Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Dr. J. Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis, 's-Grav., Mart. Nijhoff, 1916.Laat ik beginnen met een paar citaten. Ze zijn van blz. 720: ‘De groote kritici van Noord en Zuid hebben nog wel eens wat aan te merken gehad op sommige werken van Herman Teirlinck (geb. 1879, zoon van Is. Teirlinck); in het bijzonder over Het Ivoren Aapje (1910). Misschien niet altijd geheel ten onrechte. Over Mijnheer Serjanszoon, Orator Didacticus (1908) vond ik gelukkig weinig. Gelukkig, want dat is een boek, waarover ik geen kwaad zou kunnen hooren. Het is het allervoortreflijkste, dat voor mij ooit een Vlaming geschreven heeft. Daar geef ik nou eens de heele Vlaamsche litteratuur voor kado, om met Van Deyssel te spreken. Een boek, waarover ik hier wel eens even in een half vel mijn gloeiende bewondering zou willen uitzeggen, buiten alle verhouding tot deze losse aanteekeningen over modernen. Zoo ziet men, hoe gevaarlijk het wordt, als men tijdgenooten in de geschiedenis gaat opnemen. En daarom zeg ik er hier verder geen woord over.
In eenzelfde uitbundige verheerlijking zou ik vervallen, als ik wat zeggen ging over Pallieter van den jongen Felix Timmermans, verschenen in De Nieuwe Gids van 1912-'14, nog altijd niet als boek. Dat is heel iets anders dan Serjanszoon, voor een deel precies het tegenovergestelde, voor een ander deel iets gelijksoortigs. O, maar Pallieter is zulk een kostelijke heerlijkheid! Wat zou Pallieter zelf lachen, als we hier over hem gingen praten in een boek als dit, dat toch altijd moet trachten de allures van zekere deftigheid te bewaren. Laten we daar nog maar eens een twintig, dertig jaar mee wachten, met het bespreken van Pallieter n.l.’ Nu vraag ik u, lezer, hebt gij wel ooit een ‘handboek’.... gebruikt (handboeken gebruikt men, men leest ze zelden), een handboek van litteratuur- of andere geschiedenis, van plantkunde of chemie, van de vischkunst of van het schaakspel, waar zúlke jongensachtig wilde ontboezemingen in voorkwamen, waar zóó opgewonden in doorgeslagen werd? 't Is waar, dit boek heet een handboek niet van maar tot ‘de nederlandsche letterkundige geschiedenisGa naar voetnoot*). Bedoeld schijnt dus te zijn een boek als een mensch, die ons aan de hand leidt tot de geschiedenis der litteratuur. Ik vind het uitstekend, maar algemeen is deze opvatting niet. Ik heb aan verschillende menschen, die met ‘handboeken’ omgaan, gevraagd wat zij onder een handboek verstonden en allen hebben mij ongeveer hetzelfde geantwoord: een boek dat in compacten vorm de gezamenlijke resultaten van zeker min-of-meer wetenschappelijk onderzoek bevat, en dat altijd bij de hand houdt wie er wat van verwacht. Een ‘handboek’, zei men mij, is uitteraard droog-en-zakelijk, het geeft zijn informaties in korte woorden. Is dit boek van Prinsen zulk een handboek? Het lijkt er niet naar! Maar het is dan ook heelemaal niet droog-en-zakelijk, het is eer vochtig van ontroering hier en daar en woordenrijk-uitbundig. Het is.... het is.... o het heeft, geloof ik, een heeleboel fouten, nèt als een mensch! Het is inderdaad een mensch, een vol, warm, echt menschelijk mensch, wiens hand men grijpt bij de eerste pagina en pas loslaat na de laatste! Ziehier nu eens een geschiedschrijver van onze litteratuur zooals ik er altijd een verlangd heb. Een die niet doceert een | |
[pagina 229]
| |
schoolvak, dat wij noodig kennen moeten. Maar een die vertelt van, en spreekt over - en juicht of toornt of klaagt over! - iets waar hij verschrikkelijk veel belang in stelt. Die heelemaal niet geeft al de ‘resultaten van zijn onderzoek!’ Want voorzoover dat onderzoek dingen betrof, die hij onbeduidend, pietluttig, vaal of leelijk heeft bevonden, houdt hij er vastberaden zijn mond over. Hij wilde een boek over litteratuur schrijven en schreef dus alleen over litteratuur. Prof. Kalff, die toch ook met groote warmte zijn boek maakte, kon toch nog dikwijls niet laten zes, zeven bladzijden over een auteur neer te pennen, na 't slot waarvan hij zelf tot de ontstellende conclusie komen moest: kunst, poëzie, litteratuur, gaf hij eigenlijk niet.... Wat drommel, dacht men, waarom hebt ge mij dan zoolang met dien snuiter bezig gehouden? Maar Kalff's boek moest dan ook uit zeven deelen bestaan en den indruk wekken dat de nederlandsche letterkunde waarlijk iets is, waarvan de geschiedenis alleen in minstens zeven ‘kloeke’ deelen gegeven kan worden. Respect alsjeblieft! En is dit nu eigenlijk wel zoo? Ik geloof het niet. Prinsen - ik kom er straks op terug - is soms misschien wat al te summier; vooral waar het een poging gold tot uitleg, tot verklaring, hoe dit alles zoo moest worden, verworden, of opbloeien, schoot hij te kort. Maar, als reeds gezegd, op andere plaatsen vierde hij den teugel van zijn enthousiaste praatlust. In één deel van 720 bladzijden over de geschiedenis onzer letteren kin men een heel eind komen. Het nederlandsch is een jonge taal en zijn gebied zeer klein. En dan, natuurlijk, hoe korter de geschiedenis, hoe mooier, want ten slotte spreekt zij alléén over wat waarlijk het beste, het mooiste is gebleken. Altijd vooropgezet, dat de schrijver zijn zaken kent - en dat hij een mensch is, een mensch als Prinsen. Ik ga nu eerst eens verder met mijn aanmerkingen. Nu, nadat ik duidelijk heb gezegd, dat dit boek er een is naar mijn hart en wenschen, willen die beter uit mijn pen. Ten eerste dan: dit boek is wat te haastig gemaakt, 'n beetje te veel met den franschen slagGa naar voetnoot*). Een flink vaartje lijkt wel noodig voor een boek als dit, maar haast blijft toch altijd uit den booze. En haast blijkt hier zelfs voor den oppervlakkigen beschouwer, immers al uit de slechte correctie. Op blz. 5 staat Wolff en Deker, op blz. 17 Saracenen en Sarracenen vlak onder elkaar. Langendijk leefde volgens Prinsens Handboek van 1683 tot 1786. Als wij (met Frederiks en van de Branden b.v.) aannemen, dat hij in 1756 stierf, bereikte hij toch al een behoorlijken leeftijd. Maar voor wie wat dieper kijkt nog duidelijker dan uit die onopgemerkte drukfouten blijkt haast uit slordigheid van stijl, en dat op vele plaatsen. Ik zal maar weer eenige voorbeeldjes geven. Op blz. 143 lezen wij: ‘Wanneer men naar vaststaande feiten vraagt, dan is van den oorsprong van ons tooneel weinig met zekerheid te zeggen’. De hier gespatieerde woorden zijn geheel overbodig, of ik heb het mis. Zoo is het ook met het woord ‘omgekeerd’ in het volgende: ‘Maar daar staat tegenover, dat omgekeerd juist schilders vaak als leden van rederijkerskamers aan de mise en scène hun artistieke gaven ten goede deden komen’ (blz. 145). Een eigenaardig foutje in den aanvang van het hoofdstuk: ‘De Moderne Maatschappij en de Kunst’: ‘In het vorige hoofdstuk wees ik er reeds met nadruk op, dat Renaissance en Humanisme slechts één der vele uitingen van de bewustwording van het individu zijn, die zich in heel het maatschappelijk leven openbaart’. Op blz. 329 noemt Prinsen Cats' vlotrijmend gezeur ‘getooid met meer dan zoutelooze aardigheden’. Verdedigbaar misschien, maar | |
[pagina 230]
| |
leelijk, lijkt mij: ‘De ijverige Cartesiaan Lodewijk Meijer zat wel van het begin van zijn letterkundige loopbaan in de Franschen (in 1858 reeds vertaald hij Corneille's Menteur); maar aanvankelijk ging hij toch geheel mee in de richting van Jan Vos’. Dat was dus een zittend meegaan, gemakkelijk! Zoo men geneigd mocht zijn dit kleinigheden te noemen en mijn opsomming ervan dus maar akelig gevit, moet ik twee contra-overwegingen aanvoeren, 1o dat Prinsen, blijkens zijn boekje over Multatuli en zijn vele Gidsartikelen, een voortreffelijk stilist is; dat hij 't m.a.w. uitstekend kan, als hij maar niet gehaast wordt, en 2o dat wie een boek over litteratuur schrijft groote stijlverplichtingen heeft, want hij moet zijn onderwerpen eer aandoen en hij wordt er zelf voortdurend mee vergeleken. En zoo kan ik komen tot wat mij eigenlijk Prinsen's grootste fout lijkt - moet ik ook deze aan de haast wijten? ik weet het niet, ik twijfel er aan! - dat is zijn dikwijls al te joviaal-huiselijke toon, zijn al te druk gebruik van volkswoorden (als lef, fuif, reuzekater), zijn taal die een enkelen keer - mag ik het ronduit zeggen? - een weinig riekt naar het provinciale-societeitstafeltje. Over Hofdijk pratend (pratend inderdaad) zegt Prinsen: ‘Dat alles zag en voelde hij werkelijk zoo, daar gaat niets van af; en zoo heeft hij het uitgebeeld; daarom is hij echt en een artist van beteekenis’ (blz. 585). En na een citaat uit Van Alphen staat op blz. 458: Goeie morgen! Kunst wordt door arbeid verkregen, nil volentibus arduum. Jawel!’ Zie, waarde heer Prinsen, wanneer gij soms meent, dat zoo iets ons aan het ongegeneerde de waarheid zeggen van Van Deyssel herinnert, dan hebt gij het mis. Het doet ons - integendeel - éven denken aan.... de schrijvers van ‘De Ooievaar’ zooals die door Van Deyssel zijn gekarakteriseerd. In een boek over litteratuur, dat zelf goed-litterair wil zijn, spreekt men over litteratuur, men babbelt er niet over. De heer Prinsen nu, in zijn, op zoo weinig na, waarlijk monumentaal-goede boek over de nederlandsche letterkunde, heeft zich nu en dan tot den kletstoon laten verleiden, en heeft dit bij de correctie blijkbaar niet gemerkt. Had Dr. Vor der Hake, die blijkens het voorbericht ‘welwillend de proeven mee-corrigeerde’ hem niet eens kunnen waarschuwen?
Weet men hóe goed de heer Prinsen schrijven kan? Ik zal er hier een voorbeeldje van geven. Lees eens dit over Breero (bl. 282). ‘In Breero is nog veel raadselachtigs. Hij moet onbewust een geslagene door de tragiek van het leven zijn geweest. Hij hunkerde naar de hoogste zaligheid der liefde, en telkens weer komt de teleurstelling en de wanhoop over zijn ziel en hij schiet op in dolle, woeste schijnvreugd; hij gaat dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de kroegen en kaatsbanen van Amsterdam en Haarlem; tot hij plotseling zich zelf weervindt in droevige verzonkenheid achter zijn beker en mijmert over wat men hem vertelde van geloof, over wat hij droomde van reinheid en geluk. En de groote onvoldaanheid van het leven groeide wijd uit boven de kleine liefdesmisères. Zoo geeft hij zich in zijn liedjes, maar vooral ook in zijn Spaenschen Brabander. ‘De droeve weemoed, de bittere teleurstelling van het leven gaat door die allen, Floris en de patriotten, de snollen, de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en die bende officieele gezaghebbers en boven hen uit steekt in droevige Don-Quichotterie Jerolimo zelf met zijn holle droomen van grootheid en macht, eer en aanzien, met de tegenstelling van dien nuchteren Robbeknol, die rustig neemt het leven, zooals het is, grijpt wat hij vangen kan en van alles het zijne denkt. Ze staan daar alleen om uit te drukken het miserabele, troostelooze. Over allen klinkt de pijnlijke lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht.’ | |
[pagina 231]
| |
En - ja, nog even dit kleine alineatje uit het begin van Prinsen's hoofdstuk over Breero (bl. 270), dat mij zoo bizonder veel plezier gedaan heeft: ‘Hier ligt, als voor onze schilderkunst, de groote kracht van ons litterair willen en kunnen, door Potgieter eenmaal uit de hoogte de copieerlust des dagelijkschen levens genoemd. Maar het is geen koel mechanisch copieeren. Het is het zien en begrijpen van het leven, dat in zoo rijken bloei, zoo malsche vrucht om hen heen stond, het innig geroerd worden door de werkelijkheid in hare bonte wisseling van vreugde en smart, haar eeuwigen humor; het is de hartstochtelijke liefde voor het leven, die onweerstaanbaar drong tot geestig uitbeelden van wat de geniale greep uit die werkelijkheid als harmonische schoonheid bij elkaar had gevoegd.’ Dat deze zinnetjes mij zooveel genoegen deden, komt natuurlijk ook wel doordat ik het er zoo volkomen mee eens ben! Maar laat ik daar overigens niet aan beginnen, te spreken over 'tgeen ik met Dr. Prinsen eens ben en wat niet. Het doet er immers ook niets toe! Honderd menschen kunnen volkomen 't recht hebben mee te spreken over onze litteratuur en alle honderd kunnen zij - en zullen zij zeker! - hun verschillende opinies hebben. Dat Dr. Prinsen volkomen het recht heeft zijn, subjectieve, beschouwingen te publiceeren, er aandacht en overweging voor te vragen, is de hoofdzaak. Een handboek der ‘letterkundige geschiedenis’ is objectief en vervelend of subjectief en leesbaar. Prinsen en objectief trouwens - het zijn er waarlijk twee! Al zou hij nog zoo zijn best doen, niets dan de z.g. wetenschappelijke waarheid over een schrijver te geven, zijn toon zou hem oogenblikkelijk verraden. Een hartstochtelijke lyrisch-critische natuur, dat is hij nu eenmaal, en goddank dat hij het is! Wie méér, en andere lectuur verlangt over onderdeelen van onze litteratuurgeschiedenis, die heeft slechts te kiezen uit de prijzenswaardig uitgebreide bibliografische lijstjes onder elk hoofdstuk van Prinsen's boek. Maar op ééne aanmerking, in het begin van dit artikeltje gemaakt, moet ik toch nog even terugkomen Ik zei, dat Prinsen's behandeling van sommige zaken mij wat al te ‘summier’ voorkwam. Dat sloeg in de eerste plaats op de geringe aandacht, die hij aan sociale en economische verschijnselen gaf tot verklaring van de litteraire. Om maar weer een voorbeeld te noemen. Als hij geconstateerd heeft, dat er ‘thans’ (d.i. na '80 en in vergelijking met vóór '80) letterkundig leven in ons land is, gaat Prinsen voort: Hoe is het ontstaan van dit letterkundig leven, zoowel voor den kunstenaar (ik spatieer, H.R.) als het publiek, voorbereid? De tijden waren eenmaal rijp en dan schiet het op van allen kant. De spanning in de loome, duffe atmosfeer werd ten slotte te groot. Zal het beter voortgezet onderwijs in de burgerlijke kringen er veel aan hebben bijgedragen? Men bedenke, dat de vele gebreken der H.B.S. toen nog niet van zulk een omvang en kracht waren als thans. Had Van Vloten den revolutiegeest in de lucht gebracht? Drong het woord van Potgieter en Huet eindelijk tot een kring van de besten door? Heeft het enthousiasme van Thym sommigen wakker gemaakt?’ En dan, na een citaat uit Huet's Lidewijde: ‘Vast staat, dat Multatuli frischheid en vrijheid gebracht heeft, en den muffen walm van sullige deftigheid en leege zelfvoldaanheid deed uiteenwaaien, traditie en vooroordeel wegbezemde, de menschen luidruchtig wakker schudde uit den dommel, leerde kijken op de wereld en het leven met frissche oogen. ‘Dan de hernieuwde Fransche invloed. Balzac en Zola werden veel gelezen en gaven een wijden kijk over leven en kunst. Zelfs Ten Brink, hij mag dan niet ten onrechte bespot zijn door de jongeren, had in zijn eerzaam tijdschrift Nederland met | |
[pagina 232]
| |
geestdrift over den letterkundigen Herkules geschreven. ‘Met het Fransche naturalisme is het wel begonnen....’ Zie, dit stukje is mij tegengevallen. Ik had dieper inzicht en ruimer opvatting verwacht. O, ik begrijp wel dat binnen de lijnen van dit boek geen plaats was voor de sociale- en cultuur-geschiedenis der 19e eeuw, die feitelijk behoort vooraf te gaan, wil men een beweging als die van 1880 werkelijk eenigszins verklaren, maar dat is dan ook wel heel iets anders dan hetgeen Dr. Prinsen hier geeft: een vluchtige herinnering aan sommige persoonlijkheden en aan het verbeterd(?) onderwijs. De zaak zat, dunkt me, oneindig dieper, en dat had althans aangeduid kunnen worden. Is het niet bizonder opmerkelijk, dat onder de jonge mannen van '80 de meest individualistische elementen (Kloos, Van Deyssel) broederlijk samengingen met de sociaal-denkende (Van der Goes, Tak)? Mij is het ten minste opgevallen, dat zij, behalve dan hun gezamenlijke hartstocht voor schoonheid, niet veel anders gemeen hadden dan hun reactie op den tijd waarin zij jong waren, hun verzet. Zij waren allen idealisten, gemarteld door hun omgeving. Hun litteraire idealen, althans de vormen ervan, hadden zij misschien wel grootendeels aan het buitenland te danken (stellig meer dan aan Potgieter, Huet en Multatuli) maar de dolle hinder kwam hun van de hollandsche burgerlijkheid, de akelig praktische, benepen degelijke nederlandsche koopmannetjesgeest. Gelijk de romantiek - o Dr. Prinsen weet het eigenlijk zoo goed! - een renaissance was, gewekt door de teleurstellende europeesche toestanden na de revolutie en Napoleon, zoo riepen de wanhopige godsdienst- en ideaalloosheid, de kracht en-stof-filosofie (meer stoffig dan krachtig!), het kil-egoïste liberalisme en de glorieuze kanonnen- en katoentjes-techniek der latere 19e eeuw, als een schreeuw van ellende onder den druk van glanslooze tyrannie, de nieuwe, de persoonlijke, de levende kunst op. Dr. Prinsen heeft m.i. ook niet genoeg licht laten vallen op het wanhopig-pessimistisch karakter van die toch zoo jonge, zoo enthousiaste en krachtige kunst. Hij zegt, dat er tegenwoordig een publiek is, opgevoed tot waardeering der huidige litteratuur, een publiek dat ‘wel voelt’ de ‘gelijkwaardigheid in techniek, in inhoud, in hooge gedragenheid van schoonheid, in hartstocht om de schoonheid te zoeken en te dienen’ van die litteratuur met de buitenlandsche. Maar wij, die misschien dan ook al iets ouder zijn dan hij, wij geborenen tusschen 1850 en 1870, wij weten hoeveel moeite het gekost heeft, dat publiek op te voeden, hoe laf, gemak- en vermaak-zuchtig het lange jaren heeft opgetornd tegen ons pessimisme, onze somberheid. Hij, die nu zoo dweept met Pallieter, het dol-levenslustige boek van Timmermans - ik genoot er ook van, hoor! - hij is misschien niet geheel meer in staat het lijden der jongeren van '80 en '90 ten volle na te voelen. Niet van Potgieter, niet van Huet, niet van Multatuli en niet van Doorenbos hebben die jongeren het schrijven geleerd. De ontbering was het die hen voortdreef, de honger, niet naar brood, maar naar poëzie, naar hoogheid en innigheid, naar eindelijk, éindelijk iets dat het leven waard was! Dr. Prinsen is - ik voel het nu duidelijk - bij zijn geheele behandeling van de litteratuur na '80 wat te veel beneden zijn, hoezeer ook bewonderd, onderwerp gebleven. Hij was ook daarbij misschien te veel aan tijd- of plaatsruimte gebonden. Moge hem de gelegenheid gegeven worden zijn heele boek nog eens aandachtig corrigeerend door te zien en die laatste hoofdstukken te herschrijven voor een nieuwen druk! En mogen hij vele drukken beleven. Want een goede, warme, menschelijke daad, een wèldaad - dat blijft zijn boek! H.R. | |
[pagina 233]
| |
Bloemlezing uit Nederlandsche schrijvers sinds de Renaissance, verzameld door Dr. J.A.N. Knuttel, redacteur van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, Amsterdam, S.L. van Looy, 1916.Wie na Prinsen's nieuwe geschiedenis onzer letterkunde deze nieuwe bloemlezing ter hand neemt, komt uit een sfeer van frissche, bloeiende menschelijkheid in iets kils, officieels, gewichtigs, zwarte-jassigs..., en toch is, meen ik, Dr. Prinsen een heel wat ouder man dan Dr. Knuttel, die waarachtig wel bejaard schijnt geboren, bejaard en wijs en zéér voorzichtig en wèlberaden.... Als het dan toch waar is, wat staat op deel III blz. 187, dat de schrijver dezer aankondiging ‘ook als criticus op den voorgrond treedt’, zal hij het ditmaal ook maar doen, en wel met de ‘zware meening’, dat van dit boek niet veel anders van harte te prijzen valt dan het voornaam-mooie uiterlijk, m.a.w. niemand dan de uitgever. Wat S.L. van Looy in de wereld stuurt - het moge dan misschien niet zoo ‘sjiek’ zijn als de productie van sommige andere uitgevers - het is altijd even smaakvol en keurig. Mijn oprechte hulde! Maar dezen keer was de zorg des voortreffelijken uitgevers niet juist aan het fleurigste object besteed - dat's maar jammer! Het is nu acht of negen jaar geleden dat K.T. Nieuwlant's Liefde's Kronkelpaden verscheen, een roman die later bleek geschreven te zijn door Dr. J.A.N. Knuttel, een ook al niet zeer frissche, jonge, ook al ouwelijke en pedantige, maar tevens psychologisch knappe en goed geschreven roman. Wat is er in die 8 of 9 jaar van den veelbelovenden romanschrijver geworden? Een ‘redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal’ - het staat als zonderlinge aanbeveling op den titel dezer bloemlezing! - en een schrijver van boeken, ‘zoowel geschikt voor het onderwijs en voor gebruik bij het zelfonderricht, als voor het in oudere en jongere literatuur belangstellend publiek.’ Oef! Deze ‘bloemlezing’ dan bevat vele bloemen gelezen uit de werken van nederlandsche schrijvers, en bij iedere nieuwe bloem staat, als een stokje, een stukje over den schrijver, die haar deed ontbloeien. Deze stukjes zijn karakteristieken, zegt de verzamelaar. In zijn voorwoord (bij het eerste deel) staat: ‘Ik heb er dan ook naar gestreefd de verschillende schrijvers zoo kort mogelijk te karakteriseeren, maar tevens zoo precies mogelijk hun plaats in onze literatuur aan te wijzen.’ Leest men nu echter al die z.g. karakteristieken achter elkaar door, dan wordt men ál meer verwonderd en de volgende gedachten komen geleidelijk op: Die nederlandsche litteratuur is toch maar een droevig zoodje, nauwelijks een enkele dichter of prozaschrijver munt nu eens lekker uit. Hoe heeft die meneer Knuttel het toch in zijn hoofd gekregen daar een bloemlezing uit te gaan maken; moest dat, of had hij niets anders meer te doen? Hij toont nergens eenige animo ervoor! Arme man!... Maar hoor eens, het wordt toch langzamerhand wel een beetje al te duf! Roemer Visscher kan geen kunstenaar worden genoemd, Breero is zelden bizonder hoog van vlucht, Vondel mist innigheid en fijnheid van gevoelsschakeering, is meer een bewonderd dan een geliefd dichter gebleven, Cats, Westerbaen, Poirters, nu ja!... Van Effen is zeker geen groot stylist, Bilderdijk is nog altijd heelemaal niet te karakteriseeren (evenmin als van Eeden!), Potgieters gedichten hebben niets buitengewoons, Vosmaer was meer kunstkenner dan kunstenaar, Emants is geen dichter van groot talent, de Meester degelijk, Coenen verzorgd.... Alle donders, maar aan wien doet die meneer Knuttel zelf mij toch aldoor denken?! Er is een figuur in onze letteren waar hij sprekend op lijkt.... Aha! Ik ben er! Ik zie een hoofd uit het portier van een diligence steken en ik hoor een stem roepen.... ‘Niet veel zaaks!’ 't Is toch wèl een door en door hollandsch boek - en vooral zoo ‘belangrijk’! - dat de heer Knuttel daar zoo ijverig en voorzichtig tezaam geknutseld heeft! H.R. | |
[pagina 234]
| |
Het Marissen-monument van Charles van Wijk.
het monument voor de gebroeders maris, door charles van wijk.
De taak, welke de beeldhouwer Charles van Wijck zich stelde, toen hij een monument ging ontwerpen ter nagedachtenis aan Jacob en Willem Maris, was zeker geen gemakkelijke: in steen te uiten, hoe diep Holland deze beide kunstenaars vereert, welke groote beteekenis het aan hun werk hecht. En nu het monument gereed is en sinds eenige maanden is opgesteld onder het groene hout van Zorgvliet, moet men, hoe men ook over van Wijk's schepping denkt, erkennen, dat de beeldhouwer met oprechte liefde voor de kunst van de broeders en met begrip voor hun eenvoudige grootheid zijn werk heeft voltooid. Het gedenkteeken is sober, storende bijzonderheden zijn achterwege gelaten, zoodat men bij het aanschouwen wordt getroffen door een zekere wijding en rust, die hooren bij wat ieder, die de kunst der Marissen kent moet doorvoelen als hij voor dit monument komt te staan. En toch lijkt het me, dat dit werk, bij alle degelijke hoedanigheden, toch geen groot kunstwerk is. Daarvoor is het te academisch, daarvoor ook mist het de ontroerende, bewogen lijn. Het belangrijkste van het monument is de half naakte vrouwen-figuur, die tegen een steenvlak gezeten, op dit vlak met de rechterhand letters schrijft onder de beide bronzen medaillons met de koppen der kuntenaars. Op deze figuur komt onze volle aandacht; haar zullen we dan ook het scherpst hebben te beschouwen. Ons nuchter-denkende, haast anti-artistieke volk met z'n geringe fantaisie, toetst zoo'n stuk beeldhouwwerk onmiddellijk aan de zichtbare wereld van elken dag, en zegt: ‘D'r zijn twee fouten in: ten eerste schrijft die dame met drukletters en ten tweede zijn die letters, met een onvergulde, steenen schrift geschreven, verguld. Zou men dergelijke opmerkingen uit den mond van het Italiaansche volk hooren? Op een dergelijke manier een kunstwerk te benaderen, is natuurlijk belachelijk; doch er zijn fouten van anderen aard, welke men kan aanwijzen. Deze zittende vrouwen-figuur toont ons als belangrijkste vlak haar naakte bovenlijf, waarvan de toegewende rechterzijde, door het opheffen van den rechterarm geheel vrijkomt. En nu is het juist dit gedeelte, dat doode plekken vertoont. Anatomische juistheid behoeft geen kunstenaar te geven, wèl kan men van hem eischen, dat het naakt overal ons de essentie geeft van het | |
[pagina 235]
| |
levend-bestaande. Van Wijk heeft - en dit is prijzenswaardig - die essentie willen geven, doch zij is dood geworden. Nu de vlucht uit België zooveel Belgische kunstenaars in staat heeft gesteld hun arbeid veilig bij ons te kunnen voortzetten gaan we onwillekeurig vergelijkingen maken tusschen het werk benoorden en bezuiden de Schelde. Wie de machtige vrouwen-torso van den Vlaming Rik Wouters - in eerbiedige herinnering schrijf ik zijn onvergetelijken naam hier neer - onlangs bij d'Audretsch heeft gezien en in bewondering heeft gestaan voor die vrouwenrug van zoo intens en geweldig leven, zal, voor Van Wijk's monument gekomen, wel zeer de doodschheid van diens naakt gevoelen. Zoo staat het ook met het van de schouders en het bovenlijf afgegleden gewaad, dat in een rol om de heupen is gevallen; ook dit gedeelte is doode - en te zware - steen gebleven. Beter is het weg-gezette rechterbeen met de daarbij afhangende gewaadsplooien. Absoluut is echter niet verantwoord, waar het linkerbeen, beneden de knie, is gebleven. We zien nog juist de linkerknie een ronding maken in het kleed, maar waar het been verder blijft, zien we niet. De plooien hangen hier zonder eenige bedoeling of aanduiding neer; zelfs geen gedeelte van den voet komt ons iets zeggen van de organische structuur van het vrouwen-lichaam. Zoo is de vrouw, die de ware en, in letterlijken en figuurlijken zin, gulden woorden schrijft: ‘Kunstenaars het land van Rembrandt waardig’, een Muze met anderhalf been.... Zij schrijft deze woorden onder de naast elkaar staande en elkaar toegewende bronzen medaillons van Jacob en Willem, en juist dit deel is wel het minst fraaie van het monument. In zekeren zin zijn het, vooral dat van Willem, verdienstelijke in steen vertaalde portretten, doch meer ook niet. Wel oppervlakkige gelijkenis, maar geen karakter; 't zijn niet; ‘de Marissen’ - welk een klank! - maar twee portretten, die ons verder niets zeggen, dan dat Jacob een baard had en Willem niet.... Door de geheel verschillende behandeling der beide beeltenissen is het rhytme hinderlijk verbroken; het vrij slordig gemodelleerde hoofd van Jacob is naar een portret gemaakt, dat den kunstenaar weergaf als van gelijke hoogte gezien als van dengene, die hem uitbeeldde, terwijl we Willem zien, naar het bekende portret, waarop de meester in een vrij lage stoel is gezeten en we dus eenigermate op zijn hoofd neerkijken. Ook is de stijl van het eerste geheel anders dan die van het tweede medaillon. De rust, welke van Wijk in zijn vrouwen-figuur heeft gegeven, is daar in rammelende onrust overgegaan. De plaats voor dit monument is goed gekozen: aan een breeden, rustigen weg tusschen Zorgvliet's groen. Veel te popperig, te hollandsch-pietepeuterig is het nauwe tuintje, met een leelijk zwart kippengaashek afgesloten, waarin het is opgesteld. Afsluiting is natuurlijk noodig in ons land, waar het nageslacht van Michiel Adriaenszoon klimt in alles, waar een mensch maar met mogelijkheid in kan klimmen. Doch deze draad-versperring, van de poëzie-loosheid eener strafgevangenis, doet toch bijzonder leelijk. Wat meer ruimte om het monument, wat meer smaak in opstelling en keuze der omringende planten zal het werk van Van Wijk zeker ten goede komen. J.S. | |
Klaas van Leeuwen.Er verschijnen telkenmale nieuwe kunstuitingen aan den artisticken horizon, de eene al vreemder, meer bizar dan de ander, maar het wil ons toeschijnen, wanneer wij rustig en kalm deze evoluties aan ons voorbij laten gaan, dat zij meestentijds den ruggegraat missen van een degelijke, ernstige studie, waardoor voortbestaan mogelijk wordt. Die uiterlijkheid, die gewildheid, dat opzettelijk bijzondere, het is zoo dikwijls de zeer doorzichtige vernis, die de weinige vakkennis moet bedekken. Die nieuwlichters, ik ken er helaas, wien het beter zou zijn indien zij kolen gingen planten, of konijnen | |
[pagina 236]
| |
fokken; zij teekenen mismaakte of verwrongen figuren... wijl zij niet bij machte zijn er een te teekenen die behoorlijke ledematen heeft, zij schilderen bloemen en stillevens met rauwe harde contouren door verf ingevuld omdat zij niet in staat zijn een bloem te schilderen met de gratie van Fantin Latour of Kever, de luchtigheid van Kamerlingh Onnes, om slechts enkelen te noemen.
kl. van leeuwen. koffietafel. (willink van collen-prijs).
En het werk dezer armzaligen, die de wereld willen verbeteren, en verrijken met hunne scheppingen, het wordt dan bovendien nog aangeprezen en ingeleid door doktoren in de wiskunde, of in de geneeskunde, die bij voorkeur de aandacht vestigen op de vergeestelijking dezer schilderkunst, waarschijnlijk als tegenwicht voor de weinige schilderkundige kwaliteiten, die een picturalist er zoo graag in zou waardeeren. Dit alles nu zou op zich zelf niet hinderen als daardoor niet bij vele moderne schilders(?) en ook bij leeken, een meening zich ging vestigen, dat vak-, métierkennis niet alleen overbodig is, maar zelfs verre achterstaat bij de verheven, diepzinnige gedachten die uit de nieuwe kunst tot ons moeten spreken. Met één pennestreek wordt hier dus heel het ambachtelijke waar de kunst uit de glorietijd onzer schilderschool, uit de zeventiende eeuw, zich op beroemen kan, doorgehaald. Gelukkig echter blijven er nog schilders die trots de verschillende stroomingen, aan de oude tradities hechten, die wel en degelijk waarde toekennen aan vaste en strakke teekening, aan gave en vlotte penseelvoering. Ik heb in dit verband hier al | |
[pagina 237]
| |
eens Van der Valk genoemd, de fijnzinnige, gevoelige teekenaar, de nobele colorist, en het is niet louter toeval dat ik aan hem denk, nu ik iets schrijven wil over het werk van Klaas van Leeuwen. Zijn werk toch vertoont in vele opzichten dezelfde eigenschappen als dat van Van der Valk, wat ons ook weer niet zoo zeer behoeft te verbazen, wanneer wij weten dat hij met deze tegelijk in Auvers was en ongetwijfeld door zijn sterk en krachtig talent beïnvloed werd. Klaas van Leeuwen is een tijdgenoot van Dupont en van Vaarzon Morel, en behoorde onder de veelbelovende leerlingen die toenmaals onder Allebé de academie bezochten. In 1902 en 1903 toog hij als pensionaire tot meerdere studie naar Parijs en naar Auvers, van waar zijn kennismaking met Van der Valk dagteekent. Uit dien tijd stammen ook de groote schilderijen en etsen met kaaiwerkers, steenkruiers, die wij niet lang geleden op de tentoonstelling in ‘Voor de Kunst’ te Utrecht terug zagen. In 1907 na zijn terugkeer te Amsterdam, volgt een periode waarin hij met de doorzetting en taaie volharding die kenmerkend voor hem zijn, zich voelt aangesloten bij de ontluikende toegepaste-kunst en inzonderheid bij de meubelarchitectuur. Hij maakt stoelen, tafels, kasten, interieurs, maar... on revient toujours à son premier amour, en na menige ontgoocheling keert Klaas van Leeuwen weer tot de schilderkunst terug en verrast ons opnieuw, telkenmale nu op de Lucas-tentoonstellingen, met stillevens, die getuigen van een niet minder studieuzen zin, als waarmede hij na den Parijschen tijd zijn meubelen maakte.
kl. van leeuwen. de naaister.
Het wil mij zelfs toeschijnen, mogelijk is het een hypothese die niet houdbaar blijkt, maar zij is ook voor Dysselhof kenmerkend, dat het noodwendig zich rekenschap moeten geven van het hoe en waarom in meubelkunst, in exacte wetenschappen, invloed gehad heeft op de latere uitingen in schilderkunst. Niets is ook in Van Leeuwen's werk aan toevalligheid overgelaten, alles is raak en welbewust, vast en zeker neergezet. Zijn werk is helder en klaar, open en eerlijk, hij zoekt niet effect te verkrijgen met trucs, met ateliergeheimpjes, hij schildert eenvoudig en zonder aanstellerij. En toch... maar misschien is het juist hierom, trekt zijn werk op iedere Arti- of Lucas-tentoonstelling door frissche kleur, door vlotte toets, de aandacht en werd hem dan ook eenige jaren geleden de Willink van Collen-prijs door het bestuur van Arti toegekend, voor het schilderij van 't meisje dat achter de koffietafel zit. Naast figuren - een der opmerkelijkste is zeker wel de van de Lucas-jubileum-ten- | |
[pagina 238]
| |
toonstelling bekende ‘naaister’ - schildert hij bij voorkeur stillevens met bloemen en glazen kommen, waarbij zijn schilderskwaliteiten zeer duidelijk naar voren treden. Wel is het zijn bedoeling het geheel tot een aangename compositie van lijn en kleur te maken, maar daarbij stelt hij zich den eisch het harde en toch transparante van het glas, tegen het teere van de bloemen, in alle graduaties weer te geven. Het is als maakt hij zich de opgaven moeilijk om het genoegen van het oplossen; want zijn glazen kommen zijn glas, zij weerspiegelen op de tafel, wij zien het water erin; en het teere der herfstseringen tegen de hardere blaadjes der kamillen, wij proeven het verschil in maaksel. Nog sterker treedt dit zoeken naar stofuitdrukking op den voorgrond bij een stilleven met doodskoppen en een glazen kom; ook hier de tegenstelling van het beenige materiaal van den geelen en bruinachtigen schedel tegen het heldere glimmende van de goudvischkom en daarbij is het niet angstig en peuterig geschilderd, niet ‘ouderwetsch’, maar vlot, raak, schijnbaar zeer gemakkelijk zelfs.
kl. van leeuwen. stilleven.
Wie het métier van schilderen kent en het weet te waardeeren, die zal erkennen dat om het zóó te doen als Van Leeuwen, als Van der Valk, er heel wat jaren van hard en ernstig werken noodig zijn geweest. En nu meene men niet dat de kracht van Van Leeuwen's werk er alleen eene is van technisch meesterschap, het is wel degelijk zijn smaakvolle voordracht, zijn zienswijze en opvatting die het werk tot een kunstwerk stempelen. Zonder deze toch zou het hoogstens knap, maar dood zijn, nu echter spreekt er het persoonlijk karakter van den maker uit. We zien het vooral in de alleen met krijt behandelde kinderportretten, daar is de vaste, serieuse teekenaar aan het woord. die zich rekenschap geeft van iedere lijn die hij zet, iedere toets die hij opbrengt, maar naast den teekenaar staat de colorist, die de juiste toonwaarden tegen elkaar weet te zetten. Beiden vullen elkaar aan, en dat lijkt mij een van de groote verdiensten in Van Leeuwen's werk. R.W.P. Jr. | |
[pagina 239]
| |
Te Domburg en te Veere.
kl. van leeuwen. stilleven.
Aan het zonnige duinvlak te Domburg staat het blinkend witte vierkante tentoonstellings-gebouwtje; wimpels waaien er van den top. Het is dit jaar de zesde expositie van het genootschap, door Toorop gesticht, toen hij, hier in den zomer toevend, aan het Zeeuwsche landschap zoowel als aan de Zeeuwsche menschen prachtmodellen vindend, begreep, hoe dorp en kunst beide van tentoonstellingen in deze vriendelijke badplaats zouden profiteeren. Ditmaal neemt de oprichter, daar hij afwezig is, slechts luttel deel er aan. Hij zond het portret van Mevrouw van Schendel, waarvan de weelderige schoonheid, in strengen stijl gebracht, hier onder het stemmige en tegelijk heldere licht, grooten indruk maakt. Zeeuwsche en in Zeeland toevende Belgische schilders hebben de meerderheid in het zaaltje. Onder hen is Walter Vaes, die tot voor kort in Veere woonde, doch nu naar zijn vaderland terug is. Zijn fijnzinnige etsen en vooral zijngeschilderde, deftige ‘anemonen’ vol kleurengloed, hooren tot de belangrijkste werken. Ook de Belg Viérin met zijn karakteristieke dorpsgezichten trekt de aandacht. Wel geheel iemand van deze streek is Jan Heyse. Deze jonge schilder voelt tegelijk het decoratieve en het stemmingsvolle van land en volk. Zijn werk heeft stijl; hij streeft naar den grootst mogelijken eenvoud. Hoewel de decoratief opgevatte waterverf-teekening van zeer bekwame techniek is, openbaart zich hierin toch geen natuurlijk gevoel voor compositie, voor verhoudingen voor evenwicht; hetgeen voor sierkunst een hoofdfactor is. Bij een uitgebreider tentoonstelling van zijn werk zal, dunkt me, in het oog vallen, dat zijn dun geschilderde, knap geteekende kleine paneeltjes, zoowel naar figuur als naar stadsgezichten, zijn beste kunstuitingen zijn. * * * Ook in wat men te Veere ‘het Schotsche | |
[pagina 240]
| |
huis’ noemt, is nu tentoonstelling, zoodat de bezoekers van Walcheren op twee plaatsen kunst vinden uitgestald. Om ondeugend te zijn, zou ik zelfs nog van een derde plek moeten gewagen, daar te Domburg al secession, en een tweede lokaaltje met schilderijen te vinden is; doch hiervan hoef ik niets verder te zeggen.
mevr. van dam van isselt, 't schotsche huis te veere.
Naar Veere, dus, naar het Schotsche huis. Het is uit de tweede helft der 16e eeuw; Schotsche kooplui hebben er hun aanzien tentoongespreid en.... zaken gedaan. Nu renteniert er een Engelschman, bankier in zijn land, sportsman op de wijde wateren, sindsden oorlog rustig burger van Veere. Het oude huis heeft Mr. Ochs met veel oude dingen mooi gemaakt en in karakter gehouden. Vrienden bezoeken hem, maar ook voor het belangstellend publiek staat zijn groote zaal open en in een tweede vertrek houdt hij nu tentoonstelling van Hollandsche en Belgische kunst, louter uit liefhebberij. Het was een winderige zonnemorgen, toen ik den zwaren klopper tegen de deur van ‘den Struis’ liet vallen. Ik kwam in een breede gang met oude meubels en vele houtsneden aan de muren. Opgezette vogels spreidden de vleugels uit aan de zoldering. Toen naar de indrukwekkende groote opzaal. Door drie hooge ramen, in den dikken muur gevat, zeeft het licht naar binnen. In de kleinere tentoonstellingskamer vindt men wederom 't werk der schilders uit Veere zelf en uit Domburg: Vaes, Heyse, mevr. v. Dam v. Isselt; ook van Wolters, die hier eenigen tijd werkte, zijn er belangrijke doeken. Niet zonder ontroering staat men stil vóór de schilderijen en een groote teekening van Vaarzon Morel. Hoeveel is er in zijn jeugd van dezen begaafden, zoo gemakkelijk en met zooveel smaak arbeidenden kunstenaar, vol fantasie ook, verwacht! Een zenuwziekte heeft hem lang alle werk onmogelijk gemaakt; thans mag hij ten minste nu en dan aan den slag. Met strandstukjes uit vroegeren tijd, o.a. drie figuurtjes, malsch gepenseeld, blond en fijn, vindt men hier van later een licht en open koolveld en een geschilderd figuurstuk. Een beeld vooral van kracht, van stoeren bouw, raak geteekend en breed geschilderd. A.O. |
|