| |
| |
| |
Carnië,
door H.M.R. Leopold.
(Slot).
afb. 17. tegen steile helling steigende dennen.
Op een morgen, toen laag glijdende regenwolken het dal van Incarajo nog geheimzinniger maakten dan het gewoonlijk is, trokken we van Zuglio uit den stijgenden nieuwen weg naar Paularo op.
De vallei lijkt, naarmate ze zich vernauwt, al meer en meer een sprookjesland. Beneden liggen groene en gele lappen, gras en koren, gespreid tusschen donkerbeboschte voorgebergten, die telkens de schuimstreep van den Ciarsò verbergen. Als zilveren aderen op een donkergroen blad teekenen op de tegenoverliggende helling kleinere beekjes hun netwerk in weiden, die stijgen tegen den geweldigen Sernio aan, waarvan nu en dan de grillige toppen, rozig in het vroege zonlicht, door de vale wolken breken. Daar ligt Lovea, heel duidelijk te zien en toch het meest afgelegen dorp in deze bergen. Bijna nooit schijnt er de zon!
We beturen het nieuwsgierig door een grooten zeekijker, dien de bewoner van een eenzame herberg aan onzen weg van zijn zwerftochten in den vreemde meebracht.
Hij liet ons ook een nieuw huis zien, dat hij gebouwd had. 't Ligt vlak aan de straat en toch verschuilt het zich in de takken van een bosch, waaruit een lustig waterstroompje neerdartelt. Een huis om in den zomer aan vreemden te verhuren....
Wanneer zal er iemand wonen, die tijd en lust heeft om uit te zien naar het zonloos Lovea en te mijmeren aan den waterval van Salino, die de grootste attractie van het dal en iets wondermoois is?
In een halfrond van helder rood en wit gestreept marmer, waar de weerschijn der wanden het daglicht de teerheid geeft van een avondstond, stort zich van onder zware takken een beekje, dat boven kalm over boschgrond vloeide, neer. Het water valt niet vrij, maar strijkt op een korte helling tot schuim geslagen als een sluier neer over een kalkzuil. Ter halver hoogte al wappert de wittige wade vrij rondom de kolom op, verstuift dan tot levende dauw, die al dalende danst door stil er in staande regenbogen, en stippelt met stofregen het strakke vlak van het meertje, dat sluimert onder den zang van den val.
Maar een enkel straaltje springt boven dadelijk weg uit den bundel, tikt tegen de blaadjes van de overhangende, naar het licht rekkende twijgen, trekt op den drogen
| |
| |
kant van de zuil een eigen blank streepje en tipt een eigen sluiertje in den klaren, koelen vijver beneden.
Het halfrond staat naar den weg open, maar daarachter sluit de andere dalhelling de wereld weer af met de hoog oprijzende Sernio-toppen. Beneden in het diepst van den trechter ligt het zonloos Lovea.
afb. 18. maranzanis, povolaro, mieli, gracco, vuezzis, italis en givigliana, in het midden de top van den coglians.
Wij zaten natuurlijk lang daar en veel vrouwen kwamen voorbij, die alle iets droegen. Sommige waschten ook kleeren in het helder meertje en legden ze op de witte kiezels te drogen. Ze groetten ons rustig en lieten ons droomen bij dien droom van marmer en water. Behalve een oudje, dat met alle geweld het wonder van deze plek wou vertellen.
Ze praatte lang en àl harder, maar we verstonden geen van haar woorden. Omdat ze daarover zoo bedroefd leek, vroegen we een kleinen jongen als tolk te dienen en die legde ons toen uit, dat het oudje in haar gouwspraak vertelde, hoe een man daar van boven neer was gevallen langs den waterval heen en hoe hij, toen hij beneden kwam, heelemaal ongedeerd was; alleen zijn eene pink was gebroken.
Een wonder, ja een groot wonder! En we philosopheerden, dat de waterval, die ons veel grooter wonder leek, op de vrouw geen indruk meer maakte, omdat ze gewoon was hem te zien, en we besloten aan te nemen, dat alleen het ongewone ons treft.
De groote wegen zijn soms prachtig mooi in Carnië, maar hun witte band, die zich eindeloos voor onze voeten uitstrekt, hun
| |
| |
stof en het rammelen van wagens, soms ook het snorren van automobielen, herinneren al te veel aan de landen, die aan het wereldverkeer en den vreemdelingenstroom ten offer vielen; het eeuwig gelijke, dat verleden, heden en toekomst vereenigt, kiest de voetpaden tusschen de dorpen, waarvan de bewoners met sterke schouders en beenen geen wagens noodig hebben.
Als het dal nauwer wordt vluchten de dorpen de bergen op, waar de hellingen minder steil zijn dan beneden en de lang wijlende zon maïs, boonen en gras beter doet groeien, waar de wind de lucht afdoende reinigt.
Ze liggen daar sedert eeuwen, groeien niet, maar sterven ook nooit uit. Egyptisch Thebe, Babel, Ninive, honderden steden van het Grieksch Klein-Azië, geweldige bouwvallen in de bosschen van Siam en Mexico, langs den rand van de Gobi, waarom stierven uw millioenen bewoners uit; Amerikaansche menschenophoopingen, wereldsteden San Francisco en Seattle, waarom kwamen pas nu uw bewoners te zamen, als aan het heerlijk pad, dat van Ovaro af open neer golft langs de bergranden tot waar de plantengroei ophoudt, een gehuchtje Gracco ligt, dat nu tachtig inwoners telt en al in 1635 een kerkje herbouwde, dat niet méér gemeentenaren kan bergen? Waarom verging het groote, als het kleine zoo taai van leven is?
Al hooger stijgt het weggetje, soms onder de dichte takken der bosschen, soms over de lichte vlakken der weiden, telkens weer door het steenige bed van een schuimende beek. Die beken bepalen de ligging der dorpen: niet in het gevaarlijke dal zelf, maar even er naast, waar men het water makkelijk door gespleten en uitgeholde boomstammen heen leiden kan.
afb. 19. een casera.
Zoo volgen elkaar daar Liariis, Clavaïs, Maranzanis, Povolaro, Mieli, Gracco, Vuezzis, Italis en Givigliana op (Afb. 18), alle te zamen misschien een drieduizend inwoners tellend, en toch blijkens hun kerken allemaal eeuwenoud. Als in deze tijden van reizen en trekken de bevolking zoo steevast is, waarom zouden we dan niet gelooven, dat ze het vroeger ook was? En dus aannemen, dat de Carniërs van nu die uit den Romeinschen tijd zijn, toen de geleerden hen Kelten noemden en zij zelf op hun inscripties Etruscische naamvormen bewaarden? Zijn ze, evenals de Rhetiërs in de dalen van het Engadin, een overblijfsel van het Aziatisch veroveraarsvolk, dat eens - acht, negen eeuwen voor onze jaartelling? - een rijk stichtte in Midden- en Noord-Italië, maar door de Galliërs in het begin van de vierde eeuw vóór Christus verpletterd werd of zijn ze afstammelingen van die Galliërs zelf?
Van gehuchtje tot gehuchtje verwijdt zich het uitzicht en vallen de dalwanden steiler en steiler af tot men van Givigliana uit de heele vallei van den Degano beheerscht en bijna duizelig wordt door de diepten, waarvoor men er staat. Als men het dorp van terzij ziet, van het dal van de dorpsbeek uit, lijkt het bij den eersten windstoot of het minste regenbuitje naar beneden te moeten glijden. Wanneer men er binnen komt ontdekt men, dat er geen vierkante meter vlak
| |
| |
terrein is en de huizen tegen de rots gebouwd zijn als bij ons soms tegen de dijken: aan den benedenkant met twee of drie, boven met één verdieping. De Carniërs van de dorpen rondom zeggen, dat zelfs de kippen van Givigliana naar beneden vallen en haar eieren neerrollen tot in den Degano. Daarom binden - zeggen de spotters - de Giviglianers hun pluimvee van achter een zakje om.
* * *
afb. 20. een vluchthut van de alpenclub van friuli.
Maar al liggen die dorpen heel hoog - Givigliana op meer dan elfhonderd meter - 't is nog altijd dal; men ziet er niet over den rand heen. En de Carniërs hebben daar behoefte aan. Is het misschien, omdat hun voorvaderen in heel lang verleden vlaktebewoners waren? Vlaktebewoners - dat weten we allemaal uit eigen ervaring - hebben in een bergland geen rust vóór ze weten wat aan den anderen kant is. En de Carniërs hebben die ongedurigheid naar 't schijnt ook. Ze snakken naar wijde uitzichten en vrije lucht. Daarom gaan ze, als kind al, hun vacantie doorbrengen op de malghe, de bergweiden. Dat is hun tweede leven: boven de duizend meter voelt de dalbewoner zich een ander mensch worden.
Ons is het maar zelden gegund meer dan een dag op de groote hoogten door te brengen, zij jagen er maandenlang de fijne lucht door de longen en oefenen het hart in snel slaan. Wat voor den toerist een inspannende emotie is wordt door gewoonte hun tot verkwikking.
Maar juist omdat de vlaktemensch zoo zelden tot in het gebied van den dood en de stilte klautert, treffen de kenmerken daarvan zijn zenuwen sterker. De oudste bergbestijgersverhalen blijven altijd de boeiendste, omdat hun schrijvers meenden iets onmogelijks te bestaan en de gevaren, die dreigden, niet kenden. Nu trekken de meest onervaren alpinisten in de bezochte bergstreken met veel sterke, trouwe gidsen, veel werktuigen en hulpmiddelen en een precies berekende approviandeering uit langs veelbegane paden, waar op gevaarlijke punten midden in de wilde natuur ijzeren leuningen opdoemen, naar de vroeger ontoegankelijkste toppen!
Zoo was ònze bestijging van den hoogsten berg van den Carnische keten, den Coglians (Afb. 18) niet. Geen buitengewoon kostuum; nauwelijks een paar extra spijkers onder de schoenen, die Romeinsche lappers voor Campagnagebruik maakten; in de gebaande streek geen wegwijzer; toen de wereld van rots en sneeuw ons opnam, niets dan een tienjarig jongetje als gids.
Van uit het hoofdkwartier trok ons paartje op een goeden morgen met een rugzak en twee lange, met een zakmes gepunte, eiken-stokken langs den straatweg vijftien kilometer ver naar Collina, waar de grijze kalkwand van den hoogen kalen rug, die Italië van Oostenrijk scheidt, al dreigend heel het landschap beheerscht en een dicht beboscht voorgebergte de rij der daldorpen, waarvan Givigliana het hoogste is, en de verre, zilverig overwaasde vlakte verbergt.
| |
| |
In Collina hielden we ons niet op, vroegen er alleen den weg naar het einddoel van den eersten dag, de casera Morarèt, een Sennhütte hooggelegen aan den breeden voet van den Coglians. Tweemaal verdwaalden we, terwijl toch later de weg zoo allergemakkelijkst te vinden bleek. Zoodoende schemerde het al, toen we nog tusschen het ijler wordende dennewoud op de heuvelige bergwei onder de vele koepaden het juiste zochten. Met de schemering schoot de zware muur van den avondnevel van de hoogte neer op ons toe. Het was een bang oogenblik. We begrepen, dat we, als we niet dadelijk de casera vonden, terug zouden moeten, in nevel en nacht over de dichtbegroeide boschhellingen tot het laatste dorpje.
Maar - gelukkig - dáár was ze: het lage huis tusschen de open stallen en het ruime, zwart omwoelde runderperk (Afb. 19).
We hadden een aanbeveling van den eigenaar zelf van al die koeien en de wei rondom; een aanbeveling aan zijn mannen, gesteld als een raccomandatie van eeuwen geleden, vol verzoek de dragers van het document in alle mogelijke opzichten van dienst te zijn. Maar de bergherders konden ons met niets anders helpen dan met een houtvuur, een kom versche melk en.... geleide naar de vluchthut van de Alpenclub van Friuli (Afb. 20), die maar een half uurtje verder ligt en waarop we wel een beetje gerekend hadden. Meer konden we van hen niet aannemen, want in de kaasmakerij overnachten, dat was heusch niet te doen, vooral niet nu we wisten op bereikbaren afstand een huislijker dak te kunnen vinden, zoo huislijk als de hut daarboven op een en twintig honderd meter hoogte. Bovendien was het er heel goedkoop. Beklimmers van Zwitsersche bergen zullen groote oogen opzetten, als ze vernemen, dat het nachtverblijf voor niet-leden van de Alpenclub twee frank kost, dekens, licht en vuur inbegrepen.
We waren de eenigen in dien nacht en ook de laatsten in dat jaar. Een paar dagen later werd de hut gesloten. Nu verblijven er zeker soldaten.... als het gebouwtje nog bestaat.
* * *
De veeboeren wonen in den zomer eenige maanden lang op deze hoogte, omdat de koeien weiden zoover het gras groeit. Aan den Italiaanschen, den zuidkant, waar de zon veel meer kracht heeft, de dorre, harde rots gauwer tot vruchtbaar zand splijt en vroeger de sneeuw doet smelten, stijgt het groene tapijt, net als het bosch, veel verder dan op de kille, donkere noorderhellingen. Boven de grens van de weiden vinden altijd de schapen nog wat te grazen. Daarom kennen de schaapherders de kale toppen tot boven toe goed. De oude Meni, die eigenlijk Domenico heette, bood zich dan ook in de casera al aan om ons den volgenden morgen naar het hoogste punt van den Coglians te leiden, waar geen van de andere boeren ooit geweest was. Hij moest, zei hij, toch in de nabijheid een dertig schapen zoeken, die van zijn kudde afgedwaald waren en in het donker achtergebleven.
Of het zat in zijn bekendheid met de hooge toppen weet ik niet, maar de heel oude Meni was de eenige onder de casera-bewoners, die wat geheimzinnigs had. De anderen waren tot onze verwondering en teleurstelling heel gewone menschen.
Gewone menschen en toch bleven ze telkens alleen in de volslagen duisternis van de nevelige avonden, zagen ze, als wij nu, het licht van de maan den zwarten bol van hemel en aarde breken met lijnen, die nergens recht zijn, nergens waterpas; lijnen zonder eind zwevend boven onzichtbare vlakten of bot afbrekend in witte wolkmeren.
Gewone menschen; en toch, als ze naar buiten komen uit de donkere schuur, waar ieder staarde in den roodgouden houtgloed, is alle schaduw rondom zwaar tooverpaars en de maan helgroen. Als ze aan berggeesten
| |
| |
geloofden zouden ze hen kunnen hooren spreken in den hollen wind, die opeens neergiert van de koude steenkegels daarboven.
De zuidelijke Alpenbewoners schijnen minder overgevoelig en rijk aan verbeeldingskracht dan de Noordervolken, die Rübezahl en de Trollr schiepen, waarvan zelfs het verre sprookjesbeeld in ons kinderhart den angst voor de bergen wekte. Hier kent men behalve den onschuldig speelschen Mazzarot geen berggeesten en geniet zonder vrees de natuur. Rustig zien de bewoners der hoogten toe als aan het eind van den nacht het licht het zwart heelal vaneen scheurt en hemelen aarde scheidt. De dageraad, die de bleeke bergspitsen doopt met het bloed van den oostereinder, vindt hen al bezig. Wanneer de jonge dag over de blauwzwarte dalen gouden stralen stoot tegen de kalktoppen, trekken de kudden uit. De herders wonen van verre bij, dat de gloeiende schichten in de spleten het nachtijs tot water vervormen, zien hoe het herboren vocht machtig losbreekt uit zijn kil graf en de zerk er af licht, zoodat die in klaterenden val neerbonst tot op den puinhoop beneden, en voortschuift tot waar om de onbewogen Edelweiss het luidruchtig gebloemte van fijngeurige vergeetmijnietjes en blij-gele ranonkels juist ontwaakt.
Eerst - in de vroegte - was het water den berg vijandig, omdat hij het den heelen nacht lang in een kouden kerker kromsloot, maar nauwelijks is het door den zonnegod bevrijd, of het wordt verteederd en hult het naakt rotslijf in weekwolligen dampsluier, die de warmte tempert en de oude rimpelhuid voor springen behoedt (Afb. 21).
De bewoners der hoogten vinden het, als de andere wondere gebeurlijkheden van den bergmorgen, iets gewoons, dat de scherpe schaduwen in de voegen der witglanzende kalkmuren verdoezelen, verbleeken en eindelijk in vlokkig grijs zich oplossen. Maar ons trof al dat nieuwe, nooit zelf beleefde, diep, toen we den weg naar den top betraden achter het jongetje aan, dat maar niet begrijpen kon, hoe wij het zigzagsgewijze opklauteren van sterk hellende steengruis-velden en half-bevroren sneeuw-glooiingen geen kinderspel vonden.
afb. 21. de morgennevel.
Meni, de oude herder, wachtte ons op de plek, die hij aangeduid had, misschien al heel lang, en zijn schapen had hij nog niet weer. Maar wij wisten al waar ze stonden. De scherpe oogen van onzen kleinen gids hadden ze ontdekt. Dus riep hij op hoorafstand gekomen zoo hard hij kon: ‘Meni! Meni! Daar zijn de schapen!’ En rondom galmde veel harder, als een doodskreet, de berg al verder en verder het ‘Meni! Meni!’ na. De jongen lachte om onzen schrik, maar Meni gleed met ongelooflijke vaart over het bergpuin ons tegemoet om ook de schapen te zien, die een rotskam voor hem verborg.
Toen hij zag, dat we al een gids hadden, liet hij ons vol vertrouwen aan den kleuter over, na dien met nadruk aanbevolen te hebben ons den goeden weg te wijzen. Nog klinkt mij het op den hoogen bergtoon uitgezongen: ‘Saastu, frut’ (‘weet je, jongen!’) in de ooren.
| |
| |
We klommen hooger en hooger, ook wel langs plekken, waar, zooals we later hoorden, een volwassen gids een handje helpt, maar de dag werd al ouder en trok de nevels op. Boven, op het uiterste spitsje, waren we dan ook in een wereld van wit, waardoor alleen om ons hoofd het zware blauw en naast onze voeten de grijze rots braken. We voelden ons zoo'n beetje als de engeltjes, die op schilderijen op wolken als dotjes watten drijven. Dus daalden we spoedig af tot waar de wereld weer begon en stelden het zien van Oostenrijk - het oorlogvoerende land - tot een andere gelegenheid uit.
* * *
Nu wisten we, dat men vroeg, vóór de nevelen opkomen, boven moet zijn. Dus gingen we, een week na de bestijging van den Coglians, van het al ver boven de duizend meter liggend Collina op weg, toen de maan nog links de zware rotswanden, rechts het ijl getak van tegen steile helling stijgende dennen (Afb. 17) in tooverwaas hulde, de witte huisjes en de groote school als met eigen licht deed glanzen.
In twijfellicht gingen we onder stroef naaldwoud langs een bruisende beek tot op een weide. Daar gloeide aan onze voeten het met dauw bedekt smaragd teer als onder een zilvergazen wade. Boven den gordel der rondom hoog en hooger hun vedertakken wuivende sparren rees de rozige stoet der in eersten dageraad badende Dolomieten. Telkens herhaalt zich dezelfde gedaante: een fijne spits, aan den zuidkant glooiend oprijzend tot boven; noordelijk loodrecht vallend tot op een smal vlakje, dan weer onbeklimbaar schuinend tot waar de mantel van zwart bosch zich er om plooit. Het roze klaart op tot goud en langzaam wordt de witte dag tot werkelijkheid. In steile zigzags voert een boschpad ons tot op den rug van den Volajapas, waar de ‘Alpen-sterretjes’ bij honderden tusschen het gras, de vergeetmijnietjes en de gele ranonkels vlokken. We konden het zeldzame bloempje bij handen vol plukken!
Eerst wilden we geen stap verder gaan dan de roodgranieten grenszuil, maar vlak vóór den pas staat een groene berg, die alle uitzicht belet en we waren gekomen om zoo ver mogelijk in Oostenrijk te kijken. Dus klommen we wat linksaf tegen een berghelling op, over een steile weide, tot waar de rots eenige honderden meters diep loodrecht valt tot in den kegel van steengruis, die zijn voet bedekt. Geen gezellig zitje voor wie last heeft van duizeligheid, maar een prachtige uitkijk.
De bergen hier lijken werkelijk het geraamte van Moeder Aarde. Als de uitgevreten borst van een reuzenlichaam ligt de boog der toppen aan den Oostenrijkschen kant kaal - alles is er grijs tot aan de witte sneeuw der Tauern -; naar Italië heen daalt hij, vaak tot den bovenrand met het groene vleesch van bosch en weide bedekt, glooiend af. Een huivering bevangt ons, alsof Oostenrijk al werkelijk een skelet was!
Teruggekeerd tot den grenssteen kijken we lang toe hoe de hooger rijzende zon in het meertje aan onze voeten - een meertje tweeduizend meter hoog - al meer en meer tinten wakker roept, bereid zoodra een uniform zich aan den overkant vertoont, snel eenige tientallen meters te retireeren. De vriendelijke Italiaansche soldaten, die ons van Collina uit begeleidden, zijn halverwege achtergebleven.
Maar in plaats van mannen verschijnen uit de hut van de Oostenrijksche Alpenclub op den gindschen oever van het meertje een vrouw en een meisje, geen geweren, maar een flesch sterken drank en sigaretten dragend.
Dat was Oostenrijk, dus spraken we Duitsch. Over den oorlog natuurlijk, toen nog een ver schrikbeeld voor de bewoonster der eenzame hoogten. Zij ondervroeg ons, maar wij konden haar weinig troost geven; de berichten waren toen niet gunstig voor haar land. En zij vertelde, met tranen in de
| |
| |
oogen, wat allen vertellen in de landen, waar de schuld van imperialistische diplomaten en de verblinding der massa's ellende brachten: hoevelen er waren uitgetrokken, ook van haar familie en vrienden; hoe men niet wist, wat er van hen werd en hoe niemand het ‘waarom’ begreep.
‘Och, hadden toch allen één koning en één God, hoeveel beter zou 't dan zijn!’
Het volk zoekt in de oude richting de oorzaken van den wereldbrand, gelooft niet, dat naties tegen naties kunnen worstelen anders dan om hebzucht van koningen of religieus krakeel.
afb. 22. de slapende hooischuur.
‘En als nu Oostenrijk eens verdween, hoe zou het dan met ons gaan? Zouden we allemaal Italianen worden? 't Zijn zoo goede, vroolijke menschen! Kort geleden kwamen er hier nog een heele boel soldaten om een feest voor hun kapitein te vieren. Ze maakten muziek om de grenszuil en ze kochten het bier, dat ik hun bracht; sterken drank mochten ze niet nemen; dat wilde hun officier niet. 't Zijn zoo goede menschen! Och, de menschen zijn overal goed; alleen verstaan ze elkaar niet, omdat ze verschillende talen hebben. Als er maar één taal was, en één koning en één God!’
We wilden geen sigaretten en ook geen drank koopen, maar gingen, toen ze er zoo op aandrong en borg stond, dat ze voor ons spreken zou, als er soldaten kwamen, met haar mee naar den overkant, schreven een paar prentkaarten en beplakten ze met Oostenrijksche postzegels. Bij het afscheidnemen maakte het kleine meisje een ‘Knicks für die Gnädigste’ en zei eenige malen: ‘Küss' die Hand!’
Onbegrijpelijk toch de gruwelen van den oorlog. Zijn de menschen dan werkelijk als kinderen, soms lief, soms zonder erbarmen? Zou één God, één koning helpen? Zou niet één taal meer vermogen: één taal, zoodat ze elkander altijd verstaan kunnen, de woor- | |
| |
den begrijpen, die de aroom zijn van de daden en zoo vaak beter dan die daden zelf?
* * *
Het zomerleven op die groote hoogten maakt de menschen zoo simpel wijs. Daarom brengen de moeders haar kinderen in de zomervacantie op de bergwei om de schoollucht te laten vervliegen.
afb. 23. de beekjes.
In den winter, omstreeks Kerstmis, gaat het jonge volkje ook wel naar boven, maar dat is meer als een kerkgang, kort en plechtig. We weten zeker, dat het zoo zijn moet, want al bleven we niet tot het koude jaargetij, één keer zagen wij toch de dalen en bergen vol sneeuw. Toen sliepen, als in den echten winter, de hooischuren onder den witten deken (Afb. 22) en torsten de sparren geduldig, eerbiedig de vlokkenpels op hun onvermoeibare armen.
Den winter kan ik me voorstellen, maar het voorjaar niet. Ik weet niet welke stemming het geeft, wanneer na het smelten der sneeuw de lentestormen de laatste zware wolken jagen over ruige, dorre kammen, waar alle leven voor goed verdwenen lijkt en de dalen zich vullen met wilde, troebele golven.
In den kleurigen zomer was het water altijd een weldaad en een lust voor de oogen hetzij het witschuimend of glashelder voortstoof over de bonte steenen der beekjes (Afb. 23), hetzij het stil lag in het geheimzinnige vijvertje aan de Volaja-pas of in het meer van Cavazzo (Afb. 24).
Dit laatste rimpelt den heelen morgen lang onder den koelen bergwind, maar als tegen het middaguur de uit de vlakte opstijgende luchtstroom aan kracht wint, strijkt zich de oppervlakte glad tot licht gemoireerd malachiet, en verstijft spoedig tot een groenen spiegel.
Daar schijnt dan voor het eerst in Carnië het water te sterven. Maar die schijn bedriegt. Ook nu het geen kracht meer meedeelen kan aan planten, menschen en molens, houdt het niet op leven te geven. Het meer wemelt van visch. Overal schieten de forellen onder het doorschijnende oppervlak weg, overal schuilen onder de steenen zwarte
| |
| |
platvischjes, die de jongens met de hand vangen.
* * *
afb. 24. het meer van cavazzo.
Wij leerden van Carnië alleen den zomer kennen. Dus was voor ons de Valcalda, waarin, als een schilderachtige villakolonie in een onbekrompen onderhouden park, het dorpje Ravascletto (Afb. 16) ligt, werkelijk de ‘warme vallei’, brachten ons de hooge dichte dennenrijen langs de woeste Gladegna, die zich met moeite een weg baant door rood-marmeren rotsen, aangename koelte, en dienden de groote luifels voor de kleine kerkjes, die soms ook den weg overspannen, ons alleen om schaduw te genieten. In den winter of het regenachtige voorjaar zullen in zware mantels gedoken reizigers er vaak uren schuilen voor de zware buien. Ze turen er dan gestadig door het getraliede venstertje, dat uitziet naar het in hout gesneden altaartje met zijn kleurige poppetjes. Wie weet welke fantasieën de in den schijn van het flakkerend olievlammetje levend lijkende heiligen in den geest van de wachtenden wekken?
Zoo echt Duitsch, die luifels en altaren! Als zooveel andere dingen in Carnië. Eigenlijk verwondert het ons, dat er geen andere Duitschers zijn dan die van Sappada en de achthonderd, die tusschen twaalf- en vijftienhonderd meter hoog wonen in het alleen per muilezel of te voet te bereiken Sauris.
Hoe die Duitschers daar boven kwamen weet men niet, maar ze waren er al in de dertiende eeuw. Nergens misschien kan men zoo'n trouw beeld van het uiterlijk der middeleeuwen krijgen als daar. De Sauriërs bewaarden in hun bijna volmaakte afzondering taal, gebruiken en kleederdracht zeer rein.
Toch was Sauris nooit vergeten. Eeuwen
| |
| |
lang schreden telken jare weer vele pelgrims de steile paden op naar de Gothische kerk, die een kostelijke relikwie, een duim van den heiligen Oswald, bewaart, op onbekenden tijd door een onbekende er heen gebracht. Wat klinkt de Keltische legende hier onder de Italiaansche zon vreemd!
‘Koning Oswald van Northumberland hoort den pelgrim Waarmond vertellen van de schoone dochter van den heidenschen koning Aaron, en hoe die vorst iederen vrijer naar de hand van zijn dochter het hoofd doet afslaan. Op raad van Waarmond zendt Oswald een raaf, dien hij getemd heeft, als bode naar het land van Aaron na hem de veeren met goud belegd te hebben. De raaf bereikt behouden het verre land en de koningsdochter geeft hem een brief en een ring aan Oswald mee. Deze komt dan met een groot leger en ontvoert het meisje. Aaron vervolgt de vluchtelingen. In dezen grooten nood belooft Oswald elke bede, die in Gods naam tot hem gericht zal worden, te verhooren. In Engeland teruggekeerd viert hij bruiloft. Daarop verscheen ook Christus vermomd als pelgrim en eischte in Gods naam vrouw en rijk van den koning op. Met een bedroefd hart vervulde Oswald dezen wensch, maar toen maakte Christus zich bekend. Van dat oogenblik af leidden Oswald en zijn vrouw een rein leven en stierven na twee jaren’.
Die sombere mengeling van ontzegging en wijding lijkt een nachtmerrie te midden van deze lachende natuur. De bewering van de bewoners van Forni, een dorp beneden Sauris, dat op een ‘Heksenplateau’ daarboven in den nacht de verdoemden ‘storm’ komen ‘slaan’, is maar een vage nagalm van het Germaansche geloof aan kollen en spoken, dat lang blijft leven ook waar het licht het zou moeten verjagen en waar de bevolking het niet kent.
Achter den Talm, die zoo'n schitterend uitzicht biedt op de hoogere en lagere Alpen rondom - heel wat indrukwekkender dan dat van den Blocksberg over den Harz - is een dicht bosch van hoogstammige roode dennen, waarvan het hout tusschen de gespleten bast gloort als gloeiende lava door haar zwarte korst. De groene schemer kweekt er een rijkdom van paddestoelen. 't Zijn witte schermen, net goed om kabouters tegen regen te beschutten, of bruinleeren lappen, die stukken van reuzenhandschoenen lijken, of ook stil brandende oranje sponsen, waarvan men zou kunnen gelooven, dat ze nog stralen van verrukking, omdat elfen er zich mee waschten.
Toch weten de omwoners over dat sprookjesbosch geen enkel vertelseltje, kennen ze evenmin als de andere Carniërs kabouters of reuzen of elfen. Als ze oorspronkelijk Kelten waren zijn ze ver afgedwaald, van den volksaard, die de legende van Oswald en zoo menig feeënsprookje dichtte, en echte Italianen geworden. Dat moet het klimaat gedaan hebben, want vermenging met andere stammen bestond hier nooit. De zon van buiten bleek sterker dan het bloed van binnen. Was dat altijd in Italië het geval? Verdwenen daarom alle Germaansche volken, die het veroverden, spoorloos?
|
|