| |
| |
[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241] | |
EEN STILLEVEN VAN JAN BOGAERTS;
reproductie van een schilderij
| |
| |
| |
Jan Bogaerts, door Maria Viola.
jan bogaerts. zelfportret.
Jan Bogaerts, wiens jeugdportret de kleine reeks van reproducties begeleidt, die hier van zijn werk wordt gegeven, is eerst in de laatste jaren een bekende verschijning geworden. Niet de schilder zelve, die zich rustig terughoudt in de stilte van zijn Brabantsche afzondering; maar zijn kunst, de kiesche distinctie van zijn kleine landschappen en stillevens, zijn eenzame parken, zijn bekoorlijke bloemen. Bogaerts leeft onder de vele schilders van dit schilderende land als een afgezonderde, en 't is aan zijn werk te zien dat het aan een zijweg der moderne kunstbeweging ontstond; dat andere invloeden dan die van impressionisme, luminisme, kubisme, andere neigingen dan monumentale en decoratieve zich gelden lieten in de ontwikkeling van dezen eigenaardigen artiest.
Bogaerts is een Brabanter, geboortig van den Bosch: de stad van de Kathedraal en van Der Kinderen's historische tafereelen in de halle van het oud stadhuis. Wondere herinneringen leven er langs haar donkere kronkelstraten, die, als de stralen van een star, samenloopen op de Groote Markt, iederen morgen wit-en-groen van luchtig gespannen tentjes vol versche groenten onder de jonge zon. In de kleine buurtjes, waar binnen diepe vieze geulen het klotsend geluid van de Dieze gaat, klopt nog het oude hart der stad: Jeroen Bosch droomde er zijn gedrochtelijke vizioenen als de spotkoppen van saters en waterspuwers boven aan de kathedraal begonnen te grijnzen en te treiterlachen voor zijn verschrikt gezicht; en rustte er uit bij zijn rozenkrans als hij, de wassen kaars geheven biddende meetrad in den jaarlijkschen Ommegang der Zoete Lieve-Vrouw. In het deftige stadsdeel, waar de huizen hoog en versloten staan achter hun hekken en kettingen van sierlijk smeedwerk, daar hadden de ridders der Illustre Lieve-Vrouwe-Broederschap hun geregeld banket, waar vorsten en prelaten aanzaten en zich dienen lieten met eigen zilver.
Van al dien ouden roem is weinig gebleven; leven doet er, in de Roomsche stad, alleen nog de oude St. Jan. Maar de herinnering aan het verleden rees in de hertogen en heiligen van Der Kinderen's vizioenen, en zoo bij geval een gevoelige jongen er te bidden lag in het witte kerkschip of te staren stond in de schemerige raadhuishal, - hij droeg in zijn oogen den glans van lichtval en kleuren
| |
| |
mee, en, diep in zijn eerbiedige hart, het heimwee naar al wat eerwaardig is en schoon.
Zoo is het den Bosschen jongen Jan Bogaerts gegaan: droom en herinnering drongen hem al vroeg tot de schoonheid en 't was een stadgenoot, de schilder Antoon van Wely, die aan zijn vage verlangens leiding en vastheid gaf.
jan bogaerts. stilleven.
Want Bogaerts' omgeving toonde zich met zijn kunstplannen weinig ingenomen: voorloopig moest hij naar de Burgerschool en slechts met moeite kreeg hij verlof om in de morgen- en avonduren aan de Bossche Kunstschool te teekenen. Met leeren liep het al gauw spaak; hij mocht toen heele dagen naar de Kunstschool, waar inmiddels een cursus voor decoratief schilderen was ingericht dien hij ijverig meemaakte. Dit was nu wel zijn doel niet, maar het kon een weg erheen worden, en zóó is 't ook gebeurd. Hij was daar nog niet lang aan 't werk toen Van Wely er leeraar werd. Toen kwam een gelukkige tijd: onder den nieuwen meester mocht hij naar de natuur schilderen: stillevens, bloemen, - en Van Wely vond daarin al gauw zooveel goeds, dat hij besloot eens met de familie van den begaafden knaap te gaan praten. Dit gesprek gaf bij de nog weifelende verwanten den doorslag: hij mocht zich geheel aan de kunst wijden, waarbij Van Wely, ook nadat deze het leeraarschap had neergelegd, zijn leider bleef.
Thans nog gedenkt Bogaerts met dankbare genegenheid zijn omgang met den fijnzinnigen mensch en uitmuntenden leeraar, op wiens atelier hij bijna dagelijks met studiewerk in- en uitging om zijn oordeel te hooren en van zijn wenken te profiteeren. Als Van Wely dan zijn opmerkingen had gemaakt bleef Bogaerts nog wat rondscharrelen, hielp eens aan dit of aan dat, keek naar 't schilderen of poseerde voor zijn meester: een fijne, slanke knaap, wiens figuurtje zich uitstekend leende tot Van Wely's dweepende romantiek. Dit gemeenzaam verkeer met den ouderen schilder heeft ongetwijfeld een gelukkigen invloed gehad op Bogaerts'
| |
| |
geestelijken groei. Wat ook de waarde van 's meesters woord en voorbeeld moge geweest zijn, zeker is, dat de leerling erdoor vertrouwd raakte met de gedachte, dat een schilder nog iets meer wezen moet dan een werker met verf en naast de volmaking van zijn kunstvaardigheid de verrijking van zijn geest heeft te behartigen bij zijn gang tot het kunstenaarschap.
jan bogaerts. stilleven.
Aan de boeiende gesprekken, het dweepen en fantaseeren maakte Bogaerts' vertrek naar Antwerpen een einde. Daar, op de van-ouds-vermaarde Akademie, gaat hij naar model werken, al gauw op eigen atelier, en maakt hij onder leiding van Juliaan de Vriendt zijn eerste schilderij: een sprookjestafereel met een prins en een prinses, zwanen, waterlelies en een wit kasteel.
Het onderwerp was wel niet academisch, maar zeker in den trant van de gangbare romantiek en van zijn Antwerpschen meester; 't stuk werd dan ook dadelijk aangekocht voor het museum van het Institut Supérieur des Beaux Arts en Bogaerts kreeg er de koninklijke subsidie mee welke hij nadien nog twee jaren genoot.
Daar te Antwerpen wordt het voor hem een periode van zinnen en zoeken; hij weet nog niet wat hij wil en wordt er te veel aan zich zelven overgelaten. Er is zoo velerlei wat uit dit nieuwe, woelige leven tot den eenzamen droomer komt, en wat, bij zijn ontvankelijke natuur en nog weinig ontwikkeld zelfbesef, hem tasten doet, wáár zijn toekomst ligt. Hij bewondert de statige verbeeldingskunst van Leys, hij zal de subtiele wereldschheid van Alfred Stevens wel genoten hebben. Maar noch de breedsprakige romantiek der negentiend'eeuwsche Antwerpenaars, noch de schitterende virtuositeit van Rubens en zijn school schijnen wezenlijk invloed te hebben gehad op zijn naar het teedere en poëtische neigende gemoed. Meer geniet hij van muziek. Beethoven en
| |
| |
vooral de bekoorlijke Mozart zijn Bogaerts' lievelingscomponisten en soms weet hij niet of hij schilder of muzikant wil worden. Hij verkeert er ook veel met literatoren. Pol de Mont is er middelpunt en mentor van een kring jeugdige schrijvers, waar ook schilders komen en Bogaerts is er kind-in-huis. Daar leert hij Lode Bakelmans, Victor de Meijere, Karel van den Oever kennen; maar ook Walter Vaes, den droomer en den grootsch-vervlaamschten Hollander Jacob Smits.
jan bogaerts. het oude landhuis.
Toch is hij blij als hij weer naar huis kan en daar, in de stilte, vindt hij stap voor stap zijn weg. Want nu komt in den jongen schilder het eigene en het aangeleerde en al wat, hemzelf onbewust, uit velerlei kunstverkeer in zijn wezen wortel schoot, tot vaster evenwicht en natuurlijken groei. In dien tijd valt Bogaerts' huwelijk en gaat hij reizen: eerst den Moerdijk over om het noordelijk stuk van zijn land te zien, dan naar Frankrijk, Duitschland, Italië. Typeerend is zijn voorliefde voor den zwierigen, melancholischen Watteau en voor de romantische Barbizonners.
Weer in Brabant woont hij in een oud en eenzaam gelegen landhuis; hij kan er schilderen in zijn hof terwijl, achter de open ramen, zijn jonge vrouw Mozart speelt. Dat is een heerlijk, rustig en werkzaam leven; maar het succes laat zich wachten tot zijn kunst naar Holland komt. Tweemaal exposeert hij te Rotterdam bij Oldenzeel. De ontvangst was bemoedigend genoeg,
| |
| |
maar had toch geen verdere gevolgen gehad als niet de kunstkooper Tersteeg, van de bekende Haagsche firma Goupil, opmerkzaam geworden door de waardeering van Berckenhoff, was komen kijken en het tentoongestelde belangrijk genoeg had gevonden om zich met den schilder te verstaan.
Van den dag zijner ontmoeting met dezen scherpzinnigen kenner dateert Bogaerts' openlijk succes. Zijn schilderijen vinden spoedig koopers, zoodat hij kalm en ongehinderd werken kan. Wat hij in zijn leertijd aan vakkennis en nauwlettende techniek heeft gewonnen wordt thans zijn krachtige steun bij het vaster en vollediger uitspreken zijner artistieke gedachte.
jan bogaerts. petit trianon.
Die gedachte is er geene van wijdsche aanschouwing of overweldigende kracht, ze schept geen nieuwe vergezichten voor den geest, ze heeft geen nieuwe technische middelen van noode voor het uiten van moderne gevoelens; eer ziet ze achterwaarts, naar de achttiende eeuw, wier zachtzinnige bevalligheid en geraffineerde charme ook thans weer een verlokking zijn voor wereldsche en verfijnde geesten, 'tgeen zeker voor een deel de belangstelling in Bogaerts' kunst verklaart.
De beste en zuiverste verdienste nochtans bezit deze kunst in hare oprechtheid en fijne kracht; in de gevoelige distinctie waarmee, op een stilleven, al de kleine genoegelijke nietsjes weergegeven zijn die een ouderwetsche woning behagelijk maken en den schilder in zijn stilte omringen: beeldjes en bronsjes, oud-modische mahonie meubeltjes, miniaturen, waaiers, juweelenkistjes en vergeelde kant, waaruit een geur van oudheid zweeft als een heugenis van teeder en intiem genieten.
Al zulke dingen krijgen in Bogaerts' geestige waarneming en pittige factuur een
| |
| |
fijne levendheid, die de bekoring is van zijn talent. Er is niets opzettelijks, effectvolbedachts in zijn deftige stilleven: hier is een stukje van een marmeren schoorsteenmantel voorgesteld, waarop een teer getint beeldje staat bij een stemmig gebonden boekje met bleek-vergulden rug, en een ouderwetsch horloge achteloos is blijven liggen. Ginds een penanttafeltje zooals onze grootmoeders hadden; het leunt tegen een verkleurd behangsel en een wrak spiegeltje hangt erboven; wat bloemen, een viool, muziekpapier of brieven liggen er verspreid of er staat een werktobbetje met een begonnen handwerk, wat vloszij en nog wat kleurig en intiem gerief. Op haast al zijn stillevens zien we bloemen. Bogaerts is een delicieus schilder van rozen, anjelieren, petunia's, - bloemen die zijn als levende kostbaarheden bij de doode kostbaarheid van zijn bibelots.
jan bogaerts. tuin te versailles.
Naast het stilleven schildert hij het landschap; niet het natuurlijke, onversierde buiten van de Haagsche school, noch het licht-doortrilde verschiet der luministen, - maar het landschap, zooals het door de menschen is gemaakt, gestyleerd naar den levensvorm van het geslacht dat er zijn woning nam. Zoo liggen, in deftige zwijgzaamheid, Bogaerts' oude buitenhuizen met hun geschoren boomen te midden van een diep en onafzienbaar park waar ook populieren staan en hier en daar de slanke blonde stam van een berk. Kunstige paden leiden langs de zachte gazons, waarop bloembedden hun kleurige ruikers beuren tegen het stille grijs van het heerenhuis. Het is, als gezegd, de fijn-sterke, streelende lenigheid der nauwlettende schilderwijze die aan alles zijn eigenaardig uitzicht en karakter geeft, zoodat de toeschouwer zich voelt opgenomen in die atmosfeer van bedaarde weelde en weldadige
| |
| |
rust waarin Bogaerts' persoonlijkheid rijpte.
jan bogaerts. landschap (zuid-limburg).
Wijdscher en rijker dan bij zijn Brabantsche landhuizen en statige heerenplaatsen hervond hij de vormen, waaruit hun bouworde oorsprong nam, in de vorstelijke lustverblijven van Versailles en St. Cloud, waar hij een schoonen zomer werkte. Niet alles wat hij van die studiereis meebracht had de bekoring van zijn intiemer, warmer gevoeld Hollandsch werk: het droom-omtogene, dat zijn Limburgsche landschappen zoo innig maakt. Maar de melancholie, de trieste bevalligheid van het eenmaal zoo weelderig en uitgelaten levende heeft hij, weemoedige, toch wel gevoeld en neergelegd in zijn beste schilderijen.
Of is het niet schoon in zijn hoogmoedige verslotenheid, het breed kasteel met zijn statige architectuur van kolonnaden en terrassen en zijn klein-geruite vensters donker in 't fijne gevelgrijs? Het groot gazon, dat als een kort-geschoren, smaragd-groen tapijt uitligt voor de witte trappen, begint al te tanen en lijkt bestrooid van kleine rosse vonkjes: vallend loof, dat met iederen windschok de hooge boomen neerschudden tot ver over de gelige paden en in den stillen ronden vijverkom. Want alles is er stil en gestorven; er gaan geen snelle vrouwevoetjes meer over 't knerpend zand, er dolen geen teedere paren meer in de lichtende diepte, er spiegelt geen lief gezicht meer in 't water waarop alleen de kleine bronzen stroomgoden dartel zijn. Geen geruisch van zingende snaren of sleepende kleeren wekt meer den slapenden hof, - het feest heeft uit en alle kleur en lach en zang zijn er voor eeuwig verloren.
Dit stille, verstorvene, in zijn nuttelooze weelde nog bekorend en tot-droomen-noodend, heeft Bogaerts in zijn Fransche parken heel zuiver en zedig doen voelen. Soms wordt in de fijn-gewogen welstandigheid zijner even-gestyleerde voorstelling het geziene als een rustig en schoon decor voor een zangspel van Gluck, voor een feeërie met herders en nimfen. De stilte lijkt er ver- | |
| |
innigd in het licht onder de elkaar toebuigende boomen waaraan geen tak beweegt en zacht doorzongen van het vallende water, dat over den rand van het koele bekken spoelt in de donkere kom.
Bogaerts mint vooral de stille getijden: den stemmigen herfst, de prille lente; den avondstond als de zon is vergleden achter purper doorglansde wolkenlagen en hoog aan de verhelderde lucht de dunne sikkel der maan ongemerkt te voorschijn drijft.
jan bogaerts. maannacht (zuid-limburg).
Het is Mei in het blonde Meieland van Zuid-Limburg, waar hij veel heeft gewerkt en gedoold met zijn nicht Marie Koenen, de dichterlijke vertelster van Limburgs land- en volksleven. Uit herinneringen aan zulke tochten heeft hij zijn goudlichtenden Mei-avond geschilderd, een stuk dat met zijn geligen toon en doorzichtige atmosfeer aan oude landschapkunst doet denken.
Daar strekt zich het wijd-golvende Limburgsche land, waar de Hollander zich voelt als een gast-van-verre; het land van Henric van Veldeke en Sint Servaas, waar middeleeuwsche ridders den roem der heiligen zongen en middeleeuwsche monniken de regels hunner gebedenboeken doorrankten met de herinnering aan 's werelds pracht. Daar liggen nog die indrukwekkende hoeven, half ridderhofstee, half boerengoed, zoo wonderlijk met hun ronde poorten en weerbare muren, waarbinnen de erven vol pronkende hoenders zijn en de hof vol bonte gloeiende bloemen.
De boomgaarden staan er van witte en roze bloesems feestelijk overstrooid, de kleine weitjes achter de woningen flonkeren van weligheid en in den fijnen gulden damp van den dalenden avond kon daar, op de verre heuvelen onder een bleek-gerezen maan, aan herders de Blijde Boodschap gebeuren of de Moedermaagd haar Kindje kussen achter een haag van eglantieren.
Zuid-Limburg, het land van Bogaerts' liefde, is romantisch en zijn kunst is romantiek, wijl ze leeft van droom en verheerlijkt herinneren; leeft in het licht dat, mild en zachtzinnig, den geest schakeert van wie ze schiep.
| |
| |
jan bogaerts. echternach.
De heugenis van een maannacht in Zuid-Limburg is uitermate liefelijk: ge zoudt, naar de afbeelding te oordeelen, denken dat het een zacht-innig daglicht was, welks vage klaarte het gelig-verweerde wit der oude boeven streelt en glorend dooft in het dichte groen van een koel boschje. Doch 't is, op Bogaerts' schilderij, waar de kleuren het uur verklaren, de melancholie van een dampigen maannacht, als de luister van het nachtelijke licht het rustende land, de roerlooze hoeven en de versloten woningen hult in de glorie van het sprookje. Wijs mij een hedendaagsch schilder die het fiere en ingetogene, het zingende en biddende, het weerbare en gewijde dezer wonderschoone streek edeler weergeeft dan Jan Bogaerts. Hoe jammer dat juist in dezen weligen grond, waar 's zomers het gele koren wuift en witte vlinders de zoetste bloemen zoeken, de donkere kool verscholen zit, die de groene boomgaarden en witte dorpen langsom meer bezoedelen zal met stoom van locomotieven en fabrieken; dat al die zacht-pralende landelijkheid er wordt verdrongen door het ongenadige mijnbedrijf. Maar als over 't laatste Limburgsche korenveld de razende treinen daveren en bij 't kille licht der witte booglampen de menschen des lands vergeten, hoe zoet weleer de maannacht rees over hun lang verwoeste hoeven, - dan zullen maannacht, wijding
| |
| |
en stilte met den weemoed van het onherroepelijke ons nog aankomen uit de kunst van dezen innigen schilder.
Zoo, doorgloeid van wondere wijding, zijn ook de landschappen die hij schilderde in Luxemburg, in de streek rond Echternach. We zien een zuiver dal waardoor het zilveren lint van een traag watertje voortslingert naar de bogen van een klassieke brug; er staan huizekens met blanke muren en schalieblauwe daken en uit het dicht en donker groen steken de statige torens van een romaansche kerk. Daarachter ligt het heuvelland zacht-glooiend naar de hooge verte onder de effen lucht. Er is niets triestigs of tragisch in deze eenzaamheid. Het is het stille uur waarin het loover ruischt, het water kabbelt langs zijn vlakke oevers en de nagalm van de avondklok nog hangt over de aandachtige dingen.
Deze minnaar van dichterlijke romantiek is ook de schilder van de alledaagsche keuken, waarin een dienstmeisje bezig is. Een moderne keuken is het niet, want ze lag in het oude landhuis met de paars- en witte bloembedden tegen den grijzen gevel en ze zag uit, door twee ouderwetsche slagvensters, op den hof vol licht en wuivend groen. Waar anders dan in heel oude woningen vinden we nog die breede, hooge schouw, dien vloer van roode plavuizen, laaiend in de schuine zon, die statige pomp met kranen en stangen van glanzend-gepoetst koper? Zeker is dit kleine zuivere binnenhuis in zijn levendige schildering, wemelend van zonnig licht, een van de beste werken van Jan Bogaerts. Zooals het licht in de parelende zoetheid van een koelen lentedag de ruimte vult en overal waar het kleur raakt en vormen roert een teeder spel van fijn-gewogen tinten wekt, zoo heeft de liefde van den jongen schilder al de stille dingen dier vertrouwde omgeving met het stille figuurtje in hun midden tot rustig ademend leven geroepen: een kunst van realiteit, wier ingetogene noblesse slechts te denken is in het land van Pieter de Hoogh.
jan bogaerts. keuken.
* * *
Deze keuken is een jeugdwerk en nòg is Bogaerts jong. Hij heeft zijn laatste woord nog niet gesproken en zeker zijn schoonste niet. Hij toekent en schildert nu weer veel portret, om oog en hand aan het bewegende, wisselende leven wakker te houden en niet de geestelijke vatbaarheid, de gevoelige doening te verliezen in te lange liefde voor het onbezielde en levenlooze. Want de rustig bewaarde afzondering waarin Bogaerts werkt brengt voor zijn stille, droomende natuur haar gevaren mee: het verzinken in zichzelven, het ver- | |
| |
liezen van contact met de artistieke stroomingen van den tijd. Wie zich verre houdt en niet iedere kentering meemaakt moet toch mee-denken, mee-voelen, óók met wat het eigene en zelf-verwonnene het vreemdst bleef en het verst. Een rijk bezit aan scheppende vermogens is er noodig, om, al maar puttend uit ééne bron, jong te blijven van de vruchtbare jeugd der schoonheid. Bogaerts' artistieke gestalte is er geene van groote, diep-zelfstandige kracht, maar een fijn en gevoelig groeisel, dat in al te lange eenzaamheid zou kwijnen.
De schilder zelve weet dit wel zooals iedere meditatieve geest zijn eigen gesteldheid kent en zijn steun voor dorre momenten. Bogaerts wendt zich dan tot het bewogene menschengelaat, maar liever nog tot de natuur waarin hij eigen zielsbestaan het zuiverst weerspiegeld ziet: het zoete land van Limburg.
Misschien zal de bewondering voor zijn ietwat kokette portretten niet verder komen dan de salons, die ze sieren; de distinctie van zijn bloemstukken en stilleven de fijne verheuging blijven van den precieusen collectionneur; maar zijn Limburgsche landschappen, zijn maannachten en morgenstonden zullen in de kunst onzer wel wat nuchtere Hollandsche zee- en polderstreken voor altoos getuigenis geven van een schoonheid, die te weinig werd geëerd en van een geest, die in de verheerlijking van dat schoon zijn innigst uur beleefde.
|
|