Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
7 November 19.Zal 'k dit uithouën, Harriët? Zou 't wenschelijk voor me zijn, en goed? In welk 'n milieu ben 'k hier beland! Hier moet ieder verknoeid en vleugellam worden! Dat 't pláátsje zoo klein is, is eer een voordeel: hoe gauwer er uit, bij bosch en hei, hoe beter! Want de mènschen! 't Sufst-bekrompen, orthodox-geloovig volkje dat zich laat denken! En o 't schijnheilig gescharrel in mijn pension! De anemische dochter, naar 't schijnt alomtegenwoordig, waart door 't huis zoodra 'k maar thuis ben, brengt overal 't enerveerend geprikkel van 'r onveilig, zoet geglimlach. De heibij dom-boersch-listig vorscht gewild-achteloos naar mijn omstandigheden, overvalt me op 't ongelegenst, profiteert van m'n argeloosheid. En 'k wankel tusschen walg van mij betoonde lievighedens en vrees voor bedekte vinnigheid, indien ik mij gesloten toon. - 'k Heb 't ongeluk dezer menschen ‘mooie kamer’ te bewonen, de incarnatie van zoowel 't benepenst kleinburgerlijk net- en fatsoenlijkheidsbegripje, als de wanhopig-onbedriegelijke uitdrukking van hun verwrongen pronk- en opsmukzin. Allerwegen dierbre muurteksten. 'n Eeuwig schemerdonker vanwege de massa's gordijnen, opzichtig en snorkerig voor de ramen te kijk gehangen. Open ik, thuiskomend, al te ver de deur, zoo loopt 'n tafel groot gevaar, waarop, tusschen velerlei rommel, de verschoten beeltenissen prijken van 'n vracht stellig eerbare en achtenswaardige familieleden. Overal stoot 'k tegen tafels, tabouretjes, étagères, beladen met pijnlijk-koddige uitstallingen van braniedingen en versieringsprullen. Stoelen, canapé's, tafels, boekenrekken, alles is behangen, overal borduursels, loopers, antimaccassers, producten van der dochter onverflauwbare ijver - 't artistieke mensch heet Grietje. M'n ‘luie’ stoel is versierd met 'n Duitsch polster in reseda! Nur ein Viertelstündchen! Da's uit den verlovingstijd, kind, en heeft den ‘meester’ toebehoord. De sloeber had 'r wat Duitsch geleerd.... | |
9 November.Men heeft mij van den Beer verteld; schrikkelijk! 'n Menschelijk beest! 'k Moest denken, Harriët, aan dat somber boek 't welk we van den zomer samen lazen: Strindbergs Doodendans. Weet je nog die woorden van Alice? ‘Voor dezen man geldt geen wet, is geen menschelijke ordening geschreven. Boven alles en allen staat hij, en 't universum schijnt voor z'n privaatgebruik gearrangeerd. 'n Vampyrnatuur! En wat rest er dan als hij gestorven is? 'n Handkar mest - en zelfs die is nog niet prima!’.... | |
11 November.M'n kamer is door glazen deuren, steeds toevallig openstaand wanneer ik thuiskom, van 't aangrenzend vertrek gescheiden. Er staat daar 'n piano. Gisteravond na den eten, 'k was verdiept in de Imitatio, kwam Grietje naast-an spelen, voor 't eerst sedert m'n hierzijn. 'k Heb de deuren, uit beleefdheid, niet aanstonds willen sluiten, wachtte lijdelijk de surprise af. Am Meer!.... 'k Ben maar gaan wandelen. | |
12 November, 's morgens.Hoe 't met Joris gaat? vroeg je gister. In z'n toestand komt geen verandering, 't kereltje is moe en nerveus. De lessen? Beteekenen niets; overvloed van vrijen tijd. Mevrouw drukt het zichtbaar, dikwijls spreekt ze met me over den jongen. 't Komt me voor dat ze eenzaam is, eenzaam in 'r leed. Wie zou dat hier begrijpen? En ik kan niet troosten! Evenals Joris ben 'k nerveus, onmachtig tot eenige inspanning. Wat | |
[pagina 213]
| |
me hindert? Ik weet niet, kind, ik weet niet.... | |
12 November, 's avonds.'t Bevalt me hier niet, en elken dag ben 'k ontevredener. Wat heb ik bereikt? 'n Leven waarvan 'k voel, dat 't, voor mij, niet het ware is. 'n Ontnuchtering. Zoo gauw al. Hadden we dàt kunnen voorzien? Alles wat ik ervaren heb, sedert ik je verliet, heeft me aangedaan als leelijk; leelijk en hard. En 'k vraag me af, waartoe 'k er naar verlangd heb. Heb ik hiernaar verlangd? Neen. 'k Heb verlangd te mogen werken, uit eigen kracht, naar eigen aanleg ons 'n bestaan te mogen veroveren. En óók: de angst heb 'k willen ontvluchten om een leeg en doelloos vegeteeren, strijdig met mijn natuur, en demoralisant. En nu? Is dit géén vegeteeren? Lessen geef 'k bijna niet, tot ander werk ben 'k volslagen onmachtig. Elken dag wordt 't meer waarschijnlijk dat 'k m'n betrekking zal verliezen. En dan?.... En wat 'k daaglijks hier zie en hoor! Is dan alles één groote vergissing geworden? Want van tweeën één: Of ik begrijp niets van doel-en-samenhang der dingen; of ‘de wereld’ is slecht en verdorven, rot en ontstoken tot op den wortel. Voorloopig spuw ik op den rommel. | |
13 November.'k Ben hier niet in de gratie, Jet, 'k speur 't elken dag duidlijker. 'k Leef te veel op me zelf, beweert de heibij. En de menschen noemen me ‘trotschig’. Ze hebben gelijk misschien, 'k lééf stil en teruggetrokken. Maar wie, wat duivel, geeft die lui het recht, me overal steeklig te bejeegnen? De dorpshoogen negeeren me, 't dorpsfactotum, hoofd-der-school, kijkt me met-redenenomkleed achterdochtig na. Neringdoende braven taxeeren me fel-wantrouwig - één, 'k koop er sigaren, verspilt z'n vriendelijkheid aan mij. Niemand, die niet wil, ziet me, zelfs slager en groenteboer bewijzen me openlijk minachting. Op hun vettige godzaalge smoelen lees 'k de uitkomst van hun straf bereek'nen: dat de geringe meerdre leverantie, sedert mijn komst in het pension, niet verplicht tot 't betuigen van veel serviel betoon. Soms voel ik mij zoo eenzaam, kindje. Kon ik wèrken! Want diè troost ontbeer ik pijnlijk!.... | |
14 November.Dank, dank voor je heerlijke brief! Welk een dag gister! Alles stil, en o zoo vredig! Of, klaar en verstild, de wereld diep beneden lag, en niets me, op m'n veilige hoogten, nog wonden kon of deren. O, dit is wat mij ontbreekt: deemoed, deze gelatenheid, dit ondergaan-van-leven!.... Want vandaag ben 'k weer vol onrust. 'k Verlang terug naar ons knusse leventje. Ik weet, 't is zwak! Vasthouden aan 't verleden uit onbestemde vrees voor de toekomst, de verleiding der herinnering! Gebrek aan moed-tot-berusting. O, ik eeuwig opstandige!.... | |
15 November.'k Las in Roland Holst vandaag - ‘Opstandelingen’. ‘Sedert ik kan denken, drijft m'n leven in het zog van den dood’. Ja, waarlijk! Want al wat ik hoor en zie, wáár ik mijn oogen wend, niets dan ellende, ellende! En wat heb ik dan 't besef van m'n onmacht? Zijn de armen gebaat met ons misereor super turbam? | |
17 November.Tot de wintergenoegens op Hoog Marum behooren de lezingen der Ontwikkelingsclub - 'n vereeniging van jonge, meest ietwat rood gekleurde arbeiders. Gisteravond ben 'k er geweest. Er las 'n meneer uit Amsterdam, 'n braaf goedig heertje, begaan met den nood der wereld. Naïef, in ernst, beweerde hij, dat wij, meest door eigen toedoen, in de klauwen waren geraakt, Harriët, van 'n afschuwelijk monster: ikzucht, goudzucht, heerschzucht. En dat we, om ons spoedig in het paradijs te weder-bevinden (‘in dien gezegenden staat’, zei hij, ‘als de bloem van het beter-ik geurt in de ziel’), niets hebben te doen dan béter te zijn, en | |
[pagina 214]
| |
ànders dan we tot heden waren. Dat we ‘door dwinglandij van het booze nooit meer overmand, naar macht niet zullen haken’, ‘in eenvoud leven’ en ‘het ideaal’ hoog houden. 't Sociaal evenwicht, dus stelde hij in uitzicht, ware dan in 'n ommezien hersteld! - Ja ja! Er schijnt zoo een effen, oudeffen paadje dat je in jolijt kan gaan - want is 't niet eenvoudig? 't Schijnt waarachtig zoo licht om morgen den dag, in een hokuspook, heel de kwestie, die ons armen beroert op te lossen, en alle aardbewoners bijeen te trommelen in 'n groote openluchtmeeting, om bij motie of besluit af te spreken, 't geen door dezen braven man werd voorgesteld. Je zou er warentig de kosten van publicatie voor willen betalen. 'k Denk aan 'n woord van Dumas fils: Dieu laisse toujours aux hommes une route pour revenir à lui.... Zoo is 't: de joyeuze terugkeer, en bloc, van 't afgedwaald menschdom naar het paradijs! 'r Werd natuurlijk zwaar gedebatteerd, en na afloop heb 'k kennis gemaakt met den held van den avond, de dorpsondermeester. Hij had niet veel heel gelaten aan den geachten inleider. 'n Prachtige kerel, die meester; 'n klare, heldere kop, vurig sociaaldemocraat. En nuchter, benijdenswaardig nuchter. Niet best gehuisvest, niet best gekleed, maar met in zijn oogen 'n licht!.... Hij gelóóft, hij is vast van binnen. ‘Bewust’ moet je worden, zegt hij. De arbeiders moeten zich vereenigen. 't Is louter 'n vraag van macht. Lijkt 't niet eenvoudig, Jet? Haast te simpel om te doen! Maar wat een klare frissche kerel.... | |
17 November; 's avonds.In Ibsen's Spoken beklaagt zich mevrouw Alving - herinner je je nog? - dat ze haar man niet heeft weten te leiden: hij had zoo een overschuimende levensvreugd. Dat bracht me aan 't denken zooeven. Zijn wij goed geleid? Zijn niet wij ook, immers de jeugd, vol opbruisende levenslust? Immers juist wij het meest! Maar hoe is 't dan, dat we toch ongeveer allen rijp zijn voor het sanatorium? Vol ziekelijke neiging, vol hang naar eenzaamheid, vol week en larmoyant zelfbeklag? Alle harmonie ontbreekt ons, harmonie-van-krachten meen ik, spiritueel en lichamelijk. We leven, en zijn toch lijken. Vertwijfeld en gelukkig beide, opgestuwd tot hoogste vreugd, neergesmakt in diepste smart, want alles fel en heftig, zonder evenmaat en zonder grens. 'n Armelijk geslacht, bloemen dragend in de teere handen, maar stéénen in het hart. Onze hersenen zijn misvormd, onze zenuwen verscheurd. Zwak en schamel wankelen we voort op onze zeer onvaste beenen, bij tijen capriolen dansend in den vicieusen cirkel. Als in onze verre jeugd, toen we om den rammelenden sleutel vochten in den kermisdraaimolen, zoo, op de kermis des levens, grijpen we vaag en onbestemd naar eenig lichtend inzicht, we zijn zoo moe en zwak, mochten zoo graag nog wat blijven draaien.... En de een grijpt de vrouwen, een ander den drank, een ander het spiritisme, 'n ander koken-met-gas. En allerwegen blijft de roep om persoonlijkheden onverhoord. - Hoe zijn we eigenlijk? En waarom zóó? Dáárover tob ik, Harriët. Maar trots al mijn suf getob voel 'k een levenslust in mij dringen, dat 'k ieder uur hier dreig te stikken, in poignante benauwenis. | |
19 November.'k Had na je laatste bezorgde en liefdevolle brief zoo graag wat vroolijker geschreven, kind, maar 'k kòn niet! 'k Kan niets meer! Dagen loop 'k rond, betuur de luchten, doorkruis den omtrek. Joris' toestand wordt minder. 'k Zal hier weg moeten, 'k voel 't aankomen. Waartoe ook blijven? 'k Ken de bosschen, al de paden, de oneindige hei. Maar de menschen zijn me vreemd. 'k Leef bezijden den grooten levensweg. En overal hier die armoe, die grauwe trieste levenssfeer! Er ligt 'n vloek over dit land. De menschen, verkommerd, keeren hun gelaat naar de aarde - voor hen is immers tòch geen hemel? | |
[pagina 215]
| |
22 November.'k Schreef je gister, en reeds vroeger, over de gezindheid der menschen jegens mij, en over de grove onbeleefdheden van ‘het personeel’ op het slot. Belachelijk was 't, Jet, belachelijk! Want wat beteekent 't, als tuinlui me botweg negeeren, huisknechts me norsch bejeegnen, keukenmeiden zich om me amuseeren? Hoe is 't mogelijk dat 'k er me aan stooten kon?.... Want nu 'k de verhoudingen overzie en doorzie den samenhang, lijkt 't onwezenlijk dat 'k daar verstoord over wezen kon! Ziehier 'n bevolking, menschen als wij (alleen maar van wat minder ontwikkeling dan ons ten deel is gevallen) onder wie heel de familie B. werkt als één broeinest van ongerechtigheid! Hoe kan 't anders dan dat lieden, die men zelfs hun jeugd heeft ontstolen - allen àl te vroeg immers gedoemd mee te draven, in den tredmolen van dit zwoegleven! -; die nimmer ander loon erlangden, behalve 't dor bestaan hun toegewezen, dan 't in telkens nieuwen schrik herwekt besef van zelfs dit ieder oogenblik te kunnen verliezen,.... hoe kan 't anders dan dat ze dom-brutaal, of onwaarachtig, of vol valsch venijn geraken? Wie elken dag allerlei beleediging verduwen moet, door al wat menheerig is met minachting wordt bejegend, hij kan ten slotte niet anders meer dan ook in mij te zien 'n vijand, klaar, om zoo het me believen mocht, m'n recalcitrante trappen naar hem uit te deelen. En erger dan aan hun eigen meesters wreekt zich 't volk aan wie zij achten uit hun kringen voortgekomen, doch niettemin geneigd te zijn aan hun overheerschers gelijk te worden. Zoo ‘lompen’ zij dus mij, die, hoewel 'n ‘heer’ in hunne oogen, en van niet voldoende gemeenzaamheid om beter te verdienen, nochtans geenerlei macht of correctionneel over hen bezit, en die hun dus ‘niet dàt’ zou kunnen doen. - Blijkt uit heel dezen gedachtengang niet hun verward en onderkomen wezen? Sluw en slecht, of slap en verworden, welk 'n ras, welk 'n ras! | |
24 November.Vandaag voor 't eerst weer had 'k lust tot werken, en 'n uur was 'k heerlijk bezig. Toen kwam naastan Grietje spelen, en mistroostig liep 'k 't huis uit. Maar buiten, op den straatweg, hield 'n werkman me staande. Van Arnhem kwam hij, daar was staking. Van beroep was hij letterzetter. Hij vroeg me naar den weg, ging naar Amsterdam, wou daar werk gaan zoeken. ‘Amsterdam’, vroeg 'k, ‘hoè dan?’ ‘Lóópen’, zei hij glimlachend. ‘Maar je schoenen zijn....’ viel 'k uit, want waarachtig Jet, die waren niet om aan te zien. Hij haalde de schouders op: ‘volgende week heb 'k nieuwe! Werk vind 'k overal!’ Met 'n groet en 'n glimlach verdween hij - hij liep recht als 'n kaars. Welk 'n moed, welk 'n frissche kracht! 'k Heb oprecht 'n oogenblik gewenscht, óók maar 'n goed handwerk te kennen! | |
26 November.Na de kennismaking, laatst op de lezing, heb 'k den ondermeester 'n avond bij me gevraagd. Gisteravond is hij gekomen. 'k Heb 't me niet beklaagd. 'n Heerlijke nobele kerel, en met 'n enorm maatschappelijk doorzicht. Hij 's hier geboren en gegroeid, z'n vader is boschwachter bij den Beer. Van jongsaf heeft hij alles meegemaakt, en aan den lijve ondervonden. Praktisch les in socialisme, noemt hij dat. 'k Schreef je al vroeger, hij is soci. Maar dat moet hij verbergen. Niet alleen vanwege den Beer, doch ook om de bevolking. Denk je dat deze orthodoxe lieden, die hij niettemin draagt in z'n hart, wier ellende hij begrijpt en wie hij in zelfvergeten belangloosheid en onuitbluschbare toewijding 'n weg ter ontkoming zou willen wijzen, - denk je dat zij hem zouden verstaan, hem zelfs maar dulden? ‘Ze zouën me wegpesten’, zei hij lachend. Reeds nu, om z'n geslotenheid, z'n vermijden van de dorpskerk, terwijl toch z'n ouders brave christenen zijn, wordt hij bejegend met wantrouwen en kwaje dorpsche nijd. ‘'k Wacht nog wat’, zei hij gister. | |
[pagina 216]
| |
‘Wachten tot de tijd rijp is; en onderwijl wat ondergrondsche propaganda’. 'n Wondre kerel! En zoo benijdbaar: z'n lach! Z'n lach en z'n geloof! | |
27 November.Al maar denk ik vandaag aan wat de ondermeester me vertelde. Van den Beer sprak hij ook. Welk 'n leven die leidt, hoeveel vrouwen die heeft - in heel 't land zijn ze bekend, zegt hij, als uit Amerika geïmporteerd. 'k Dacht aan de éénige maal, Jet, dat 'k ‘de’ vrouw van den Beer gezien heb, boven, op de gang, 'n jong lieftallig wezen maar kwijnend, of ze veel verdriet, en zoo juist lang geschreid had. En van de menschen sprak hij. Hoe ze in afhankelijkheid van den geweldige leven, zelfs pastoor en dominé. Nagenoeg alle huizen en landerijen zijn particulier bezit van den Beer. De huren zijn hoog. Neringdoenden hangen in allerlei opzicht van den man af. Vervallen paarden uit z'n renstal genieten meer zorg dan z'n arbeiders. Als raadslid wist hij 'n loonsverhooging der gemeentewerklieden tegen te houden, onder voorwenden dat ‘de menschen tegenwoordig te luxueus’ worden; - 's mans eigen vermogen steeg de laatste jaren met millioenen. De zoon - men zegt: de Geit - te lui of te dom voor eenige studie, schoffeert der maagden eerbaarheid, maakt de wegen onveilig; bijna wekelijks wordt hij bekeurd door 't woeste rijen met z'n auto. Van de week moet dit jongemensch 'n livreiknecht hebben afgeranseld. De man durft niet in verzet gaan; hij 's de kostwinner van z'n oude moeder.... | |
28 November.Vandaag zag 'k de Geit 'n klein meisje aanrijden. Ze torste 'n grooten zak hout, en wijl hij weer woest reed, kwam ze niet snel genoeg op zij. 't Was vlak bij het dorp; en 't gaf 'n groote opschudding. 'k Hoorde allerlei schuchtere, kwaadaardige commentaren. De inzittende dames, quasi-bezorgd, stegen uit. De Geit lachte cynisch. 't Was toch best afgeloopen, hij had toch net op tijd gestopt? Wat hoefden die lui nou nog zoo'n drukte te maken?.... En te midden van allen stond daar 't schamel, klein slachtoffer, wat verschrikt nog, maar al weer monter, ze was enkel maar gevallen. Lacherig stond ze te glunderen, of ze den grooten heer veel dank moest weten voor de ongemeene attentie van juist háár aan te rijden, en 'r opeens zoo maar te zetten in 't centrum van zooveel hoogstbeschaafde belangstelling. | |
29 November.Gisteravond was 'r feest op 't slot: Sinterklaasfeest. Alle jaren is dat; 'n week vóór Sinterklaas. De kinderen worden er onthaald; de dochter des huizes speelt en zingt; onder aanvoering van het hoofd der school dat zich dapper weerde voor het aangezicht des Beeren, zongen de kleuters van ‘de schaar daar boven’ of ‘er ruischt langs de wolken’. De oudren kregen ‘de pot’. Elke week, 't gansche jaar door, houdt de Beer een deel van 't weekloon in, om het onveranderlijk, eind November, aan de rechthebbenden uit te keeren. Ze verkwisten 't anders maar, meent hij, en 't moet voor wintervoorraad blijven. Hij 's 'r vàder, de Beer!.... * * *
Aldus, Agaat, mijne brieven aan Harriët. En terwijl 'k elken dag meer ervoer omtrent den Beer en de Marumsche bevolking, steeg met 't besef van m'n onmacht, m'n haat en woede tegen de onderdrukkers. Zonder aflaten was 'k revolt, of mismoedigzuur en ontevreden. 't Verontrustte me, immer meer. En vaak wenschte 'k te zijn anders, blind voor wat zich opdrong, manifest, aan mijn oog. M'n critische intellectualiteit zag de dingen scherp en daadlijk, doch 't ontbrak me fataal aan éénig economisch doorzicht; 'k werd enkel maar gemarteld, geprikkeld tot verzet. In welke valsche verhoudingen was 'k reeds verwikkeld. Met | |
[pagina 217]
| |
mevrouw B. ging 'k vriendschappelijk om, samen dacht ze ons bezig aan 't heil van haar kind, me in diè sfeer ontmoetend als gelijkwillend en bijna gelijkberechtigd, maar nimmer heeft zij, noch wie anders, kunnen vermoeden, met hoeveel wrok ik soms bezield was tegen allen op het slot. En Harriët? Al die weken was ze 't duldend slachtoffer, daaglijks overstelpt door m'n zwakke jammerklachten. Niets heb 'k haar bespaard. En zoo 'k haar wèl heb verzwegen dat m'n ingezonden fragmenten als ongeschikt terugkwamen, 't is geweest wijl dat was voor mijn trots 'n zoo felle vernedering. Zoowel 't geloof in m'n kunstenaarschap, als de hóóp er ooit voldoende inkomsten door te hebben, kreeg door dit feit 'n knak, die 'k angstvallig heb willen verhelen. | |
X.Toen kwam weldra de dag van m'n eerste bezoek aan Henriëtte. Joris namelijk, de laatste dagen, verkeerde in zoodanigen toestand, dat alle onderricht nu wel onmogelijk was geworden, en mevrouw B., door den Beer gedrongen, die niet hield van halve maatregelen, besloot nog eens nader elders advies in te winnen. In verband daarmee had 'k verlof naar Bella Vista te reizen. Op 'n mooien dag in December, 't was niet koud en wintersch-zonnig, arriveerde 'k des namiddags aan het station te Ede. En hoe was 'k, terwijl ik aankwam, reeds weer 'n ander mensch geworden, in enkele uren gansch en al vervormd. Want ook nu weer, terstond en pijnlijk, dat schrijnend gemis -: gemis aan evenwicht, gebrek aan evenmaat: aan orde en standvastigheid! Uit het coupéraam hangend, terwijl de trein binnenstoomde, zag 'k weldra Harriët te midden der wachtenden staan. Hoe innig bescheiden stond zij daar! Ietwat weggescholen-uit-modestie, docht me, en met 'n stillen glimlach op 'r gelaat! Ze neeg wat over nu, om beter uit te zien, en me ontwarend in mijn wagen, wuifde zij mij lief en ingetogen toe. Was 't geen geluk, geen ongedacht verblijden? M'n hart trilde 'r tegemoet! En 'k weet nog, hoe 'k uit den trein sprong, nog vóór hij goed stilstond, in 'n plotselinge haast 'r te omhelzen, om bij haar te zijn. Dronken liep 'k op 'r toe, omarmde 'r, kuste 'r onstuimig, niets wist ik dan 'r wit gezicht, 'r donkerpittige oogen, 'r trille-witte lippen, en de rankheid van 'r lichaam, zachtjes bevend in mijn armen... Maar alles was schijn, Agaat, 't was géén geluk! Want plotseling, als met 'n schok, opgedoken uit die troeble warnis, voelde 'k 'n heftige verstoordheid, 'n groeiend misnoegen. Zij was zoo stil, zoo lijdelijk, zoo absoluut passief! Haar lieve schuchterheid voelde 'k als kil, onhartlijk, haar maagdlijke ingetogenheid als koel en geserreerd.... En éven flitste 't door mij heen, dat zoo we beiden nu gelukkig waren, Harriët, in haar geluk, althans van mij verscheiden was.... Lijkt 't wederom onwaarschijnlijk? Maar zóó bestond ik toen, Agaat: in mij 'n donkre levensdrang, me voortdrijvend naar wat ver, en wijl onbekend, begeerlijk was, en toch diep binnenin verlangen naar eenzaamheid en rust; in mij dat onstuimig voortwillen, voortmóeten door iets eeuwig-jachtends, en tòch die felle hang naar bezonkenheid en orde. Willende toch willoos, kampende toch krachtloos, weifelend op elken drempel, wankelend voor elke poort! Thans zoo goed als later wreekte zich mijn gebrek aan lijdelijkheid! Daadloos in Hoog Marum, had ik de dagen verleefd, gevangen in den ban van mijn haat en mijn verlangen. En nu? O, hoe was 'k toch 'n vat vol opbruisende energie, en toch, in m'n onbeheerschtheid 'n larmoyante zwakkeling! Slap en modern-onvast, en toch vol wil en leven! Want wat ànders: de uiting van m'n felle haat, 't branden van m'n stom verlangen, de teugelloosheid van m'n critischen speurzin, de onbetoomdheid mijner heftige wilsoplevingen, de spanning van m'n barokke ongedurigheid, de hevigheid van m'n verwoed verzet.... wat anders is 't geweest dan reëele levenswil, | |
[pagina 218]
| |
dan ongeleide energie? Thans, nu ik moest lijdlijk zijn, nu ik moest en kon verwachten - thans was 'k doof en blind, blind voor den schemer van m'n hoop, doof voor de stem van m'n verlangen! Wel, Agaat, heb ik immer beter weten te geven dan te ontvangen, rustlooze die maar rust zocht, gedweeë en die toch ontembaar was, en die de lessen dezes levens had misverstaan alle, die immers in al wat gaaf en schoon maar is den lof der Hingegebenheit beduiden.... We namen den zandweg die, de hei over, naar Bella Vista voerde, en in 't gevoelsstille, na de eerste emotie, liepen we langzaam, in gedachten, ieder afzonderlijk 'n moment in eigen indrukken verdiept. Maar ik voelde wel, hoe, in dit zwijgen, mijn misnoegdheid in mij groeide. Ze las 't mogelijk op m'n gezicht, drukte zacht soms m'n arm, keek schuwblij, witjes lacherig nu en dan naar mij op. 'k Had weinig gesproken nog, kort abrupt iets gevraagd. En schoon 'k wel voelde dat 't was onbillijk, ik bleef me strak betoonen: was niet zij ook onaardig, met zoo stil en koel te wezen? Had 'k dít aan haar verdiend? Want alle innigheid en ingetogenheid was m'n vlottend wezen ontoegankelijk. En juist dit - gelijk ook later in gelijke momenten -: haar stil en lijdzaam doen dan, haar geloovig tot-mij-opzien, maakte alleen maar, hoezeer onredelijk, m'n verstoordheid heviger gaande.... Doch hoe kon 't anders, Agaat? Want hopeloos ontredderd toen al, en tot wanhoop geslagen, hoe kon 'k, in mijn ellende, voor haar simpel oog bestaan? Hoe voor haar eenvoudig hart mijn tweeslachtigheid bedekken? Was niet míjn wezen twijfel - 't hare enkel geloof? Vol van 'n innig verwachten in 'r onbevangen kind-zijn trad ze mij, den sterk-gewaande, tegemoet - maar wat bracht ik mee dan verwarring en beschaming? Ik, die terstond bemoeid moest zijn, m'n wrange bitterheid te verbergen? En onderwijl, terwijl ik zwijgend naast 'r ging, overlei 'k in wrokkend gemopper: waarom had ze mij zoo koel bejegend? 'k Had 'r me voorgesteld blij-opgewonden, stralend-van-geluk, en nu, dit stille, bijna geserreerde - wat was 'r toch, wat had ze? In vertwijfeling was 'k gekomen, beladen met den druk der onvruchtbre laatste weken: begréép ze niet hoe ik leed, alleen om harentwil had volgehouden? Elken dag had 'k mijn hart geweten sterker heengetrokken naar haar nabijzijn - verdiende 'k dan nu koelheid?.... Stil geduldig liep ze naast me voort, drukte dan m'n arm wat vaster: ‘Herman?’.... ‘Nou?’ kwam 'k, kort en kregel. Maar 'k zag haar niet aan, ik wrokte. Zóó moest ze dan maar beginnen! Aan mij had 't niet gelegen, 'k was hartelijk geweest en warm! Nu kon zíj dan het eerste hartelijk woord maar es spreken, ze moest het zelf maar weten, was dit 'n ontvangst, 'n behandeling?.... En lang bleef 't nog stil. Tot 'k eindelijk terzij keek. En o hoe werd me mijn verdoemelijke kleinheid door dien eenen blik bewust! Want rijklijk over haar gelaat liepen al de volle tranen, eerste, van het leed dat mijn stugheid haar had opgelegd! En als steeds, Agaat, wanneer zij schreide: ik smolt voor hare droefenis. Er sloeg iets in mij om, en brak. In heftig en beschaamd verteedren trok 'k er snel tegen m' aan, streelde driftig 'r beschreid gezicht: ‘Kindje?’ zei 'k dan, teeder intoneerend. En in lieve, reddende lijdzaamheid, lachte zij al weer, maar nog pijnlijk, door haar tranen heen mij toe. ‘'t Is niets, lieveling, 't is niets’, stamelde 'k, ‘maar ik ben.... de laatste tijd.... O als je 'r es wìst!’.... ‘Stil!’.... stìl nu!’ drong ze heftig, En in die toon lag al weer dankbaarheid om hervonden geluk. Ze sloeg haar armen om mij heen, en tegen me aandringend of ze 'n veilig nestje zocht, schreide ze al 'r verdriet weg, in onbetoomdheid weg. Niets | |
[pagina 219]
| |
wist ik te doen dan, machinaal, 'r wat te streelen. Maar toen 'k eindlijk 'r koppie ophief, in 'r oogen wilde lezen, blikte ze me reeds weer zoo lief en schuldeloos tegen, dat 'k 'n sensatie kreeg van diepbeschamen en vol-gelukkig zijn tezelfdertijd. Ze had reeds weer dat feilloos zeekre in haar geluksblije oogen, en nu 'r tranen droogden, was ook haar smart voorbij. En mij was, of 'k me hierom wel rijker moest voelen, maar diep binnen pijnde weemoed, met 'n schrijning of ik zou gaan schreien.... En zoo was 't immer, Agaat. Altijd, bij 'n weerzien, waren er de bittre wrange scènes, die we te voorkomen noch te bezweren hebben geweten. En hoe zouden w' ook - hoe konden we? Ontsprongen ze niet noodwendig aan de jammerlijkste overspanning? Immer was mijn gaan naar haar als 'n vlucht uit het leven, losbarsten uit beklemming en knellenden druk. Hoe kon 't anders dan, dat ik, stuurloos, m' als 'n vluchteling tot vóór haar gewankeld vond? Ja, 'n vluchteling was ik, triest en eenzaam, in mijn verworden sentimenten! Er was nu 'n aangename verstilling even, waarin alles kalmer en gewoner werd. 'k Zag 't milder nu, en ruimer -: hoe was het toch ineens gekomen? Heerlijk dat het nu voorbij was! En wat had ze 't lief verdragen! ‘Kindje! zei 'k weer, teeder, en trok 'r naar naar me toe. Ze glimlachte, lief, maar schraaltjes, want in 'r lach was nog pijn-om-straks. Ze stond op, en kwam bij me; en me vast in de oogen lezend, vroeg ze: ‘Ben je wèrkelijk gelukkig, Herman?’ ‘Twijfel je dááraan?’ vroeg 'k, geschrokken. ‘Om dat van straks?’ ‘Niet alleen om straks, maar om alles tezamen’. En 'r hoofd op m'n schouder leggend, terwijl ze vertrouwelijk tegen m' aan kwam zitten, beleed ze, innig, ernstig, al wat 'r, nù vooral, bedrukte. 'k Had 'r eens, uit Hoog Marum, in 'n forschen brief geschreven, hoe de laatste tijd op Bella Vista me bijna uitsluitend had benauwd, hoe 'k feitelijk rust noch duur meer had gehad. Voor míj was die brief geweest 'n uiting van herleefde wilskracht, die 'k gemeend had dat haar zou verblijden en bemoedigen, - doch voor haar, ze had 't niet willen schrijven, bekende 't nu echter, had hij niets dan bedruktheid en kommernis gebracht. Kon 'k zóó schrijven over dien tijd van onbewolkt geluk? ‘Was je dan niet gelukkig toen?’ ‘Kindje - was jíj tevreden?’ ‘M'n geluk overstemde alles!’ ‘Maar 't kon toch zoo niet blíjven!’ ‘'k Dàcht er niet over. Als jij er was, was alles goed. Buiten òns was er niets meer’. Ja, dáár lag natuurlijk wel tusschen ons 't verschil, 't welk ik toen al te zeer vergeten had: dat ze 'n vrouw was bovenal; dies van dit ééne gansch vervuld. Ik begreep dat nu, ik sprak niet meer, 'k trok 'r zacht naar me toe. Want schoon 't me vleide, het ontroerde en verteederde mij ook. En woordloos, in 'n lange omhelzing, zeide 'k wat geen taal kan zeggen, wat enkel de stem der zwijgenis verstaan doet: de bezeegling, de hernieuwing van 'n glanzend jong geluk. En toen we opstonden om heen te gaan, omhelsde zij mij zoo hartstochtelijk, dat de tranen me, onweerhouden, van zooveel liefde in de oogen sprongen....
En des avonds, onontkoombaar, de reactie op deze emoties. - 't Onvermijdlijke, Agaat! Want wàs 't niet onvermijdlijk? Al die weken hadden we geleefd van louter verlangen, ieder in eigen eenzaamheid, in de kille verlatenheid eener ongevoelige omgeving, die niet begreep en niet begrijpen kòn. Wat hadden wij, dan elkander? En nu dan, o nu vooral, na 't jammerlijk weerzien van dien middag, zacht gedrongen tot verinniging na ontstemming en verkoeling - was 't niet logisch, niet noodwendig dat we | |
[pagina 220]
| |
heil zochten bij elkander, heil in 'n ongestoord bijeenzijn vol vermoede warmte en intimiteit?.... Het kwam zoo ongedacht. Harriët, vooraf reeds, had verlof bedongen voor den avond, iets voorgewend van boodschap, noodzakelijk nog te doen. En toen ze dan, na den maaltijd, de sanatoriumlaan kwam uitgeloopen, stond ik, die me in 't dorpshotel tot eten nauw den tijd gegund had, vol ongeduld haar reeds te wachten -: onze dag zou toch nog goed zijn.... En in den maanklaren avond toen, op juist dezelfde plaats waar 'k haar omhelsd had dien verren zomerdag, zwoel van hartstocht nog in ons herinnereu, daar is het toen gebeurd, Agaat, daar is het toen gebeurd.... Dien avond, voor het eerst, zonder wil of gedachte, heeft Harriët, het was 'n droom, zich gansch aan mij gegeven. | |
XI.Vier dagen hebben we in 'n roes doorleefd, dronken, verdwaasd, zwijmelend in zingenot; vergetend in onzen liefdedroom alle wereld en leven, voortrazend onbeheerscht door die nieuw-ontdekte hartstochtwereld, doorreizend al z'n heemlen, doorproevend al z'n heet geluk. Ja, zoozeer, Agaat, in ons intens geluksgenot, waren we, na drie dagen, dezer wereld afgestorven, dat de brief van mevr. B., me terugroepend naar Hoog Marum, ons absoluut onwerkelijk scheen, en uit een ander Zijn, van belang noch waardij voor de sfeer die òns gevangen hield. En die in z'n nuchterkille zaaklijkheid pas wezenlijk tot mij doordrong, toen 'k in den trein zat naar Arnhem, en wij gescheiden waren. Gescheiden opnieuw, 't was 't einde van 'n korten droom! Of was 't werklijkheid geweest, de droom geen schijn, maar stralend wezen? Want, wáren 't dan weinig dagen, dit was geluk geweest, buiten denken! Hier geen twijfel, enkel zekerheid, geen vergaan, maar vervulde vrede, alles stom en stil geworden voor de groote stem van geluk! En nu gescheiden opnieuw - en alles kwam weer op mij aangestormd! Wat 'k gekend had, vóór 'k gekomen was, al m'n twijfels en doorziekt getob, 't kwam nieuwelings op mij aangevallen, herleefde in revolte woeling. 'n Dof gevoel van wroetende onrust deed me zwaar zijn en verward. Te denken begon ik, of 't wel goed geweest was, niet laf en zwak en slecht, al 't geen ik met Harriët begaan had; of 'k geen berouw moest hebben nu, en dit geen schuld en zonde was. Háár kon 'k niets verwijten, ik alleen was de eenige oorzaak, zij uitsluitend zacht en lief, slechts bezweken voor mijn heeten aandrang. Schuldloos stond ze voor mijn denken, doch had ík niet wel zeer misdreven? Zoo tobde 'k in den trein, reeds de eerste oogenblikken na mijn vertrek. Doch als 'n ongedachte vreugd doorschoot me plotseling 't besef, dat 'k op weg was naar Ester, - sedert kort was hij in Arnhem in verpleging gekomen. Met hem, zoo dacht ik cajolant, zou 'k veel over Harriët spreken, onze gesprekken zouden 'n afleiding, 'n prettige overgang zijn, vertrouwd zou 't wezen, solaas brengend. Want mijn onrustigheid zou dan van mij wijken, alles was dan niet zoo ver en weg, en liet zijn innigheid nabij. Hoe is echter m'n verwachting ook toen weer beschaamd, Agaat! Nimmer, later, heb ik aan dit bezoek teruggedacht dan in telkens nieuwe schaamte en schuldbesef! En gaan inzien ben ik - hoe ver ik er tóen ook vanaf was, om aan zelfs maar de mooglijkheid hiervan te denken, - gaan inzien ben ik, dat die stille jongen mijn verwarring wel geweten heeft, en geweten dat ik genezen moest, genezen of ondergaan! Hij was zoo wijs soms; als wie veel ervoeren. En diep, tot op den grond, moet hij mijn verwording hebben gepeild. Want ik besef nu Agaat: zoo mij de herinnering zoo sterk is bijgebleven van 'n vaag gevoel van vrees voor z'n vaste klare blikken, moet er niet in mij, toen, geweest zijn 'n schuwe bangheid voor de kracht die me koelscherp doorschouwde?.... | |
[pagina 221]
| |
'k Vond hem in een der kleinere kamers van 't Sint Elisabethshuis te Arnhem, mager en zeer bleek, maar overigens uiterlijk geheel dezelfde. Hij had 'n eigen kamer, waar hij heel den dag alleen moest wezen, en 'k had me al voorgesteld, hoe hij mooglijk liggen zou in 'n ongezellig kaal vertrek, en sufmismoedig misschien om z'n stage alleenigheid. Maar hij wachtte me opgewekt en lachend, en de zon scheen in z'n kamer. Z'n bed stond voor het raam geschoven, vanwaar hij uitzag in 'n grooten tuin. 't Viel me ontzettend mee, 't was heelemaal niet gasthuisachtig. 'k Mocht 'n goed uur bij hem blijven, en weldra, als oude vrienden, haalden we op van ons vroeger leven, herinneringen aan den zomer, goed en kwaad van Bella Vista. ‘Ja jong’, zei hij luchtig, toen we erover uitgepraat waren, - 't is helaas gewéést! 'k Wou 'm bemoedigen: ‘De toekomst wordt beter!’ ‘Voor mij niet’, ‘Voor mij niet....?’ ‘Nee vent, 'k Ben voor de haaien!’ ‘Hoho!’ dee 'k minachtend, ‘dàt dacht je ginter ook al!’ ‘Sjuust. Maar noù wéét ik!’ Ik kòn het niet gelooven: ‘Ze hebben je toch niet....?’ Want dat ware toch niet responsabel. Hij knikte enkel, koppig-kort. ‘Maar wat bliksem kerel!’ stoof ik op. ‘En blijf je dan nog hier?’ Hoe konden ze godsterwereld zoo'n jongen zóó iets zeggen? ‘Hou je gedekt jong!’ hief hij traag z'n hand op. En dan, even slikkend: ‘'t Is voor goed te laat. En 'k wou 't per se weten’, Z'n dunne lippen nepen saam. Maar 'k had er nog geen vrede mee: ‘Maar daar berust je toch niet in?’ Enne.... weten ze 't thuis? ‘Thuis? En dan?’ ‘Nou.... dat gaat toch zeker zóó maar niet?’ Hij glimlachte; zei dan ruw-weg: ‘Zeur maar niet, ouwe jongen. 'k Weet waar 'k an toe ben. 'k Zal 't alléén opknappen’. ‘Maar je ouwelui?’ drong ik aan. Hij schudde 't hoofd: ‘Zoo is 't beter’, zeidie stil. ‘Dát is altijd tijd genoeg’. Dan keek hij 't raam uit, met verre blikken, en op ons woog de druk der stilte. 'k Wist niet meer, wat te zeggen. O, ik wist, hij was heel ‘ernstig’. Maar hoe was 't mogelijk, 't hem te zeggen? Zoo'n jongen, elken dag alleen, en nu in 't aangezicht van den dood? Hoe konden ze 't verantwoorden? Moest hier niet gehandeld worden? Kon ik mooglijk niet iets doen? Kon ik niet z'n vader....? Doch luchtig opeens hoorde 'k weer z'n stem: ‘Da's dàt. En hoe ging 't Harriët?’ ‘O best’, zei 'k plotseling snel, en voelend dat ik kleurde, ‘je most vooral de groeten!’ Wat maakte mij plots zoo verlegen? Waardoor klonk m'n stem onecht? Want 't was of niet ik gesproken, doch mezelf dat hooren zeggen had. Totnogtoe, als op visite, in de maklijkprettige houding van vrij-en-los-tegenover-de-dingen, had 'k plezierig geconverseerd met vlotte luchtigheid. Maar nu ineens werd ik onzeker, of 'k onbeschermd en weerloos daarzat, en hij alles zóó aan mij zou kunnen aflezen, wat 'k vreesde niet te zullen kunnen bedekken. 'k Herinner me, toen 'k bloosde, glimlachte hij even. Vermoedde hij iets? Maar op m'n hoede zou 'k zijn, ook 't geringste niet vertellen van wat de waarheid was. Omstandig begon 'k dus voor de vuist weg uitbundige fantssieën, hem voorliegend al hetgeen ik hem als waarheid doen gelooven wilde: hoe onze dagen waren geweest, welke uitstapjes we hadden gemaakt, en ten slotte verwarde 'k me in overdreven loftuitingen van Harriëts welgeweten en onderstelde talenten en lieftalligheden. | |
[pagina 222]
| |
Hij luisterde, koel, en stil, liet welbeheerscht m'n woorden langs zich gaan. En toen ik zweeg, had hij weer z'n glimlach. Dan laconiek, zeide hij: ‘Zoo zoo. Tjà.... dàt dacht ik wel!’ ‘Wat dacht je wel?’ vroeg 'k, niet georiënteerd nog. ‘Dat 't mis zou gaan met jullie’. ‘Mis zou gaan....’? Je bedoelt....? ‘Je overdrijft de boel, jong!’ Hij zei 't rustig; maar mij klonk 't als felle smaad en hoon. ‘Overdrijven? Ik? Hoezoo?’ Ik voelde, 'k werd al driftig. ‘Hou je kalm, en klets maar niet. Misschien de laatste keer da 'k je zie, en daarom wou 'k 't je maar es zeggen’. ‘Je hoeft niks te zeggen!’ kwam 'k, nijdig coupeerend. Want ik voelde nu z'n bedoeling: het ging tegen Harriët! ‘Toch is 't goed, dat je wéét, jong. Jij deugt niet voor Harriët!’ ‘Deugen? Ach kom! Wou je dáár 'n meening over hebben?’ M'n toon klonk scherp-vijandig, en nauw hield 'k me nog in. ‘'k Hèb 'n meening’, zei hij rustig. ‘Da 's toch zeker wel m'n recht?’ ‘Recht? Je te bemoeien met dingen die je niet aangaan?’ ‘Poeh! poeh! da's zoo'n groot woord. En misschien is 't wel waar. Maar as 'k ruzie riskeer met jou....’ ‘Wil ik je 'r es wat zeggen?’ viel 'k uit. ‘'t Is 'n best, en bèst kind!’ ‘'n Beste meid,’ zei hij kalm. ‘Zeker. Maar met 'n hoop gebreken’. ‘Die jou dan toch zeker niet hinderen. En waar je dan maar 's over had moeten beginnen, waar ze bíj was’, vinnigde 'k terug. 'k Vermoed, Agaat, dat m'n opwinding en stijgende boosheid hem deden zwenken. Althans hij heeft zich ingespannen om m'n verstoordheid te kalmeeren. ‘Wor nou 's even niet zoo nijdig; dacht je dat 'k met opzet je onaangenaam wou wezen?’ ‘Dacht? Dacht? Hoef ik te denken? Jij moet denken, vóór je er alles zoo maar uitflapt! Wou je 't soms vriendschappelijk noemen?’ ‘Ja’, zei hij, met plotseling nadruk. ‘Dit is vriendschappelijk. En as jij 't voor wat anders neemt, dan is dat heelemaal joù zaak. 'k Wou je eerlijk, als vriend, waarschuwen voor je ongeluk. Op Bella Vista ging 't niet, 'k moest 'n gelegenheid afwachten. Je idealiseert 'r te veel, kerel, je vermóóit 'r....’ ‘'k Hòu van 'r’, zei 'k hoog. ‘Dat schijn je te vergeten!’ ‘Je houdt van 'r; best! En dat geloof ik ook wel. Maar ben je daarmee klaar? D'r komt meer kijken in de wereld. Eén ding zal 'k je wel zeggen: dat er meer doordat ze wèl dan doordat ze níet van iemand hielden, naar de weerlich gingen! Met wat jij voor liefde houdt....’ ‘Voor liefde houdt?’ vloog 'k al weer op. ‘Got neem toch niet alles daa'lijk zoo dramatisch! Jij, met nou natuur....’ ‘Jawel’, zei 'k strak en koel (want dit was stilte-voor-den-storm). ‘En je wou dus?....’ ‘Ik wil niks. Jij moet willen. Willen wat het best is’. ‘En dat is?’ ‘Uiteengaan’. ‘Juist, uiteengaan’, herhaalde 'k, afgemeten. ‘Zij is ziek. Door-en-door. Jij wordt beter. Zij nóóit’. ‘Dus?’ vroeg 'k nog, maar ik stikte. ‘Beter één slachtoffer dan twee - nù is 't toch tijd!’ ‘En dat zou zij dan zijn!’ ‘Beter zij dan jij - voilà!’ 'k Weet niet meer, hoe ik ineens zóó boos werd. Ook niet: waarom tóen, na juist díe woorden. Maar 'n golf van verzet-en-woede sloeg heet naar m'n hersens. 'k Stond op, nam postuur, en m'n arm naar hem heen strekkend.... | |
[pagina 223]
| |
Doch waartoe het nog vermelden? Waartoe de herinnering aan dat krankzinnig oogenblik verlevendigen? Laat me enkel bekennen, dat het 'n dwaaszinnig getwist werd; dat 'k onbeteugeld hem gescholden heb, om den dienst dien hij mij bewijzen wilde, - want ik verstond dien niet. Nog zie 'k hem zitten, hoog, rechtop in z'n bed, opgewonden door m'n scherp verwijten, verwonderd en ontzet eerst, dan koel en tegenover mijn drift in-zich-gebonden. Moest ik 't niet voor Harriët opnemen, zoo woedde 't in mij? Was 't kiesch mij dit alles te zeggen, was dàt ware vriendschap? Maar dan liever voor altijd met zoo een gebroken! Voor Harriët zou 'k vechten, ik, die haar liefhad, haar beter kende dan wie-ter-wereld! Was dit 'n vriendenhouding? Maanden lang, op Bella Vista, hadden we samen verleefd, waarom toen dan gezwegen, nimmer over ook maar iets gesproken? Dan ware tenminste dít voorkomen, had 'k tijdig kunnen ervaren, hoe men slecht op vrienden bouwt! En indien hij waarlijk tegen Harriët al de bezwaren had, die hij nu zeide: waarom had hij dan vriendschappelijk met 'r omgegaan? Zoo raasde 't in mij, Agaat. En in woede heb ik hem verlaten. Hem, den eenige die 't de moeite waard vond, mij de waarheid te zeggen, openlijk. Nimmer heb ik hem meer gezien, uit de krant z'n dood vernomen. En als ik terugdenk aan het oogenblik toen 'k als in hallucinatie van hem ben weggestoven, zie 'k almaar die dunne mond, in pijn en zelfbeheersching saamgenepen, en de opgeheven breede hand, die me als 'n groet nog nazond.... Als bezeten door demonen holde 'k de straat op, naar 't station. En eerst toen ik, in Hoog Marum, weer alleen was op mijn kamer, waar de stilte mij greep en ik de eenzaamheid weer voelde, kwam 'k eenigermate tot bezinning; heel de reis was geweest opwinding, achterdocht en woede. Driftig, als 'n gevangen dier, liep 'k de kamer op en neer - wat was de wereld toch slecht, dat men zelfs zijn vrienden niet vertrouwen kon! Hoe laag, hoe klein en zielloos, máánden z'n ware gezindheid te verbergen! Had 'k ooit Ester hiertoe in staat geacht? Haar bekladden, haar beschimpen? Wat anders dan mij lief te hebben, zoo dit misdaad was, had zij misdreven? Schuldloos was ze - schuldloos! En dan: ik had haar lief, dàt had hij kunnen bedenken! En plotseling dacht ik, hoe ze 't wel hebben zou, nu weer alleen op Bella Vista! Zij, die zelfs niet vermoedde, wat om harentwille geschied was! Zou ze niet zéér verlaten wezen? Maar morgen zou 'k haar schrijven, morgen! Alles moest blij wezen, en zonnig! Ze moest gauw iets van me hooren, 'n ouwerwetsche brief! En vriend of vijand dan, het was mij al om 't even: werken zou ik, wat ik kon; en liefhebben; en háár toebehooren. En God mocht dan verder weten, wat waarheid was en wat leugen! 'n Uur later zond 'k 'r een hartelijk telegram: 'k moest even 'n moment van bizondere gemeenschap tusschen ons weten....
‘Brief volgt’, had ik geseind. Doch weinig vermoedde 'k, hoe ànders hij luiden zou dan ik mij had voorgesteld. Toen 'k me den volgenden ochtend namelijk meldde op het slot, vond 'k mevrouw B., benevens den Beer, mij reeds wachtende. Dat scheen ongewoon gewichtig! En zoo was het ook, Agaat! De medische adviezen, nieuwelings ingewonnen, waren van zoodanigen aard gebleken, dat geboden was 'n algeheele ommekeer van zaken, die de voorloopige opheffing mijner betrekking beteekende: gedurende 't eerste jaar mocht Joris geenerlei onderricht ontvangen, en was 'n langdurig verblijf aan de Riviera hem voorgeschreven. In milder klimaat, en in volstrekte rust, kon hij nieuwe energie verzaamlen, en na 'n jaar, de tijd moest leeren, zou men verder zien wat noodig was. Omtrent mij - de Beer sprak - was tot 't volgende besloten: gedurende 'n jaar, den tijd onzer voorloopige overeenkomst, zou mevrouw mij maandelijks mijn salaris zenden; daarna, | |
[pagina 224]
| |
indien noodzakelijk, kon 'n nieuw contract worden aangegaan.... 'n Half uur later liep ik op den straatweg, opgewonden, in 'n dolle vreugde. Was dit geen voorspoed, buiten hopen? Want aan den jongen dacht ik nauwelijks.... 'k Besefte alleen: dit was 'n keer der dingen; 'n wereld van onbegrensde mooglijkheden deed zich voor mij open. Nu werken! Naar de stad terug - niet meer vegeteeren in dit suffe dorp; werken, 'n functie zoeken, in overeenstemming met m'n aspiraties! Journalistiek of-zoo, dacht ik, en veel in tijdschriften schrijven om naam te maken.... 's Middags schreef 'k Harriët; óók inzake Ester. En ben 'k al even beducht geweest, of 't háár mooglijk zorg zou geven, 'r opgetogen antwoord stelde me ten volle gerust. Heel 'r brief was de uitdrukking van 'r onwankelbaar geloof: dat 't alles tot ons geluk, zoo was geördineerd en voorbeschikt. | |
XII.Doch maar al te dikwijls laat het leven, als 'n voorloopige bevestiging van z'n bestaan, ons 'n glimp van 't geluk aanschouwen, om terstond daarna weer al de wrangheid van beproeving en onzekerheid ons op te leggen. En indien het waar is, dat het noodlot, juist als we wegdroomen in gelukswaan, langs omwegen ons voert, verraderlijk, tot waar z'n tegendeel de ziel verschrikt - hoe treffend stond dat dan aan Harriët en mij bewaarheid te worden. Bewaarheid te worden in den tijd, die aan òns weder-ontmoeten, Agaat, voorafging; en in welken ik - je schreef sinds lang niet meer - je reeds voorgoed uit m'n leven verdwenen dacht. Hoe duidelijk staat me thans nog die tijd voor den geest! Terstond bereidde 'k m'n vertrek voor, ging naar den Haag om er 'n nieuw tehuis te zoeken, en 'n week later reeds reisde ik definitief erheen. Vooraf was 'k nog enkele dagen bij Harriët, en opnieuw was ons bijeenzijn zwaar en zwoel van onbeteugeld zingenot. Hoe gelukkig echter voelden wij ons weder in onze ongedacht spoedige hereeniging! 't Was of al wat wij ervoeren, slechts onze éénwording ten doel, heel 't leven alleen gediend had, om ons te voeren tot dit geluk! Alles lag verklaard, doorzichtig; al wat duister was geweest doorzond. Zelfs beteekenislooze woorden, blikken, gebaren, ze hebben zich vastgehecht in m'n herinneren, of alles was vol zin en diepe duiding. Gelijk we toen de wereld zagen, hebben wij haar nimmermeer gezien. Indien in die dagen - zoo moet 'k nu soms denken - iemand tot mij zou gekomen zijn, en hadd' twijfel geuit aan mijn geluk, hoe zou ik 't hem, gelijk Ester, hebben kwalijk genomen! Toch, Agaat, is de waarheid deze: dat alles stonk van onwaarachtigheid, dat 'k meest heb liefgehad wat meest verwerplijk was! En nòg is 't me soms 'n raadsel, dat 'k toen ben zóó blind geweest. 'k Weet nog van 'n ochtend - over Ester hadden we gesproken. Ik voelde mij al weer versmolten, m'n drift was lang gezonken, - 'k wilde toch wel weer verzoening! In 'n opwelling van toegevendheid stelde 'k voor, hem maar te schrijven weer, 't contact te hernieuwen, niet haatdragend te wezen of wrokkig! Maar Harriët bezag dat anders: meer dan zichzelf vond ze míj beleedigd, gedoogde niet dat 'k om harentwil nog vernederingen zou riskeeren! Ook zij betreurde 't geen geschied was - doch wie had de breuk veroorzaakt? Wat over háár was gezegd, ze vergaf het gaarne, zou volstrekt niet blijven wrokken. Maar zoo verzoening en terugkeer mogelijk was: moest die niet van zíjn kant komen? Uit zíjn initiatief, zíjn verlangen-naar-herstel geboren?.... Ik wilde dat weerleggen, doch 'n klein gebeuren heeft dit toen verhinderd. Juist toen 'k, in 'n onecht superieur-doen, wou beginnen van mekaar-vergeven, en hoe mooi van moreele hoogheid 't wezen zou noblesse te toonen nu, arriveerde de morgenpost, deed ons Ester voor 't moment vergeten. We hebben, ook later, niet meer over hem gesproken. Dit nietig, aldaagsch feit werd oorzaak, dat | |
[pagina 225]
| |
de band met Ester blééf verbroken.... De post was gekomen, en gaf ons denken andre richting! Na weken van ongeduldig wachten, kwam eindelijk 'n brief van Henriëtte's vader. Reeds lang verwachtte ze z'n terugkomst van 'n reis door Europa's noorden, en nu, 't verbeid bericht gekomen wanend, vergat ze aanstonds al het andre. We waren buiten, op 't terras, maar nu trok zij me mee den tuin in - samen moesten we 't groote nieuws verwerken! Maar toen we alleen waren, en zij den brief doorloopen had, reikte ze 'm mij peinzend over: 't was opnieuw 'n teleurstelling.... Hij was wereldreiziger, Jet's vader, in dienst van 'n groote houtfirma. Al bijna 'n jaar had ze 'm niet gezien, immer waren ze gescheiden, bij uitzondering zag ze maar den eenige, dien het leven haar gelaten had. Want ze hadden slechts elkaar, 'r moeder was voor lang gestorven, broers of zusters had ze niet. 't Was of 'r vader niet reëeler existeerde dan in z'n korte vluchtige brieven, geschreven in 'n eeuwig jachten, 't welk voor verkeer met z'n kind nauw tijd liet. Z'n uitblijven, maanden lang soms, verklaarde hij stereotiep met de laconieke verzuchting, dat de zaken 't ditmaal eischten, en hij zich daarnaar had te voegen. Ook nu weer schreef hij van 'n onverwachte opdracht, hem in Helsingfors geworden. Juist had hij aangevraagd, na z'n reis door Finland zijn verlof te nemen, doch ‘de zaken eischten ditmaal’ dat hij onverwijld zich naar Brazilië begaf. Over 'n half jaar zou hij terug zijn, maar 't kon ook 'n jaar worden. Hij zond daarom 'n wat ruim bedrag, had 'r vooreerst niet meer den tijd toe. Haar antwoord moest ze naar Buenos Aires zenden: reeds den dag, waarop hij dezen schreef, ging hij uit Helsingfors naar Hamburg, om er nog den nacht van aankomst scheep te gaan voor de reis naar Zuid-Amerika. Opeens dus waren alle verwachtingen beschaamd. En hoezeer het mij ook wèl was, dat Harriët voorloopig bleef op Bella Vista, het onverwacht bericht had me om harentwille zeer bewogen. Toen 'k den brief gelezen had, zag 'k dat ze schreide. IJlings trok ik 'r naar me toe, liet 'r uitsnikken in m'n armen: want was 't niet schrijnend van zielige verlatenheid?.... Doch - en dít is nu de kloof, Agaat -: reeds des middags was het leed vergeten! Was weer alles blij en zonnig; schitterend in 't licht onzer fonkelende fantasieën, blinkend in den glans onzer gouden toekomstdroomen! Wonder, Agaat, dat mij toen nooit opviel, hoe ondiep dit alles was! Doch zoo waren we toen; week en ontvankelijk, licht beroerd, in ons schijnbaar geluk; en alle aandoening vluchtig, voorbijgaand. En indien ik mij dan toch nu, van deze momenten ook 't geringste herinner: wèl moet ik, geloof je niet, het onvermijdlijke diep doorleden hebben? 't Onvermijdlijke, dat me immer gevolgd is op den voet: de ellende, de verwarring, inhaerent aan mijnen toestand. 'k Had de levensles nog niet verstaan, dat niemand met één slag staat Daar Boven; dat nog géén van enkel vreugde is zalig geworden, en dat geen sterveling overwint die niet ging door donkre diepten. Het is bitter, dit te bekennen! Maar zelfs onzen blinden wáán mogen wij nog loven; want zoo we geweten hadden tevoren, wij waren zeker bezweken!.... God lof! ons behoeden de zegeningen onzer starre blindheid, ons bewaart de jammerlijke veiligheid van ons zoeken en tasten! Onbewust van het komende, aanvaarden we spelend onzen levenstocht, en als er winst is in ons passief aanvaarden, dan toch ook in ons agressief bevechten: beide hebben eigen onvergankelijk schoon. Onbewust van wat de toekomst borg, kwam 'k ten tweeden male in Den Haag, en 't leven scheen 'n makklijk spel, opnieuw vol onbegrensde mooglijkheden. En indien dan, Agaat, 't verleden nu wel vaak benauwend schijnt en donker - als ik heenbuig over mezelf, over 't wezen dat ik toen geweest ben, wàs er dan geen charme in m'n naïeve | |
[pagina 226]
| |
brave deugdzaamheid? Met leege handen ben ik weergekeerd, gewis, gewis.... doch hoe kinderlijk-geloovend was ik toch bij al mijn zwakke twijfels. Met welk 'n overmoed, die me nu zoo groen schijnt, trad 'k 't leven tegemoet, gewapend met al de domme gedegenheden van m'n nauwgezet bewerkt program! Slágen wilde 'k in het leven: dies had ik 't ingedeeld en geplitst, of 't was 't leerplan van 'n gymnasium of 't program eener variété -: aan 't eind lag de bevordering, 't ongedacht succes. Alles stond naar orde en regel z'n bestemde beurt te krijgen: des morgens literaire arbeid, des middags uit op 'n betrekking, des avonds correspondentie en de zorg voor m'n dagboek. En zoo dit groen was en onervaren - lag er toch geen streven in naar begrip en overzicht? School hierin geen poging, hoe onhandig dan, naar levensoverwinning en -bevestiging? Want ik gelóófde; ik zou slagen - credo! Wat wij behoefden, ík zou 't schaffen! Omdat 'k Ik was, en die in Ik geloofde! - En wonder, hoe dit mooglijk was: vier maanden, in stuggen wil, heb ik toen gewerkt als nooit te voren. In mij, die in Hoog Marum slechts morrend wat gevegeteerd had, ontbloeide, nu ik vrij was, 'n sterke dadendrang. O vrij te zijn, de vleugels uit te slaan, te mogen leven naar behoeven - hoe heeft mijn gemarteld hart er toen de weldaên van geproefd. Voor noch na, en tot op dezen dag, heb 'k niet meer de kracht gevonden die me toen gedragen heeft. Van den vroegen morgen was 'k bij 't werk, schreef vele verzen en novellen, en tot m'n onuitsprekelijk geluk, kreeg 'k ze alle geplaatst. Hoe grillig is toch soms 't lot, Agaat, dat 't me zooveel kracht deed geworden, bij de eerste schreden op 'n weg, die later 'n dwaalweg zou blijken. Doch tóen maakte 't me trotsch - trotsch en overmoedig! En was me, inzake 'n nieuwe functie, ook al niet 't geringste uitzicht nog geopend, 't succes aan àndren kant deed hoopvol zijn: ook wat ons duurzaam helpen kon, zou eenmaal komen.... Vier maanden gingen voorbij; en er was niets dat onderbrak of stoorde. Wekelijks wisselde 'k met Vader brieven, in 'n stipt verkeer, heel hartelijk. Z'n belangstelling en waardeering hielpen me vooruit, terwijl hij aan mij beleefde de kleine vreugden van het eerste succes: 't ging alles boven hopen. Financieel had 'k absoluut geen zorgen. Maandelijks ontving 'k per post 't salaris, me door mevrouw B. uit Nizza toegezonden, 't welk bij wat ik reeds ‘verdiende’, beduidde 'n materieele basis, voor langen tijd nu wel vast en solide. En met welk een trots kon mij vervullen, dat wat ik zelf won, maandelijks wies! Opende 't niet de toekomst, die we ons hadden gedroomd? Geregeld bezocht ik Harriët. Dan bespraken we onze ‘vorderingen’; werkten plannen uit voor ons later leven; pleegden de genietingen onzer liefde.... Dan stond weldra - en weder plotseling - 'n groote omkeer te gebeuren. M'n talrijke inzendingen in 'n nieuw tijdschrift hadden me in contact gebracht met 'n jong uitgever, die, in mij talent vermoedend, me betrok in onderhandelingen, waaruit, je weet Agaat, ons weekblad De Bron is voortgekomen. En wéér zie ik nu wel in, hoe 'k toen beheerscht werd door enkel eigenliefde! Want noch de levensvatbaarheid, om de waarheid te zeggen, noch de vraag heb ik overwogen, of ík wel de man was, om met de anderen te vormen één redactie. 'k Vond 't enkel 'n geducht geluk, 'n meevaller, ongedacht! En noch eenheid-van-optreden; noch vragen-van-verantwoordlijkheid; noch mogelijkheid-van-voortbestaan, waren voor mij, in dieperen zin, ‘kwestie's’. Mij beheerschte één gedachte: slágen! En dan: trouwen met Harriët! Dies volhardde 'k als bezeten, greep wat ik grijpen kon. Alle zelfbezinning en vooruitzien lag fataal buiten mijn bekommernis. (Wordt vervolgd). |
|