbevlekkers, met 'n air van gewichtigheid, er-alles-van-weten, en stomme notities makend om me tenminste 'n houding te geven! En buiten den zomer te weten en de kwinkeleerende vogels, boomen en bloemen herontbloeid! ‘'t Belang van ons jonge weekblad’....
Stellig, meneer de uitgever, 'k weet wel, 'k weet wel! 't Belang-van-ons-jonge-weekblad eischt, dat 'k in de Bibliotheek ga stelen....
| |
| |
Op weg naar huis kwam 'k de Markt over - welk 'n chaos en toch welk 'n orde! Ieder wist wat hij wilde, was van de uitkomst zijner daden zeker. Achteloos-zelfbewust riepen de venters hun prijzen, resoluut en uitdagend drongen koopers af en aan. Indien ergens, dan sloeg hier de pols van 'n gezond en krachtig leven. Wat zijn daarbij vergeleken wij, die copie stelen, de futuristen bezoeken, en de menschheid willen kureeren met onze ‘nieuwe cultuur?’
5 Mei. - Niets gedaan, den ganschen dag, dan benepen, stug gemopperd. 'k Neem iets op, leg 't weer neer, sta voor m'n raam, loop naar buiten.... maar 't is alles doelloos, doelloos, niets kan 'k volbrengen! ‘Tage gibt es, die uns schleifen; sie walzen sich auf uns, türmen sich zu wochen, bis jene Kraft, welche grüfte sprengt, diese Leichenhaufen toter Tage abwälzt’.
Afwerpt - kòn ik 't! Afwerpen wat me drukt, m'n ziel in kommernis houdt neergedrukt! Maar 'k kan niet, 'k ben machteloos! Als willoos word 'k geschoven: 't belang-van-ons-jonge-weekblad.... Morgenmiddag vier uur....
6 Mei. - 'k Hèb 't gedaan, hèb 't gestolen! 'r Was geen uitweg, 't moest! O God, 'k ben misselijk, 'n spiritueele afschuw bevangt m'n wezen. Proef noch krant wil 'k zien, 'k walg, 'k walg.... Wat eenheid, idealen! Geestelijke waarden stelen wij! Zelfs de versleten mop van de fou-touristen heb 'k me niet geschaamd te copieeren! ‘De futuristen, die op 't oogenblik hier ter stede exposeeren, hebben tot heden bijna overal uitsluitend lachsucces behaald. Dat 's begrijpelijk - en vergeeflijk. Als men, binnenkomend, zich bevindt tegenover 'n werkstuk, 't welk op 't eerste gezicht 'n illustratie schijnt van 'n verhaal, “Meikevers-uittocht uit het woud” bijvoorbeeld, en dan uit den catalogus ervaart dat de voor meikevers gehouden verfvlekken silhouetten zijn van geesten, de symbolen voorstellend der groote melancholie’.... Zóo door. Drie kolom. Wóordelijk gestolen. Schandelijk, schandelijk! Verbijsterd bestaar 'k de blaadjes copie, heb niet den moed ze ter drukkerij te doen brengen....
Goddank - morgen Zaterdag! Morgen naar Harriët - drie dagen buiten!
10 Mei. - 'k Leef nog in gister: drie dagen was 'k bij Harriët. En alles was als vroeger, niets was voorbij. Bang voor de ontdekking van m'n schandstuk, snelde 'k terstond vanmiddag naar 't redactiebureau, maar.... niets! Niemand heeft zich beklaagd. De wereld, trots leugen en diefstal, gaat ongestoord haar ouden gang, onbekommerd wentelt ze rond in haren drek! Maar o buiten! Drie dagen in de schoonheid der herboren natuur! Gewandeld hebben we, de hei over, langs de oude zandige wegen, gerust in de schaduw van dennenbosch, of onder de herontbloeide abeelen, waar 't uitzicht is over de vallei, de bloesemende vallei! Klaar en diep was de blauwe lucht, de verre koekoek riep, reeds bracht de eglantier het eerste groeisel voort - de Mei, de Mei, en alles heerlijk en gelukkig!....
M'n raam staat wijd open - hoe wonder is de nacht! Hoe wonder, stil en klaar! Grond- en grenzenloos de ruimte, de eeuwig-onbegrensde ruimte.... en voor m'n raam, ik, arm klein menschenkind, gevangen in leugen en verwarring. Rouw voel 'k, rouw en wroeging.... Wilde 'k niet immer wáárheid?....
11 Mei. - 'k Lees veel; misschien te veel. Want schoon 'k 't behoef: ik kan 't niet verwerken. 'k Zoek er rust bij, maar 't verontrust me. Alles jaagt me voort en schrikt me op. Twee pagina's lees 'k, en plots bij 'n woord, 'n zin, schrik ik op: was dat niet voor mij geschreven, als speciaal op mij van toepassing?....
Zelfs Toetie, met 'r frissche lieflijkheid, kan mij geen moment meer vertroosten!
12 Mei. - Eenmaal moest hij komen: de kamp om klaarheid in deze dingen. En thans sta 'k er middenin. Want al dagen: 'k dacht en zon; ook wanneer ik niet wilde; de afkeer van m'n daden verliet me niet meer. Lang droeg ik mee 'n vaàg en on- | |
| |
bestemd gevoel, of iets mocht gebeuren, dat mij mooglijk bevrijden zou.... maar van nergens komt hulp. Hoe kan 't anders? Wat heb ik, dwaas, verwacht? Vanwaar kwam ooit hulp en bijstand voor mij? Heb 'k niet van jeugd aan mezelf tot oplossing moeten brengen - mezelf vormen, leiden, overwinnen?.... 'k Zal het ook nu! Doorvechten tot 't eind!
13 Mei. - ‘Had je soms gedacht’, vroeg Kras vanmiddag op z'n scherpe wijze, ‘dat 't leven was 'n pleziertocht door 'n zomergroen landschap? Wees toch niet zoo slap en laf. Als er moeilijkheden komen sta je aanstonds verlegen, morrend dat niet overal handen klaar zijn, je tranen af te drogen, en scheldend op datgeen wat je in je onmacht niet bereiken kunt. Misselijk! Kijk 's naar de eenvoudige menschen, waar je nu bij inwoont. Hoe ze tobben en sloven onder drukkende omstandigheden, de man den ganschen dag ploeterend en sjouwend op 't karwei, 't vrouwtje kamers-verhurend. En toch beiden nog kracht hebben met ons 'n weg te zoeken naar de vrijheid.’
Waar is 't - alles waar!.... Maar toch heeft dit gesprek de overige verhoudingen niet verbeterd. Dat hij de leugen van 't futuristisch artikel vergeeflijk acht en verschoonbaar, dàt zal ons scheiden. Ik wil géén herhaling!
14 Mei. - Hoe treffend wat 'k hier lees: ‘....Wie man den Augenblick nicht feststellen kann, in dem ein Dampschiff in See sticht. Man spürt die Stösze der Maschine, schäumend und brausend wallt es auf ringsum, - liegt man noch, fährt man schon? Plötzlich ist man drauszen auf See.’ Is 't niet als 'n openbaring? Is 't zóó niet gegaan? In volle zee vóór ik 't wist? Maar als 'k overboord spring, zal 'k kracht genoeg hebben te zwemmen tot de nu ver teruggeweken, veilige kust?....
15 Mei. - Gister uitvoerig en omstandig alles aan Harriët beleden, en heden reeds 'r liefdevol, begrijpend antwoord ontvangen! O, iemand te hebben, die ons begrijpt, ons doorziet, met ons meeleeft, - die in liefde al de roerselen van ons wezen waardeert en aanvoelt! Met wien we niets gemeen hebben dan wat goed is, lieflijk, blijvend, en waarachtig! ‘Wat je ook besluiten moogt, wij twee zijn onverbreeklijk één!’ Alles schijnt nu niet zoo erg meer, lichter om te dragen!
16 Mei. - Vergadering met den uitgever. Kioskverkoop: bevredigend; abonné's: voldoende; advertenties: vloeien rijkelijk; bestaan van 't blad: vooreerst verzekerd.
‘Maar voet bij stuk heeren! En taktisch, vooral taktisch - geven en nemen!’ Onze besprekingen?.... O 'k wist wel: zóó zou het komen! 'k Sta alleen, geïsoleerd. Vanmiddag is 't me gebleken. Maar dit besef slaat mij niet neer, 't maakt me enkel vrijer, vaster! Sedert vanmiddag voel 'k verblijdend, dat zich iets in mij heeft rechtgelegd!
18 Mei. - 'n Vreemd wezen, Banning. Soms 'n stakker, soms 'n zonderling. Echt 'n ‘jongere’; 'n kind van onzen tijd! Streeft oprecht, gelijk dat heet, naar ‘verdieping zijner persoonlijkheid’; is onvermoeid bezig aan eigen ‘vorming en ontwikkeling.’ Individualiteit - ja dàt bovenal! ‘Höchstes Gut der Erdenkinder, bleibt nur die Persönlichkeit.’ Voedt zich geestelijk met voordrachten, volksvergaderingen en bioscopen. Woont ‘zur Kaffeestunde’, gelijk ik ergens las, ‘einen Vortrag über die Schlupfwesfpen’ bij; ‘zur Vesper einen über Goethe's Verhältniss zur Antike (oder einer andren Dame), abends einen über ‘die sittliche Hebung des Kellnerinnenstandes.’ In de bioscoop ‘studeert’ hij ‘natuuropnamen’, in de kerk ‘'t wezen der vroomheid’, op arbeidersvergaderingen ‘de heilige vlam van het enthousiasme.’ En gelijk den bittervriend, die overal aansteekt, ten slotte tijd noch lust blijft voor den maaltijd, zoo is hem, den verslinder van geestelijke aperitieven, geen gelegenheid tot het stevig spiritueel diner verbleven. Grenzenlooze oppervlakkigheid, hap-en-snap-weterij!
| |
| |
Toch lééft hij; is met zichzelf in 't reine, en gelukkiger dan ik. Ik tob, en maak mij om alle ding scrupules....
20 Mei. - Dit scheidt me van Kras, en werd me hedenmiddag zoo bewust: bij hem is 't te zeer 't verstand; bij mij allereerst: 't geweten. Bij hem: de theorie; bij mij: 't leven zelf. Bij hem: partij, partijtucht. Bij mij: in vrijheid zelftucht. Bij hem: 'n stem van buiten, bij mij: de stem binn'in. 't Is goed dit nù te zien. Want wat zou 't zijn, als, na jaren, gedésillusioneerd, 't leven ons voorgoed uiteenjoeg, en de scha was onherstelbaar?
21 Mei. - ‘We moeten zijn van onzen tijd. Allereerst opgaan in den strijd voor stoffelijke welvaart. En al wat die strijd te doen, te denken, te aanschouwen geeft. Dit is 't éénige belang, dat onze daden mag beheerschen.’ - Zoo schrijft Kras in De Bron. Ben ik dan nièt van dezen tijd? Want toch wil ik anders! Staan middenin het leven, en strijden voor recht en waarheid! Kinderlijk, noemt hij dat; kinderlijknaïef. Beweert niet ieder dat te willen? Mogelijk, mogelijk! Maar toch moet 'k zoo, en is er niets, 't welk zoo zeer mijn hart heeft, als deze ‘kinderlijk-naïeve’ strijdleus!
22 Mei. - ‘Strijden voor recht en waarheid’ - is dit híer nog mooglijk? Belachelijk! Ons blad is onzuiver, onze verhoudingen zijn onecht. 'n Slap troepje epigonen heeft zich opgetast rond ons vaandel, maar geen is er die niet in de eerste plaats is bekommerd om zichzelf. Zal 'k blijven, zal 'k heengaan.
‘De bittre vloed
van den nood zal tot aan de lippen rijzen
en daar lang staan: zult ge dan niet vloeken
u zelf, uw makkers en uw daad?’....
Zal 't zóó zijn? Zal 'k er den moed toe hebben? Veel in m'n hart heeft zich gewend, wonderlijk! Trouw en plichtvol wilde 'k zijn! En o ik zal het, ik zal het! Tot dien dag, als 't laaiend binnenvuur naar buiten slaat - ik weet, dàn zal 't gedaan zijn!...
23 Mei. - De verhoudingen spitsen zich toe. Noch met Banning's betrekkelijke lakschheid, noch met Kras' zelfingenomenheid, kan 'k me op den duur goed vinden. 'k Háát! Alles haat 'k, sedert de leugen insloop in ons blad! Wat zal 't worden? Banning is faciel; maar met Kras vrees ik botsingen. Hij overheerscht en drijft.
24 Mei. - De ontbinding is begonnen - de volmaakte decadentie! 't Redactiebureau is 'n dispuutgezelschap geworden, waar we elkaar lagen leggen en bestoken. Vanmiddag, gemeenschappelijk, hadden we Kras aangevallen. Maar uit z'n tent gelokt, heeft hij ons geslagen met de strieming van z'n gloedvol woord. Hij ís onze meerdere. En híj zal 't veld behouden! Maar mij is, of door vanmiddag de hel in mij is los geworden. Al wat 'k reeds had weggeduwd, verzwegen, overwonnen, wentelt weer naar boven, maakt mij gejaagd en onvast....
26 Mei. - Moet dan elken dag m'n levensjammer worden vermeerderd: Heden, terwijl 'k naar huis ging, Agaat weder ontmoet! Ze woont hier, sedert kort. 'k Wist m'n ontsteltenis nauw te bedwingen. Wáárom blijdschap gehuicheld over 'n weerzien dat me niet verheugt? Ook háár ben ik tegemoetgetreden met leugen en schijn!.... 'k Ben in jagende onrust; martel m'n hart met de vraag: welken jammer deze ontmoeting over m'n leven zal brengen. Waarom weet 'k niet - maar 't zàl! En terwijl 'k me tracht nabij te voelen aan Harriët, besef 'k dat 't Agaat is, die heden mijn gedachten heeft, en m'n denken maakt onzuiver.
28 Mei. - Vanmiddag, 'k stond voor m'n raam, ins Blaue hinein denkend, betrapte 'k me erop, dat 'k ‘meine Ruh' ist hin’ stond te neuriën!.... Belachelijk of sentimenteel? 't Bezwaart me; kon ik 't Harriët maar schrijven! Doch 'n donkere macht weerhoudt me, haar de wederontmoeting met Agaat te melden. 'k Stel uit.... 'k Stel uit.... en weifel tusschen ja en neen....
29 Mei. - Met Agaat gewandeld; kasteel Oud-Wassenaar. De denneboschjes achter ‘de Kievit’ brachten 'r op ons vroeger
| |
| |
leventje - hoe leeft ze daar nog in, en weet zelfs het kleinste! En ik? Hoeveel ligt niet reeds tusschen mij en die zalige tijd! O 'k ben oud en duf geworden, en m'n hart is versleten! Waarom ben 'k dan toch verdrietig, ik die vreugdig moest zijn en daadvol? Heb 'k dan niet alles verkregen, wat voor kort al m'n begeeren was? Heb 'k niet Harriët, en ons geluk?....
In m'n warnis was 'k bevreesd, dat 'k m'n wankelmoed zou verraden. 'k Heb gezwoegd op m'n brieven, trachtend nu vooral naar sterke innigheid, en zie! hoe zij is opgetogen: ‘O m'n jongen, het ontroert me zoo, je vaste stralende brieven, zóó is 't goed, Herman, zóó is het goed....’ En beschaamd en vernederd zit ik hier met 't getuigenis van haar geluk, en mijn geprangd en leedzwaar hart is als 'n steen in mijnen boezem!
30 Mei. - De zonderlingste elementen schijnen me aan te trekken. Ons huis schijnt niet slechts te moeten openstaan voor jeugdige epigonen en literaire scharrelaars, maar ook voor oude dwaashoofden en seniel afgetakelden. Heden bezocht me 'n gepensionneerd ambtenaar, bloedverwant naar 't schijnt van onzen uitgever, en die me onder zeer veel complimenten 'n uiterst verward artikel aanbood. Hij betuigde de zestig te zijn gepasseerd, en behalve hart voor het heil der menschheid, ook sympathie te hebben voor ons blad. Hij zou zelfs graag belangloos medewerken, en bood me deswege 'n lijvig stuk aan, 't welk wijdloopig en in duistre termen 's mans meeningen bevatte over 't ‘Salomé-probleem in verband met de nieuwere huwelijksopvattingen’ - Abracadabra! Voor mijn deel afgewimpeld.
Maar er is beroep op Kras en Banning.
31 Mei. - Volhouden! roep ik 's morgens, als ik opsta, en de nieuwe dag begint. En een uur lang ben 'k vol goede voornemens en vol heldhaftigheid! Maar als ik buiten kom, waar 't nu zomer wordt, en alles licht en schittergroen, besef 'k plotseling onze kleinheid, de leugenachtigheid van ons gestreef! Duister zijn we en verward, in onze wankele existentie! Dorre verschrompelde harten temidden van den rijkdom dezer bloeiende aarde! O 'k ben moedeloos den ganschen dag. M'n interesse voor De Bron wordt zwakker; 'k heb geen lust nog verder rond te vechten in 't algemeen verward gehaspel. 'n Zware hand is over mij.
'k Zag Agaat nog vluchtig; doch 'k zoek 'r te ontwijken. En nog kwam 'k er niet toe, Harriët over haar te schrijven!
2 Juni. - 'n Vaag gevoel had 't me terstond gezegd: de man zou 't er niet bij laten zitten. De gepensionneerde zestiger zegeviert, dank zij 't beroep op Kras en Banning, en 's mans beschouwingen over 't moderne huwelijk zullen weldra prijken in ‘De Bron’. 'n Nieuwe cultuur!....
Wat helpt al m'n verwoed verzet? Kan 'k me er zelfs wel over verbazen? Was de ontbinding niet reeds lang begonnen, en dit maar 'n vonk, op 't stroo gevallen? Zoover is 't dus reeds gekomen, dat ze zich op ons program beroepen: we zouën èlke meening dulden! Meening, ja - overtuiging, inzicht! Iets verworvens toch zeker. Maar dwaashoofderij.... Doch dit is 't ook niet, ik weet wel - 't is 's mans verwantschap met den uitgever! De groote pest aller bladen, bemoeienis van den uitgever met 't redactioneel beheer, dringt ook door in ‘De Bron’, en zal ons te gronde richten!
4 Juni. - Sedert eergister, onder voorwenden van 'n lichte ongesteldheid, heb 'k 't redactiebureau gemeden. 'k Móet tot klaarheid komen! - Hééngaan, nú heengaan! dringt de stem van binnen. En ditmaal, neen waarachtig niet, ditmaal geef ik geen krimp! Om mij met de wandaad te verzoenen, zochten me heden Kras en Banning te bepraten - maar als éénig antwoord heb 'k gesteld m'n ultimatum aan den uitgever: intrekking van 't gewraakt artikel of m'n onverwijld ontslag!
6 Juni. - 'n Brief van den uitgever; zeer welwillend.... o zéér! ‘Indien u....; indien u óók....; en indien u dan tevens....
| |
| |
'n Geregelde behandeling van zaken eischt toch....; ...niet op alle slakken zout leggen....; ....hiermee staat of valt toch niet De Bron.... Me op deze wijze 't mes op de keel zetten.... 'k Erken gaarne uwe rechten.... dit echter niet oirbaar.... Kom dus morgenvroeg eens praten.... s.v.p. in alle kalmte.... tracht wat te condenseeren....’
Best, - ik zal gaan. Maar is niet heel de brief 't bewijs, dat niet wíj de leiders zijn?.... Dat zelfs mannen als Kras hiervoor buigen, om, naar hij beweert ‘gewichtiger belangen’!....
7 Juni. - Op 7 Juni, Agaat, staat dan nog, met potlood geschreven, en bijna onleesbaar:
O God.... nee.... néé.... dàt is niet mogelijk!.... Arme lieveling!....
* * *
En toch was 't zoo, Agaat, - toch was 't voor altijd waar: Harriët zou moeder worden! Dien avond ontving ik 'r triestwanhopige brief.
'k Weet niet recht meer, hoe dat toen geweest is; maar met 'n soort heroïsche gelatenheid moet 'k den slag ontvangen hebben. 'n Strakke klaarheid kwam over m'n denken, en mij moet geweest zijn of diep in mij, dagen, weken, jaren, iets geweest was, dat dít oogenblik verwachtte, en nu tot oplossing kwam. 'k Scheen de eerste oogenblikken zoo vreemd-kalm en nuchter! Alleen m'n vingers beefden, en 'k weet nog, hoe 'k veel moeite had met zoeken in m'n spoorboek. Maar 't was al te laat, ik kon reeds niet meer weg; slechts 't telegraafkantoor.... nog 'n kwartier ruim was 't open....
En toen viel plotseling 't beangstigend kalme van mij af! Als bezeten rende 'k de straat op, om 'r tenminste nog te seinen.... morgen zou 'k komen.... morgen.... met den eersten trein.... Met trillende hand schreef 'k de enkle woorden, betaalde beverig aan 't loket.... toen stond ik op straat....
Door 't harde loopen hevig opgewonden, holde 'k voort weer, straat uit, straat in, zinneloos, verbijsterd. 't Had geregend, er waren plassen. Ergens, met vaart, joeg 'n rijtuig door 'n plas, 'n gulp vuil water vloog tegen mij op. Ik vloekte. Vaag zag 'k in 't coupétje, den schemer van twee jonge menschen, en al onze ellende stond me plotseling weer voor oogen. 'k Stoof naar buiten, naar de Boschjes, in 'n onbewust en vaag besef, er troost en kalmte te zullen vinden; - doch 'n zoo absolute rust hing er, dat 'k ontzet opnieuw de stad instoof, achtervolgd door verschrikking. O, alles was verloren - had 'k 't ooit kunnen denken? Hoe fier, voor weinig uren, was 'k naar huis gegaan, bevrijd, - neen, 'k had mij niet gebogen voor de willekeur van onzen uitgever, m'n ontslag genomen had 'k trotsch, liever dan nog verder mee te knoeien. Losgerukt had 'k me van De Bron, in 'n laatstheftige worsteling om bevrijding van wat me weken had gedrukt, beklemd, neergebogen. Uitgezegd had 'k zonder terughouding, al wat me scheiden zou voortaan van Kras en Banning en onze medewerkers, en heengegaan was 'k in 't besef van weer 'n eerlijk man te zijn geworden, 'n onbevlekt strijder, verantwoord tegenover mezelf! Hoe vast had 'k me gevoeld, hoe onoverwinnelijk sterk! En nu.... en nu?.... Ellendig en verworpen liep 'k door de straten, vertrapt, versmeten, door heel de ongevoelige wereld, die 'k haatte, haatte, in ziedenden haat! Want elk had meer dan ik; waar 'k vruchteloos naar gestreefd had, 't was aan ieder beschoren, zij lachten, zij glansden, rustig in hun vast geluk! En alleen mij bleef 't versloten, mij diende alles tot niets! Ik had niets dan mislukking, en het branden nu, van vlammend zelfverwijt! Als visioenair terwijl ik ontzind voortholde, kwam al wat geweest was mij voor den geest, en éven, Agaat, had 'k 'n licht verwonderen, dat ik aan deze moge- | |
| |
lijkheid nimmer gedacht had! Alles was weg! Harriët zou moeder worden! En
niets had ik, niets, de toekomst was zwart en duister! Dit was 't loon dan voor m'n waarheidzoeken, dat al de jammer dezer wereld, saamgepakt scheen boven m'n hoofd, m'n arm, schuldig hoofd! Nergens was meer heil te wachten! In 'n dolle wilde jacht doorkruiste 'k de stad, vloekend in de nauwe straten, als soms iemand tegen me opliep, en met het teisterend besef, dat dit onherroepelijk was. Uit was alles - uit! En toen 'k laat in den avond thuis kwam, als werktuigelijk naar den spiegel liep, schrok ik hevig van het bleeke wezen, dat in z'n duistre warnis voor me stond, en met de groote Verschrikking op al z'n trekken uitgespreid. Verwezen keek 'k de kamer rond, waar alles zielloos, star te staren stond; het huis was uitgestorven, van nergens kwam gerucht, - en vóór me nog de nacht, de eindelooze nacht!.... 'k Viel neer op 'n stoel, en plots met 'n schrijning diep en heftig, bedacht 'k dat 'k den ganschen avond aan Harriët niet meer gedacht had. 'k Glimlachte, pijnlijk-wreed. Want waarachtig, zij of ik, het was dan toch aleender, verloren waren we toch, er was niets meer nu dan ellende en zorg.... Schreien echter deed ik niet, 'k heb zelfs geen zucht gelaten, ik kon niet denken meer, m'n hoofd was ledig, - 't was of de geest allengerhand 't krachtloos lichaam had verlaten, en 'k van mezelf verlaten dáárzat, verworden, versteend. Al wat ooit in mij geleefd had, liefde, drift, felle opstandigheid, alle hartstocht, goed en kwaad, 't was verdwenen, weggeweken, verstard, bevroren, tot de ijzigklare gelatenheid, waarmee 'k dien nacht doorstond. Want tot den morgen zat ik zoo.
Kwart voor zes ging de eerste trein - om acht uur was 'k bij Harriët. Ze was aan 't station. 'k Vroeg me niet af, hoe 't haar mogelijk geweest was, zoo vroeg te komen, ze was er, ze was er, we waren bijeen! En als vroeger gingen we de hei op, naar de oude plek, hoog, aan den boschrand, waar we zoo menige emotie, zoo menig verdriet reeds hadden doorgemaakt. En dáár, Agaat, terwijl ze in m'n armen tegen mij lag aangevleid, daar hebben we, in dringend fluisteren, de vele woorden gesproken, die 'k laat onberoerd en toegedekt om hun innigheid niet te schenden....
's Avonds, toen 'k terugging, was in alles voorzien. In diep vertrouwen, zonder terughouding, had 'k met dokter gesproken, en hoezéér 't hem ook schokte, hij was nobel, wou ons helpen: althans voorloopig mocht Harriët nog op Bella Vista blijven. En toen 'k arriveerde in Den Haag, was 't met nog wel 't besef van iets voor-goed-verlorens, maar 't gaf geen pijn, geen druk meer, mij was zoo wel te moe. Iets was er in mij losgeworden, 't welk z'n welligheid lei rond m'n hart, 'n zachte vreugd doorzong me, alles was nu zoo nabij. O, 'k begreep wel, 't werd niet licht nu, véél zou 'k nog moeten dragen, maar om 't verleden was 'k niet rouwig meer, ik voelde mij óók sterker. Want had 'k niet ook gewonnen? Als 'k dacht aan Harriët nu, aan alles wat dien dag geschied was, hoe voelde 'k mij dan rijk en vredig - o, de dingen zouden zich wel voegen. Komen mocht, wat komen moest, ik was bereid, en ik zou werken! Wat geweest was, was geweest, goed en kwaad tezaam voorbij, 'k betreurde niets, ik wrokte niet, 'k aanvaardde enkel, blij, deemoedig. En schoon de eerste dagen waren vol beproeving en vol bitterheid, 'k hield stand, stond recht en vast, wilskrachtig, zonder wanklen! Hoe wonderlijk-behoudend is mij 't leven toen geweest, dat juist toen de nood tot de lippen was gestegen, ook ongedachte uitkomst ons gewerd! Want dezelfde post, Agaat, die me vaders brief bracht, waardoor de breuk met thuis nu wel volkomen scheen te worden, bracht ook de blijde zekerheid van 'n nieuwe betrekking: materieel waren we althans gered!
Drie weken later reeds kwam Harriët naar Den Haag.
einde van het eerste deel.
| |
| |
| |
Tweede deel.
I.
Ik overdenk nu ons verder leven, Agaat. En wanneer ik zeg (hetgeen de waarheid is): dat het samenwonen met Harriët mij in in geenerlei opzicht tot geluk is geworden, zoo spreek ik, zonder pijn om vervlogen illusies, in 't deemoedig, schoon volmaakt besef van al wat mij scheidt van toen, en van het wezen dat ik toen geweest ben. Ik bezie die doorkampte, vaak schijnbaar vruchtloos doorkampte dagen, doch dit gezicht verwekt geen pijn meer, geen onrust in mijn hart. Slechts bevreemding komt mij, dat een deel onzes levens zoo kan vervluchtigen; dat ervaringen, van toch eenmaal zoo fel doorleefde dagen, zoo ganschelijk kunnen wegdoezelen in het vaal en nevelig grauw van eene alles-vervagende en alles-omhullende vergetelheid! Ik denk terug aan den eersten tijd, dat wij samen waren in Den Haag, tracht me mijne gezindheden, bestrevingen, levensinzichten te herinneren - maar hoe ver schijnt die tijd nu van mij, hoe ver zijne beproeving, zijne bekommernis, zijn zorg! Hoe onwezenlijk, voor mijn speurend oog, aan den verren horizon dier dagen, schemert als eene bleeke schim, de gestalte van dien wanklen jongen, die ikzelf geweest ben immers, zwak, debiel, onmachtig, immer deinend met het leef-gebeuren, opgeheven en weer nederzinkend, in dat rustloos op-en-neer van altijd-twijflen-en-opnieuw-gelooven, van verwoede, bittre ontkenning, en van gelaten-welgelukzalige bevestiging-van-leven! En óók Agaat: hoe wonderlijk, dat één hart dit kan doorworstelen, héél den afstand van die onrustzwangere dagen tot den vollen vrede-van-nu! Wel moet ik gewassen zijn in kracht - geloof je niet? - dat ik onbewogen nu beseffen kan, dat 'k in mijn twijfel gelijk in mijn geloof; in mijn stugge wrevel gelijk in mijn verrukking; in mijn heftige afkeer gelijk in mijn somtijds zoo innig deemoedige overgaaf, jammerlijk, jammerlijk, slag op slag heb misgetast!
Ik herzeg: dit te beseffen doet geen pijn meer, Agaat. Verzachtend weten en doorschouwen hergaf de rust aan 't verontruste hart, de geest leerde elk ding vatten in 't verband van den grooten samenhang. In ons wezen immers - o, ik heb 't ervaren! - in ons nerveus en onderkomen wezen, lag 't besloten - alles, àlles! Levenszwakken waren wij, en wanklen, en verworden waren onze sentimenten. Wij bestonden niet dan in zelfbegoocheling, wij leefden slechts in onzen wáán. En gelijk wij 't leven namen - immers? - voor wat wij 't te zijn gelóófden, zoo namen we ook elkander, nièt voor wie wij waren, nièt naar ons werklijk wezen, doch voor wat w'elkander schenen -: evenals zij voor mij niet, zoo was ik voor haar niet, zooals we, in de essentie, diep-innerlijk bestonden. - En wat dan nog alles bovendien zoo gruwbaar maakte, en zoo afzichtelijk aan dit dilettantisme, was dat elk ‘succes’, Agaat, den terugkeer afsneed onherroepelijk, tot reëeler levensstaat, tot natuur, tot zuivre menschlijkheid.
Thans, nu ik aan dat alles rustig denken kan, komt mij soms een plots bevreemden, hoe ik zoo blind daarvoor kon blijven, als in blindheid verstard, terwijl toch elken dag hernieuwd, dépressies bracht en désillusies! Maar ik verstond die immers niet! En indien al wel terstond in mij geweest is somwijlen - ik zal je straks vertellen! - een licht onklaar verwonderen, een vluchtig eerst bezinnen, tòbben zelfs om zoowel kleine, aan-ieder-beschoren teleurstellingen, als om dingen van Harriët, die 'k diepbinnen wel als schuld en tekortkoming harerzijds aanvoeld heb, dan is 't juist hierom geweest, Agaat, dat ik, en daarin lang verwoed volhardend, een verborgen strijd ben met mezelf gaan voeren, verterend vaak in 't wrangste zelfverwijt, immer háár verschoonend, háár dekkend, en in mezelf uitsluitend de oorzaak leggend, van een toestand, die ik niet bedacht dan, dat toch méé door háár
| |
| |
ontstaan was. Eene dwaling - o, gewis! En ik heb dan ook dezen kamp wel ten slotte moeten opgeven, verbitterd, onverschillig geworden, en innerlijk gansch ontwricht. Doch ik geloofde toen, Agaat, o ik geloofde zoo oprecht en kinderlijk, dat het voortkwam uit mijne liefde; dat ik uit liefde haar verontschuldigen, in liefde haar heb willen dragen! En wel moest veel geschieden, eer ik heb kunnen inzien, dat 't slechts was uit louter zwakte, inconsistente levenszwakte. Want dat ik bang was, vol van vrees, de harde waarheid te ervaren. En dat ik, schoon dan verloren al, mij nog in wanhoop heb willen ophouden, aan de herinnering aan een vermooid verleden, dat, beweend soms om verloren innigheden, sereen en schoon moest schijnen naast een ledig heden, hetwelk mij, vaaglijk eerst, doch steeds sterker, bij tijën, diep-in, reeds ging schrijnen.
Deed de waarheid, in haar vollen omvang, zich dus eerst allengerhand voor mij open, - ik moet bekennen dat, voor mijn tegenwoordig inzicht, reeds met den eersten dag de nedergang begonnen is. Ik herinner mij dien dag; doch vind niets dan wat simpel gebeuren. Maar wanneer ik mij dan toch bewust ben nu, velerlei dat toèn aan mij voorbijging; wanneer ik besef, Agaat, hoe ik dien ganschen dag feitlijk verbracht heb in durenden, gestadigen onvree, onderwijl Harriët en mezelf gelooven doende, dat we oprecht gelukkig waren, dan moet ik wel betuigen, geen andere verklaring hiervoor te hebben gevonden, dan dat ik gevangen was, toentertijd, in de blindste zelfsuggestie. Ja, het was de eigenwaan, die, door 't herwinnen van een materieelen levensbasis, opnieuw, en des te sterker, zijne macht over mij deed gelden! Bekommernis en zorg vergeten, achtte 'k me al gelukkig weer geslaagd in 't leven, een sterk succesvol man, en die op eigen kracht kon bouwen. Want waren mijn pogingen, zoo vond ik, niet spoedig en afdoend gelukt? Waren mijn kracht en mijn levensinzicht niet proefhoudend gebleken? Nauw veertien dagen nadat 'k De Bron verlaten had, gewerd mij reeds de nieuwe functie, en dat 'k die dankte, indirect, aan juist mijn onafhankelijk optreden tegenover onzen uitgever, mocht mij dat, behalve genoegdoening, niet vertrouwen geven in mezelf, in 't leven? - en doen hoopvol bouwen op de materieele dingen, nu de toekomst immers weer verzekerd was? O, nièmand had ik iets te danken, door eigen kracht zou 'k ons geluk bevestigen!....
Ik glimlach, nu 'k mij dit herinner; glimlach nu ik mij herinner, hoe, als een hard-bevochten zege, ik Henriëtte's komst naar Den Haag bejubeld heb als de victorieuze aanvang van onzen trotschen, in zorg-en-moeiten bevochten levensopgang! - ik, die door zooveel bitters dra het tegendeel ervaren zou; en die glimlach, nu, als ik mij te binnen breng, welke kinderlijk-naïeve verwachtingen, van geluk, van huislijk leven, als bloemen in mij openbloeiden; in mij, uit wien zooveel dat bloesem droeg, dag na dag stond te worden uitgerukt, in dien heftigen, vertwijfelden strijd tegen eigen verdwazing! Ach, te denken nu, dat alles waan geweest is, verbijstering en wáán! Want dat van den eersten dag, dat Henriëtte bij mij was, de stroom van jammer over ons gekomen is, die - ik wéét nu! - komen moest. En dat wel verre van de blijde vervulling onzer onbestemde geluksdroomen, de schrikkelijke nedergang met dien dag begonnen is, die onafwendbaar was en onvermijdlijk! -
Ik wil je alles nu, Agaat, in orde en samenhang vertellen. 'k Was in een kunsthandel gekomen nu, 'n nog jonge vennootschap, die, permanent in Den Haag, des zomers ook te Scheveningen, 't werk van jongere schilders exposeerde, en tot 't publiek wou naderbrengen. Men had er een administrateur behoefd, en zoowel 't feit dat ik, in de Bron-dagen, de Directie toevallig reeds had leeren kennen, als de om-omstandigheid, dat, tusschen Bron-uitgever en mijn Directie om velerlei futiele redenen
| |
| |
eenige animositeit bestond, - deze twee waren oorzaak, (ik ervoer het later!), dat terstond op mijne aanmelding bijzondre aandacht viel, en dat, na enkele besprekingen, de betrekking mij werd toevertrouwd: door mij te steunen had de een den ander 'n moreelen duw willen geven.
Mijne eerste zorg was nu, eene woning. Mijn salaris liet toe, dat we niet al te bescheiden hoefden te wonen, en zoo wist ik, in de Buys Ballotstraat, ons een huisje te huren, hetwelk, naar ik braaf-bedisselend meende wat in overeenstemming was met onzen ‘stand’ - waarbij ik mooglijk wel gevoeld mag hebben: in overeenstemming met onze personen, die zich in de banale en hurrieachtige omgeving der goedkoope arbeidersbuurten niet zouden hebben thuisgevoeld. Ik had wat geld gekregen op voorschot, van een kennis nog iets geleend, en daar 'k een deel onzer meubels op afbetaling had weten te krijgen in een kredietzaak, zag het huis er, na eene week, vrijwel bewoonbaar uit: we hadden 'n huiskamer, 'n aardig slaapvertrek, van 't noodigste voorzien beide, zelfs had ik een keukentje kunnen doen inrichten, en voor mezelf een ‘werkkamer’; - de rest van 't huis stond leeg, beneden vóór en 'n paar kabinetten, doch voor buiten maskeerden dit de gordijnen.
Zoo had ik dus, in korten tijd, 't huis logeabel weten te maken. En nu ik dan van den dag vertellen wil, waarop 'k Harriët in onze woning binnenleidde, dan zijn het, Agaat, twéé momenten die mij voor den geest komen; haar aankomst, omstreeks den middag, en het eind van onzen eersten dag - van wat daar tusschen ligt scheen mij later, of ik 't in droom beleefd had!
Nog zie ik - de zon scheen naar binnen, het was een mooie dag in December - toen we binnenshuis gekomen waren, en Harriët stond op den drempel van wat onze huiskamer wezen zou, nog zie ik, hoe haar ontroerde en dan wat bleeke gezichtje - me docht toen: lief-bedeesd - om den hoek der deur naar binnen blikte, terwijl groote, volle tranen haar plotseling in de oogen sprongen. Even stond ze, als overweldigd, stil; dan sloeg ze 'r armen innig om mij heen. En in den zucht, dien ik toen van haar vernam, Agaat, moet wel alles, tot 't geringste, van haar wezen zijn gegleden, hetwelk tot toen haar had mogen drukken, kwellen of verontrusten. We waren vereenigd; dit was ons thuis, zij schreide, van geluk en blijdschap..... Dan, als de eerste emotie vervloeid was, ging ze alles van nabij bekijken. Ze inspecteerde en keurde de meubels, de gordijnen, 't goedkoop karpet, keek in 't kleine buffet, bewonderde de platen die 'k hier en daar had opgehangen, de snuisterijen op den schoorsteen, de lichtgeelzijden lampekap. Dan doorneusde ze de keuken, betastte de bedden, vloog naar mijn kamer - en bij alles, verrukt en kinderlijk, steeg haar enthousiaste vreugd:
‘O m'n jongen, wie had dàt gedacht!’
En dankbaar deelde 'k in die blijdschap, trotsch en welvoldaan, in 'n zoete gelaten blijheid, week kroppend in mijn keel. En in mijn verteedring nam 'k er bij me, trok 'r op mijn knie; en zei haar, dat dit van háár was, háár thuis nu, háár veilig nestje. En dat ze 's hooren moest, ik had 'n geheimpje: Was deze dag niet onze bruilofstdag, de hoogtijd van ons leven, die we waardig hoorden te vieren? Nietwaar, 'n bizonder karakter moest hij hebben, deze eerste dag van haar hierzijn; ons huis, ons verder leven moest feestlijk worden ingewijd, in blij-gezellige, intieme genieting van ons éérst vereend-zijn! Wat dacht ze ervan dus, ze moest nu's hooren, om stadswaarts te gaan samen, en er, getweetjes, 'n bescheiden dinertje te hebben?.... 't Kon er af nog, hoor - en ráád es: het was al bestèld.... zelfs de pláátsen had 'k gereserveerd al, 'n knus en rustig zitje, met 'n prettig uitzicht op 'n plein, waar 't gezellig-druk was bij avond.... en ook muziek was er, van een strijkje.... Nu: had ze zin?.... was 't naar haar smaak?....
Haar oogen glansden:
‘In een restaurant?’
| |
| |
‘Ons bruiloftsmaal’, zei 'k ernstig.
Maar die ernst scheen haar te ontgaan. Want:
‘Gáán we al?’ kwam ze stralend, wèg reeds in de smalle vreugden, door mijn voorstel haar geopend.
Ik glimlachte, toegeeflijk....; wees naar de klok:
‘Eén uur?.... Wou je nu al....?’
‘Jakkie!’ deed ze pruilend. ‘Nou pas één uur?’
En dan ineens weer, als een kind blijsnappend:
‘Wat 'n éénig-mooie stad! En wat 'n winkels, gewoon pràchtig!’
‘We gaan 't zien,’ zei 'k wat vaderlijkstellig. ‘Alles gaan we zien! Maar zouën we nou niet éérst es rustig lunchen?
'r Gezicht betrok.:
‘Heb jij trek?’
Wat voelde ik mij plotseling steken? Want om 'r te verrassen had ik, in Utrecht, haar willen opwachten als de trein uit Arnhem aankwam, de reis was dan zooveel gezelliger voor haar, en ze had geen last met overstappen. Heel vroeg had ik dus moeten opstaan, had maar vluchtig kunnen ontbijten, me geen tijd gunnend bij de vrees van eens den eersten trein te zullen missen. En op reis had ik me niets gegund. Zoodat 'k nu waarlijk, na zoo'n lange ochtend.... ach, maar ze dàcht er niet aan, natuurlijk! Ze was nu even - en dat was toch te billijken! - vervuld van al het àndre! Toch moet stellig, Agaat, wel eenige teleurstelling in mijn stem geklonken hebben, toen ik, naar woorden zoekend zeide:
‘Trek bepaald, och nee! Maar we moesten toch wel even.... vin je niet? Je wordt anders zoo.... de dag is lang! Maar als jij soms nog eerst naar boven.... dan zorg ik wel onderwijl....’
Even later was ze boven, en zette 'k water op voor de koffie. En ik weet nog, Agaat, hoe ik in de keuken toen te zinnen stond. Want het was me plotseling, of ik vaag iets miste - en mij dit tòch niet goed bekennen kon; of ik, halfbewust, iets te herzoeken stond, 't welk van mij weggeweken, vervluchtigd, zijn wellige warmte aan mijn hart onthield - en of het tòch van mij verkeerd was, en zonde aan háár, dit zoo te voelen. Had zij mij niet teleurgesteld.... neen.... ja.... neen.... ja?.... Vóór haar komst in huis doende brengen, alles wat we 't éérst behoefden, had ik almaar gefantaseerd, hoe het zijn zou, als ze dan gekomen was -;: hoe ze, moederlijk, en bedillend al, bedisselend door het huis zou loopen, en ons een koffie-uur bereiden zou vol gezellige intimiteit, hoe - in 'r huislijke blauwe schort, rechtschikkend nog hier en daar iets, alles monsteren zou en keuren, opgaande in haar taak, meesteresse in ons huis, en mij uit handen nemend zelfs datgene wat 'k tot 'r verlichting soms mocht willen gedaan hebben. En het hinderde mij nu ....ja tòch, Agaat, dat zij in 't geheel niet aan zooiets te denken scheen.
Toch werd ik niet - gelijk gewoonlijk, later, om die dingen - aanstonds driftig. Ik wilde mij eer tot mildheid voegen, zocht naar gronden voor toegeeflijk-zijn. Was 't niet eigenlijk misselijk, vond ik weer, en verstard-egoïstisch, nu te denken ènkel aan hetgeen ik van haar meende te mogen verwachten? Hoorde ik niet bovenal vervuld te zijn, van de vele teedre dingen, waarmee ik - was 'k dat nu vergeten al? - haar omringen wou in 't eigen thuis? Moest ik eischen stellen, waar ik slechts te geven had? En vergeten, dat ze, uit den trein pas, nog vermoeid was en onthuis, en nu tòch maar aanstonds van haar vergen dat ze ....nee, néé, 't was absoluut onredelijk!
En vriendelijk dus, en monter, toen ze weer beneden bij mij in de keuken kwam, zei 'k, verbergen willend mijn misnoegd gedenk achter voorgewende opgewektheid:
‘Zoo, zoo! En?.... Lekker opgefrischt?’
‘Zalig!’ zei ze verrukt en kinderlijk.
Maar dan toch ineens weer hoorde 'k:
‘'k Heb zoo'n zin, Her!.... 't Zal zoo'n prachtige middag wezen.’
‘Zeker!’ knikte 'k, ‘zeker!’
| |
| |
Doch zonder in 'r opgewektheid deel te nemen. Want dat dit nu tòch weer het eerste was! Waarom stond ze daar nu zoo, en hielp niet, en liet het mij alleen betobben? Ze zag toch wel, dat ik.... Ach, maar in hetzelfde oogenblik kwam ook al weer, vergoelijkend, de gedachte, dat ze er nog niet in was immers, dat het heele huis en alle dingen haar nog vreemd waren en oneigenlijk? Wat stond 'k daar dan toch te zurigmokken en te zeuren! Kon ik dàt dan nog niet van haar verdragen?.
Bah, het was toch misselijk!
Toch maakte haar mij-op-de-handen-zien me wat nerveus; en wat onzeker. Zoodat 'k, en mooglijk wel wat kort en abrupt, ten slotte zeide:
‘Misschien zou jij, terwijl ik hier, de tafel binnen.... 't is zooveel gezelliger....’
‘Gut ja!’ sprong ze kwiek en frisch op, ‘dat 'k toch nergens an kan denken! Vin 'k alles in 't buffet?’
En terwijl 'k dan koffie trok, beredderig, hoorde 'k haar vief binnen bezig, en almaar, luchtig-vroolijk, zoemde 'r licht geneurie door het huis.....
Als ze klaar was, kwam ze bij me weer. Juist terwijl 'k gedegen bezig was, dunne boterhammen af te snijden, securig oppassend dat 'k vooral niet scheef ging, en ze niet zouën ontoonbaar dik worden. En inééns schoot ze in een lach:
‘O jou héérlijke paterfamilias!’
‘Is 't soms niet goed’ had ik alweer op de lippen. Doch nog tijdig hield ik me in. Kwaadaardig zagend in het brood, zei 'k enkel:
‘Dat dat mes ook zoo verduiveld bot is!’
Dan plotseling, voelde 'k 'r armen om mijn hals:
‘Lieve jongen, hou er dan mee op! Waar tob je je nou zoo mee af?’....
‘Och voor jou doe 'k 't graag!’ zei ik, (toch nog wel met bedoeling!), ‘en ik dacht.. nou jij misschien nog moe was....’
‘Lief van je, Her!’ zei ze. ‘M'n eigen jongen ben je! Maar vandaag, ik weet niet.... vandaag voel 'k alles zoo bizònder! Alle zorg zoo heel ver vàn me! We moesten, vin je ook niet .... laat 't vandáág nou enkel féést zijn!’
En koffie en broodschaal opnemend verdween ze in de huiskamer.
En ik voelde mij, Agaat, zoowel betrapt als verslagen; vernederd en beschaamd, ik kon mezelf wel schoppen! Want was 't niet roerend van de simpelste eenvoud, niet aandoenlijk van oprechte liefheid? Was niet alles, met die weinige woorden, geheel en afdoend verklaard, mijn stug getob weerlegd, mijn misnoegdheid weggenomen? Want wàs 't dan niet natuurlijk, bij'n ook maar éven welwillend beschouwen, dat ze vandaag, dees éénen dag, in den glans van énkel feest.... o wat wàs ik dan toch klein, benepen, enghartig, dat'k kon staan bereeknen in dit uur, het éérste dat ik met haar samen was, of ze niet mogelijk te kort schoot bij wat 'k gehoopt had van haar te ontvangen, en dat 'k vergeten scheen, al bij den aanvang, al de lieve innige dingen, die ik mij voorgenomen had haar aan te doen, zoodra ze 't eigen huis betreden had! Voor mezelf vernederd voelde 'k me beschaamd, en 'n rouwig gevoel begon in mij te branden, dat ik zóó haar had kunnen mistrouwen, ik die immers enkel maar weer zèlf te kort schoot, en haar achterging, in zuur gemok, met mijn kwade, alles-misduidende achterdocht. Maar nu zou 't dan voorbij zijn, voorbij -, voorgoed voorbij! In al hun glorie, en aanstonds, herstellen zou ik ze, al mijn oude voornemens en gevoelens, enkel gòed nog voor haar wezen, verdraagzaam en geduldig, in liefde alles nemend, in liefde alles verklarend, en op geen kleinigheên meer lettend! En vaster, bij 't hernieuwd aanvaarden van den weg, die 'k nu weer duidelijk vóór me zag, ging 'k naar binnen, haar na, en vóór w' aan tafel gingen, omhelsde 'k haar, spontaan, en met de onstuimige, bijna pijndoende innigheid, van wie, verdoken, een jegens de liefste in 't verborgen begane misstap, in verborgen schuldbewustheid overdadig weer zoekt goed te maken. En verruimd dan, en weer monter, zat ik daarna met haar aan, en dacht den angel van mijn
| |
| |
kwaden argwaan uit mijn hart te hebben uitgerukt.-
Maar nog dienzelfden dag, Agaat, zou deze argwaan in mij wederopstaan.
Tegen drieën 's middags, namelijk, waren we stadwaarts getogen, hadden er om zes uur ons diner gehad, en waren ten slotte, in Scala, nog eene variété-voorstelling gaan bijwonen, zoodat we omstreeks middernacht eerst thuiskwamen, van vermoeienis doodop beide, doch 't meest wel Harriët, die zoodra ze in bed lag, onmiddellijk insliep.
Ik echter - ik weet mij dit zoo klaar nog te herinneren - ik kon den slaap niet vatten. Onrustig, telkens wakker schrikkend uit korte benauwde sluimeringen, woelde 'k om en om, tot 'k, geheel den slaap bijster, ten slotte rechtop in bed ging zitten, uitkijkend in den heldren maannacht, en ten prooi aan allerhand wonderlijke, onklare gevoelens. Wat doorwoelde mij toch, en kwelde mij tot dees ongedurige onrust? Al maar joegen mijn gedachten, en was ik, nu met deze dan met die ervaring bezig, - heel 't gebeuren van dien dag ging opnieuw aan mij voorbij. En in mijn hart, diep, pijnde 'n leegte, 'n spijtigheid, die 'k vergeefs zocht te overwinnen! De dag was dan dus voorbij, waar 'k mij zooveel heerlijks van had voorgesteld, onze glanzende, feestlijke, intieme bruiloftsdag - en was 't niet, (mòest ik 't mezelf dan niet bekennen?) of hij, wel verre van een blij herinneren, in mijn hart niet had nagelaten dan teleurstelling en 'n vreemd verdriet? Was zóó dus 't begin? Waarom was 'k nu dan niet vervuld van wat 'k toch ons geluk geloofde, en dacht maar, voortdurend, aan allerlei kleins en onvolkomens, dingen die mij hadden geprikkeld, en die, zich losmakend van al 't andre, onrustig en alles-vertroeblend zich manifesteerden in mijn geest’? 'k Ging al de uren van den dag na, en waarom vond ik niets dat dit overstemmen kon? Ik doorleefde weer, wat geschied was, vóór de lunch, eer we stadwaarts gingen, en ik voelde plots, 'k wist niet waarom, 'k had ook diè argwaan nog niet overwonnen. Ik zag Harriët, zooals ze opging in wat haar zèlf had vreugd doen smaken, en als verneedring voelde 'k, en als beschaming pijnlijk, dat 'k niets daarvan had durven zeggen, doch mij verscholen, laf, achter die uitvlucht van dat in-'t-geheel-niet-botte mes! En ándere dingen, Agaat, doken nu op uit mijn onderbewustzijn! Weer zag 'k Harriët zooals ze, in de huiskamer alles keurend, gestaan had, misprijzend, voor 't
prachtig oude schippersklokje (geschenk van Kras en Banning, met wie 'k vriendschappelijk was blijven omgaan), zeggend: ‘Hiervoor kan dan later nog 's wat anders komen, hè? 'n Mooi modern klokje! Dan kan dit oudje naar de keuken,’ en hoe 'k toen snel verward, geknikt had, om maar m'n teleurstelling te verbergen, dat ze zoo jammerlijk de schoonheid van dit oude uurwerk kon voorbijzien. - Dan dacht 'k aan onze middagwandeling, al die kostelijke uren, verslingerd en verslenterd in de drukke woelige stad, en een wrevel wies in mij, om dat doelloos sjouwen in de volle straten, en om dat gekke branie-zitten, voor een hoekraam van een poenig grand-café, waar je duizelig werd van de klittende menschenstroom, die onophoudelijk làngs je stuwde! Míjn verlangen was niet geteld -: geboeid en gefascineerd door 't haar-opwindend groote-stads-beweeg, had ze geen oog gehad voor mijn bescheiden voorstel, om tenminste éven nog te gaan naar 't Bosch, waar 't zoo kostelijk zijn zou in den zonnigen middag, en waar we aan 't eind, in 't stille Roomhuis, een zooveel rustiger zitje zouden hebben gehad! - En dan dat dwaas, verloren oogenblik, toen ik, na ons diner, ofschoon ik, als clou van 't feestje, op 't allerlaatste moment haar op de opera had willen onthalen, erin toestemde, op Harriëts voorstel, den avond door te brengen in Scala, wijl, zei ze, voor serieuze kunst, we geen van tweeën in de stemming waren, en zoo een variété-program haar nu juist berekend scheen op onze vandaag toch ietwat nerveuze aandacht. Niets had 'k er voor gevoeld, nièts, en toch had 'k
| |
| |
toegestemd, was meegegaan, zwak in de opwinding van 'n fleurig oogenblik, na 't welgeslaagd diner! - En nog andere dingen doken op: 'n woord, 'n blik, 'n gebaar, 'n gansche reeks van kleine désillusies en die 'k mij nu eerst goed bewust werd. O, ik wist wel, dien middag-en-avond, ik had maar gezwegen als iets m' ontstemde, want teruggedacht had 'k dan telkens aan mijn onreedlijkheid van vóór de lunch, me heenzettend in geforceerde luchtigheid over elke kleine prikkeling, maar toch was iets in mij blijven zinderen, was heel de dag voorbijgegaan in 'n nauw-bedwongen, half-bewuste, onvree-en-ontstemming. Zeker 'k had maar toegegeven, haar in niets willen belemmeren, vandaag had ze grif 'r wil in alle dingen mogen hebben.... maar toch blééf 't zoo, was 'k onrustig, lag te worstelen met mezelf. En ofschoon 'k me voorhield, dat dit toch niet goed was, dat 'k die gedachten niet mocht hebben, zonder z' ook, oprecht, ten volle tegen haar uit te spreken,.... 't gevoel van leege teleurstelling, in heimelijk gewrok, blééf. - Lag 't aan mij; aan mij alleen? Maar was 'k niet heel den dag vol toegeeflijkheid geweest, vol zorg en oprechte toewijding? Was 'k wel werkelijk in ook maar iets hoegenaamd dan, te kort geschoten? Neen, met háár was iets - in háár lag de oorzaak! - Tèlkens immers had mij iets aan haar bevreemd! Bijna 'n ander wezen scheen ze dan op Bella Vista, en immers 's-middags zelfs, ja ik wist het nog, had ze me even moeten mishagen, toen aan een straathoek, en door niet voldoende uit te zien, ze tegen 'n heer was opgeloopen, 'n ploertig schunnig ouwetje, diè 'r nog vettig-brutaal had toegegrinnikt, en waar ze nog lang een jolig, meisjesachtig plezier over gehad had, schoon ze had moeten merken toch, meende 'k, hoe 'k tot lichte drift geprikkeld was, die 'k nauw had weten te bedwingen. Was ze ànders, in de stad, dan ginds? Maar welk was dan haar wáre
wezen? Want er wàs iets in haar veranderd, ik miste iets - wat, wat?.. Zuchtend dacht 'k aan Bella Vista, aan onze gelukkige, eerste avonden: was dan nu reeds, den éérsten dag, de volheid van het ideaal geschonden?....
Doch treffend, Agaat, hoe soms, om te manen, gelijk onverwachts een bakenlicht wel uit donkre zee, dingen plots uit de diepte van ons bewustzijn kunnen duiken, die wij lang vergeten waanden, dood en vergeten. Want ineens was 't me of ik, klaar, de scherpe stem van Kras weer hoorde: ‘Al je moeilijkheden kerel, en weinige zullen 't er niet zijn, liggen in jezelf besloten’. Ik schrok op, als onder felle strieming: zou 't dan toch waar zijn, lag 't aan mij - uitsluitend aan mij? Maar waaròm dan toch, waardòòr? Wáárin had ik dan gefaald, wáármee vandaag misdaan? 'k Had toch háár wil gedaan, háár toegegeven, haar bevredigd - kòn het dan aan mij wel liggen? Want dàt was toch geen schuld?....
Dan op eenmaal bewoog Harriët, en wendde zich om in den slaap. En wéér schrok ik, als betrapt, betrapt bij iets dat jegens haar.. jà, want làg ik dan niet tegen 'r te mokken? En waarom - waarom? Wat wist ik dan, dat zij gezegd, of dat zij gedaan zou hebben, 't welk rechtmatig mij mishagen mocht en doen haar gedrag misprijzen? Moest ik niet bekennen juist, integendeel, dat ze was heel lief, en goed geweest - opgaand, meisjesachtig, in 'r kinderlijke vreugd? Wat lag ik hier dan toch, en klaagde - en klaagde haar aan? Was dàt dan soms liefde? Want ik hièld toch, wat drommel dan, ik hièld toch van haar?....
'k Wendde me om, keek naar haar heen. Ze sliep; ze sliep rustig. En terwijl ik, Agaat, toen aandachtig naar haar overboog, 'r trekken, onafgelaten, met intense gretigheid bespiedend - ach, hoe verzonken, voor en na, al mijn harde, stugge gedachten! Wat lag ze schuldloos zoo, docht me, kalm en weerloos te slapen, onbeschut, 'r mond wat open, rustig aadmend naar mij toegewend! En wat zag ze vermoeid; ach ja, vermòeid; en witjes weggetrokken; ze was toch maar lang niet sterk vond ik, met 'r oppassen
| |
| |
moest ik, oppassen! En ineens dan, Agaat, waardóór ik weet het niet, moest ik denken, hoe ze toch alleen stond, alleen op de wereld, en niemand had om op te steunen, niemand buiten mij! En iets zielig-verlatens zag ik plotseling òm haar, iets roerend-hulpeloos, zoodat 'k bewogen en verteerderd - nòg weet ik 'r licht geadem op mijn nerveuze, klamme vingers! - even 'r wit gezichtje heel zachtjes moest beroeren. En op eenmaal dan zag ik haar weer met de oude oogen, voelde 'n felle pijn mij doorvlijmen, de rouwige smarting van dien morgen doorbrandde mij opnieuw. En tranen wist ik op mijn wangen plots, tranen - o wat wàs er dan nu toch, dat 'k mij gelukkig voelen moest, en 't tòch niet kon? O, als 't dan eens tòch.... ik voèlde 't wel, ik wàs moe, alles was ook zoo opeens gekomen, nog dien middag had ze immers zèlf gezegd, dat ik er zoo vermoeid had uitgezien.... als 't dan eens tòch vermoeienis wezen kon, vermoeienis alléén?.... En als dan straks weer alles ànders werd - beter, voller, gelukkiger? En o, inniger - weer inniger? Ja, dat zou 't immers, dat zou 't toch stellig?.... Zelf zou 'k, door èigen kracht, toch weer alles anders máken? Zelf heersche' over eigen lot, zelf vrede brengen in het eigen hart, en alles glanzend en vervuld, alles heerlijk en gelukkig?.... O, maar liefdevol zijn dan, toegevend en geduldig, en haar leiden maar, Harriët, leiden!.... En sterk zijn, sterk van wil zijn, en ruim zijn, ruim van hart, niet tobben meer, maar stil zijn, en in liefde ook veel vergeven: droeg zij niet ons beider kind? En maar helpen haar, en steunen, en op de handen dragen, 't zou zich voegen eenmaal, alles, maar betrouwen, betròuwen.... En zuchtend zoo, Agaat, mezelf bemoedigend en troostend, wendde 'k rusteloos, me om en om. De angel van den argwaan, argwaan jegens ons geluk, had in mijn hart gestoken, en liet zijn pijn nog
na....
(Wordt vervolgd).
|
|