Wist ik maar niet, wat mijn verlangen beduidde.
Door Jet Luber.
Den heelen dag al suist de wind door de kastanjeboomen en de bladeren bewegen voor mijn venster, heen-en-weer en op-en-neer, trillend en rusteloos, zonder een oogenblik stilte, zonder vrede.
In het huis heeft geen geluid geklonken.
Niets anders is er dan het rustelooze ruischen van de wind door de zwiepende kastanjetakken. Mijn oogen kunnen naar niets anders meer kijken en mijn ooren schijnen ondoordringbaar voor alle andere geluiden der wereld.
Ik voel het verlangen naar een mensch, tegen wie ik zeggen kan: ‘hoor, hoe de wind ruischt door de kastanjeboomen’ en die met mij aan het raam zou staan en kijken naar het warrelend beweeg der blâren.
Maar ik weet, dat ik zou willen, dat hij niet naar de boomen keek, maar in mijn oogen, en dat hij niet hoorde de wind door de blâren, maar alleen mijn stem, waarin mijn liefde klinkt.
Wist ik maar niet, wat mijn verlangen beduidde. Dan zou ik een vrouw roepen, die met me naar de wind luisterde en naar de boomen keek en de kamerstilte zou gebroken zijn en mijn eenzaamheid bestond niet meer.
In de schuur ligt het jonge poesje. Het is klein en teer, en zijn grijze vacht is week en zacht als dons. Het kan nog niet goed loopen en nog niet zelf zijn voedsel vinden. Als het ineengekromd ligt te slapen, onder de beschermende poot van de moeder, gaat zijn weeke warme lijfje ademend op-en-neer, de grijze donzige haartjes bewegen.
Om mij heen in de kamer is geen levend wezen. Er is niets dat ademend beweegt, dan ikzelf; er is niets, dat week en zacht is, dan de kussens op mijn divan.
Ik voel het verlangen naar de schuur te gaan en het jonge poesje te streelen, het te aaien over zijn donzige teere vacht, die deint op het zachte ademen in zijn slaap.
Maar ik weet, dat mijn verlangen niet uitgaat naar het poesje, maar dat ik zou willen beschermen en liefkoozen, wat mij het liefste in de wereld zou zijn.
Wist ik maar niet, wat mijn verlangen beduidde. Dan zou ik naar de schuur gaan en het jonge katje aaien en ik zou iets moois zien en mijn handen zouden iets te streelen hebben.
Ver van mij en onbereikbaar, is de wereld groot en licht en heerlijk. Maar om mij heen is alles leeg en koud en donker, en mijn leven gaat voorbij in harden strijd en kleine kille plichtsbetrachting.
Ik voel het verlangen naar rust in droomlooze slaap, naar de slaap, die licht en warm en mooi zal zijn.
Maar ik weet, dat mijn doodsverlangen niets is dan vergeefsche levenshunkering, en dat ik niet de rust zou zoeken, als ik niet zoo moe was van het leege wachten op het blijde leven, dat ik in die verre wereld weet.
Wist ik maar niet, wat mijn verlangen beduidde. Dan zou ik mij overgeven aan de slaap en rust vinden in vergetelheid.