| |
| |
| |
Vacantie,
(fragment)
door Ina Boudier-Bakker.
De speculatie was meegevallen, en Koen Martins in eindelijke verademing wist: nù kon hij doen, wat hij den heelen winter gehoopt had: een villa huren in Zandvoort voor de zomermaanden. Het heen en weer reizen bleef voor hem het eenig vervelende, maar 't was zoo goed voor Kootje, dat zij naar buiten gingen - en ook voor Lies.
Toen hij er haar mee verraste op een avond, het haar vertelde op zijn korte manier, die altijd zijn verlegenheid moest verbergen als hij een attentie bewees, viel ze hem in zoo onstuimige blijdschap om zijn hals, zoo kinderlijk verheugd dankbaar, dat 't hem ontroerde, en hij plotseling begreep, hoè broodnoodig ook zij zoo'n afwisseling had.
Bij de kinderen gaf het een gejuich! Verleden jaar waren ze veertien dagen in een pension bij Lochem geweest. Dat was maar een matig genot toen. Voortdurend slecht weer, en in het huis, bekrompen en klein vergeleken bij hun eigen ruim huis op de Prinsengracht, moesten ze stil zijn om een paar oude dames, die daar winter en zomer woonden.... Maar nu, naar zee! En zoo làng! En Fré, uitgelaten, danste op en neer aan Barta's arm, tot de meid, in stijgend slecht humeur in 't vooruitzicht van al die drukte, haar driftig van zich afschudde.
Naarmate de vacantie naderde, groeide de opgewondenheid, raakte het heele huis op stelten. Koffers werden van den zolder gesleept, kleeren uitgezocht en klaargelegd, en de kinderen kwamen met de onmogelijkste dingen aandragen, die opeens onmisbaar waren en mee moèsten.
Rick, die als oudste zich een air trachtte geven, of hij dit alles heel gewoon vond, maar bij wien tòch telkens de pret doorbrak, kwam iederen dag met een verhaal van nòg een vriend, die óók naar Zandvoort ging - allemaal ‘geschikte jongens’. Fré en Nico verdwenen heele middagen op den zolder, maar ten slotte was 't alleen Fré, die belast en beladen met de heterogeenste zaken naar beneden kwam, en Niek had alleen zijn stapeltje muziekboeken, dat mee moest.
Con liep den heelen dag als een hondje achter Lize aan, blij als hij zijn moeder met iets mocht helpen, en Jeannetje zat zoet temidden van een hoop lappen vol ijver al haar poppen op te tuigen, alleen uitbarstend in een oorverdoovend gegil als Tim speelsch met een of ander pronkstuk aan den haal ging.
En in den tuin, onbewust van al die emotie, stilletjes in zijn zandhoop, zat Kootje. Zijn garnalenvingertjes vulden en keerden doelloos de vormpjes, terwijl zijn mondje zachte geluidjes prevelde.
Lize zelf was het blijdste kind van allemaal. Ze telde de vermoeienis van die halve verhuizing niet, en den heelen dag hoorden de kinderen haar zacht voor zich heen zingen van plezier. Ze wàs doodmoe, maar 't kon haar niet schelen. Ze sleepte onverdroten haar op dit punt al bizonder onwillige telgen mee naar alle mogelijke winkels om pakken, jurken, hoeden en laarzen te passen, en vergat in huis voortdurend allerlei tot woede van Barta, en kon er baldadig om lachen. Ze haalde zich herhaaldelijk een standje op den hals van Koen, omdat ten slotte geen één kamer meer ordelijk was, ze overal goed liet slingeren, dat ze dan absoluut weer vergat en radeloos overal zocht - maar ze blééf onverstoorbaar vroolijk, wilde zich niets aantrekken. En Barta kon ziedend naar boven stuiven, omdat ze niet wist, hoe klaar te komen. ‘Meneer was de eenige verstandige in huis, want mevrouw, mevroùw! die ging dood op haar gemak op den grond zitten tusschen vier half gepakte koffers om Tim een grasgroen lint aan te passen voor de feestelijke gelegenheid, of de poes krenten te voeren
| |
| |
voor troost omdat die thuis moest blijven, en keek verder naar niets.’
Tusschen al die woelige drukte, waren nog de kinderen vòl van hun komende rapporten; Fré borg zich al weken lang iederen avond met Nico op, om hem zijn lessen in te stampen en zijn sommen voor hem te maken. 't Was altijd een moment, met schroom verbeid, als de kinderen hun rapporten aan vader lieten zien; maar zelfs Niek had ditmaal een dragelijk rapport, en vader had hem vriendelijk gezegd: ‘Kijk, dat is nu eens knap, dat doet me plezier’. En ziende, dat Con een 9 voor taal had, vroeg hij: ‘Moet jij een professor in taal worden?’ De kleine jongen, nooit recht wetend of hij een grap van vader tegen hèm wel voor goede munt kon aanvaarden, had blij-verlegen nee - ja - nee geknikt. Maar Koen, opziende, ontmoette Lize's oogen, half smeekend, half verontwaardigd. ‘Ja, natuurlijk, Lies vloog hem aan, als hij niet verrukt van Con was; die zag een valk in haar uiltje!’ en hij klopte Con op zijn schouder, zei een paar vriendelijke woorden na. Rick kwam in der haast aanvliegen, overreikte zijn rapport met edele nonchalance, overtuigd van de voortreffelijkheid, en Fré vergat altijd half haar eigen, goede cijfers in de agitatie om wat vader van Niek zou zeggen....
't Was een overstelpende drukte, toen denzelfden dag, dat de vacantie begon, de kinderen met Koen naar Zandvoort trokken. Lize was met Barta en Marie vooruitgegaan, om vast iets in orde te hebben. Dadelijk begon de dolle tocht door het huis om alles te onderzoeken, uit ieder raam te kijken, ‘wat je daar nu weer zag’, allemaal zoekende en roepende door elkaar:
‘Moeder, waar slaap ik?’ - ‘Moeder, hoor u eens, dit is toch mijn bed - is dit nu niet mijn kamertje - o jé zeg ik lig vlak bij 't raam - als ik in bed lig, kan ik gewoon de zee zien!’
En daar tusschen door draafde Tim blaffend hen en weer, telkens Jeannetje van de been springend, die dan weer overeind gezet moest worden en getroost.
Vergeefs trachtten Koen en Barta wat orde in den chaos te brengen. 't Was er wat bekrompen in het villaatje, en het duizelde Lize, gewend aan haar eigen ruim huis: ‘Al die kamertjes boven.... Fré sliep bij Jeannetje, 't was te hopen dat ze niet al te erg zouden krieuwen - ze besloot Kootje bij zich te nemen, Barta kon dan met Marie samen boven’. Maar dat gaf een storm bij Barta. Wat! zij niet bij 't lieve kind? Zij niet bij Kootje? Wat was dat, mocht zij er niet meer voor zorgen?! Wat had zij ooit niet goed gedaan, dan ging ze net zoo lief meteen terug naar Amsterdam!
Ze was wit van drift, en Lize voorziende, dat deze woede den heelen zomer haar genot zou vergallen, veranderde haar plan, besloot het kabinetje beneden, dat ze voor naai- en rommelkamertje had willen houden, aan Barta en Kootje af te staan.
Barta was tevreden. Ze sjouwde alles alleen naar beneden; het paste, toen het stond, als een legkaart in elkaar. Haar kastje, waaraan ze een lastige gehechtheid bezat, kon er niet eens staan. Maar zelfs hiervan deed ze afstand, na het voor den neus der andere meid met drie sleutels gesloten te hebben; en ze wrong zich toen Kootje in zijn bedje lag, met haar stoel tusschen de waschtafel en het raam, met haar voeten op haar ‘eigen’ stoof, en begon meteen te breien, of haar leven ervan af hing.
En dit was dien avond tenminst de eenige rustige plek in huis. Want de jongens, wier ledekanten niet waren aangekomen, zouden dien nacht met hun bed op den grond slapen wat tot eindelooze rol- en afgooipartijen aanleiding gaf. Fré voelde zich diep verongelijkt, dat zij óók niet op den grond mocht liggen - waarom Niek wèl en zij niet - waarom zij in zoo'n naar ledekant! Tot Lize haar geduld verloor
| |
| |
en haar kortweg naar bed stuurde. En Fré, huilend, liep woedend storm tegen Rick, die haar uitlachte -, en haar tot overmaat van ramp bij ongeluk vallen liet over zijn been - schaafde haar kin aan de deur.... tot Koen op 't spektakel aankwam en tranen ziende en bloed, dadelijk aan iets ergs dacht en haar meenam naar de slaapkamer en daar afwaschte en troostte: ‘Zoo - kom maar hier - en nu niet meer zoo wild, zoo laat op den avond’.... Fré kwam als een lammetje weer met hem binnen, waar Lize wel wijselijk zweeg over 't geval....
Want Koen, dat zag ieder, was in een stralend humeur. 't Idee, zijn vrouw en kinderen zes weken lang aan zee te doen zijn - stemde hem gelukkig - en hij bleef gelijkmoedig en vergevensgezind bij alles wat anders zoo licht zijn ergernis en scherpe afkeuring wekte.
Het werd nu het echte zomerleven! 's Morgens ging Koen al vroeg naar stad. Lize stond gelijk met hem op en ontbeet voor de gezelligheid samen met hem. En dit rustig samenzijn - zoo totaal anders dan het ontbijt in de stad, met al die roezige kinderen, vermaningen van lessen, waarschuwen om niet te laat te komen, gejacht, gevlieg, de helft vergeten - proefde hij iederen dag weer als een genot.
De waranda-deuren stonden wijd open, en gaven uitzicht op de blauwe kalme zee, en tegenover hem Lize, babbelend met kleine grappen, en hem bedienend. En hij vertelde haar dingen uit de stad, van Leo en Gusta, van kennissen, van 't huis en den tuin. Ze hoorde 't aan, maar 't drong niet tot haar door, 't leek haar wonderlijk ver, en ze hièld het ook liefst maar ver weg, uit dit rustig bestaan, dat in zijn zorgeloosheid haar zoo gelukkig maakte. Meestal bracht zij Koen naar de tram; dan terugkomende vond zij Barta zorgend voor het verder ontbijt, de kamer vol van vroolijke, drukke kinders, die Barta's onverschillige ooren tuiten deden van honderd plannen en verhalen.
‘Vindt je de zee óók niet zalig, Barta?’ had Fré geroepen - en 't antwoord was geweest: ‘De zee? daar maal ik wat om!’
‘Waar maalt Barta wèl om....’ dacht Lize met innerlijken lach. Ja, om Kootje. Heele dagen nu bemoeide zij zich uitsluitend met Kootje, nauwlettend achtend op al wat hij deed. Met dit kind alleen kon ze vroolijk zijn, voor zijn spelletjes had ze belangstelling. En Lize voelde dikwijls, hoe de meid, jaloersch, haar bijna met geweld van 't kind verdrong, iedere gelegenheid aangreep om zich geheel van hem meester te maken.
Na 't ontbijt trokken de kinderen naar 't strand of gingen baden. En Lize, wanneer ze niet baadde, nestelde zich in een stoel, vlàk aan zee, dat geen menschen vóór haar om konden loopen; en turend over haar boek heen, soesde ze dadelijk weg in haar eigen gedachten. Dit ledig zitten staren, genietend van lui zijn en zon, was haar een zaligheid. ‘Dit is leven’ - dacht ze - ‘niet dat jachtend gehol en gevlieg, en eeuwig zorgen en toch nooit behoorlijk klaar komen of alles heelemaal goed doen.’ Ze voelde zich den laatsten tijd dof en oud, afgejakkerd als in een tredmolen - hier, waar je weer eens kon denken, was je tenminste mensch. En Koen zag met voldoening haar wangen zich ronden, de van vermoeidheid scherpe lijnen om mond en oogen zich vervlakken, haar blanke teint opbloeien onder een gezond zachten blos, haar oogen weer groot en glanzend, - zag nieuw geboeid haar hier, waar geen ergernis om huiselijke tekortkomingen hem prikkelde, iederen dag frisch en jong, en vol dwaasheid - een kind onder haar kinderen.
Hier ook, aan de zee, die in zijn grootsche rusteloosheid juist haar fladderende natuur tot rust bracht, kon zij denken over de kinderen - zag zij zonder veel bewust redeneeren, zuiver elk in zijn eigenaardig- | |
| |
heden. Begreep ze nu eeuvoudig-weg en zonder de jaloezie, die haar in haar geprikkeldheid thuis dikwijls ophitste, Niek's egoïste geslotenheid, alleen wortelend in zijn hartstochtelijke toegewijdheid aan de muziek, voelde ze dàt de jongen zich maar aan één ding zoo met heel zijn hart kan geven. In Fré was dezelfde toegewijde trouw aan één - aan Nico - en ook dit zag ze nu, mild en begrijpend.... En dan dacht ze weer, hoe dat nog ooit gaan moest met Niek, als Koen niet wilde, dat hij voor muziek doorging.... Ja, wat zouden die jongens nu allemaal worden als ze groot waren - 't onbegrijpelijke, dat ze mànnen zouden zijn, haar kleine Con ook - en zij, hun moeder....
Er trok zich iets schuchter in haar samen bij die gedachte, en onwillekeurig boog ze zich om haar badstoel en haar oogen zochten haar twee kleintjes: Kootje in zijn zandhoop, en Jeannetje een poppetje met haar rook jurkje en bloote beentjes boven op een berg, ijverig zwoegend met haar schop, dat haar krullen over haar oogen dansten.... Ze zuchtte even op, als bevrijd; en met dezelfde zorgelooze blijheid leunde ze terug in haar stoel, zich nog veilig voelend....
's Avonds soms wilde zij wel eens praten met Koen over alles wat overdag kwam en ging voor haar geest - maar na het eten dat vroolijk verliep met al die bruine jolige kindergezichten, een en al opgetogenheid bij de bekoring van 't nieuwe - als zij eindelijk samen alleen in de waranda zaten bij den rustigen lampschijn, vervluchtigden al die gedachten tot niets; zag zij, terwijl daar beneden voor hen de zee ruischte zwart en ver, alleen maar tevreden naast zich zijn gezicht, vond ze haar leven rijk onder zijn meerdere teederheid, die ze van alle dingen het slechtst kon ontberen, die ze na zoovele jaren nog altijd begeerig zocht in zijn oogen, in de klank van zijn stem, de aanraking van zijn hand. Slechts één keer was de vrede tusschen hen verstoord, omdat Koen zijn zuster Gusta veertien dagen te logeeren wilde hebben. Toen, haar rust bedreigd, had Lize in oplaaiende drift geroepen, ‘dat zij dan zoolang naar Amsterdam ging!’ Tot haar innerlijke verbazing had hij niet doorgedreven, er niet meer van gesproken; en gauwer ook dan zij had durven hopen, na haar onbesuisde driftbui, was hij weer goed geworden.
Koen ook was tevreden. Hij kon aan hen allen denken, aan zijn legertje daarginds, met een warm-dankbaar gevoel midden in het drukke overdag-leven in stad. In huis bleef hij altijd zoo kort mogelijk; als hij zat op zijn kantoor, of liep door de stille kamers, waar Bontje hem overal naliep en klagelijk miauwend langs zijn beenen streek, gaf die verlatenheid hem een sensatie van schier bijgeloovige vrees. Alleen in den tuin zorgde hij - ook voor Con's tuintje. En hij had den plotselingen inval er een dahlia in te zetten, die de kleine jongen als verrassing bij zijn thuiskomst zou vinden.
Het meest miste hij Kootje; en dadelijk na den eten nam hij Kootje op zijn arm en wandelde met hem naar buiten. De tocht ging naar een klein cafétje, waar in de waranda een muziek-automaat stond. Daar mocht Kootje zelf met zijn onredzame vingertjes een stuiver in de sleuf tobben, en dan, verrukt, zijn armpjes vast om Koens hals geslagen, het gezichtje tegen zijn baard, luisterde hij vol aandacht tot het deuntje uit was, dwong dan dadelijk om nog een - nòg een....
De menschen van het cafétje, een bejaarde man en vrouw, werden dit dagelijksch bezoek gewend, en er ontstond een soort vriendschap tusschen hen en ‘den meneer met dat jongetje’.
Niemand anders waagde het ooit er met Kootje heen te gaan, zelfs Barta niet, hoe Kootje ook, als hij in de buurt van 't cafétje kwam, huilde en dwong.
De kinderen mochten om beurten een logétje hebben. 't Eerst kreeg Rick een vrind, Karel de Groot; die kwam al, toen ze er zelf nog maar een week waren. Ze
| |
| |
vonden hem dadelijk allemaal een geschikte aardige jongen, die door zijn rustigen, goedhartigen eenvoud, het branie-achtige van Rick wat neerduwde. Doordat alles voor de Martinsjes zelf nog nieuw was, hadden zij met Karel al de vreugde der ontdekkingstochten - en Karel, eenig kind thuis, opgegroeid tusschen een zieken ouden vader en een veel jongere moeder, voelde zich als in een andere wereld gelukkig en blij hier. En op Lize was hij dadelijk dol. 't Was Karel, die 's middags het eerst kwam aanhollen voor de thee, en dan met een zielsvergenoegd gezicht kon zitten genieten van de ‘gezelligheid’. Want Lize deed alles voor de gezelligheid en de pret. Maar even voelde ze hier de banden van het huishouden losser, of ze liet ook meteen alle zorg varen, gaf zich geheel aan de kinderen, en liet de rest aan Barta over. Dat haar naaiwerk làg, het verstelwerk, de kapotte kousen zich ophoopten, ze dacht er maar niet aan, stopte het weg, om er niet aan herinnerd te worden. En als ze ineens voor een onvermijdelijke catastrofe stond, een der kinderen doornat thuis kwam en er geen heel ondergoed of toonbare kous meer was, sloot ze ijlings een verbond met het rillende slachtoffer, om niets aan Barta te zeggen of aan vader als die thuis was, rende naar het dorp en kocht zorgeloos wat ze noodig had. ‘Nu Koen zooveel verdiend had, dat ze naar buiten konden gaan, hoefde zij ook niet zuinig te zijn....’ En bang als een haas voor Barta of Koen, maar innerlijk vol pret om 't verboden avontuur, sloop ze door de achterdeur 't huis weder in om triomfantelijk op de kinderkamer haar buit uit te stallen. Geen der kinderen zou haar ooit verraden hebben; ze zouden desnoods drijfnat met schoenen en al in bed gekropen zijn, alleen om 't plezier 't later aan moeder te kunnen vertellen en er haar om te zien lachen.
Om vier uur haalden de kinderen het kleine vierkante tafeltje, dat de badvrouw voor hen bewaarde. En Lize, haar twee kleintjes bij haar in haar stoel gekropen, de anderen om haar heen als kiekens om de kloek, had thee en allerlei lekkers, en bedacht gelukkig, hoeveel meer ze hier aan de kinderen had dan thuis! En een groote genegenheid ging ook van haar uit voor Karel, voor dien zachten donkeren jongen, die als een oosterling zat tusschen haar blonde kinders. Zelfs Con blankte naast hem op.
Langzaam aan kwam Karel los over ‘thuis’; vertelde hij van ‘Pa, die al zoo oud was, en altijd ziek, verlamd, en door hem geholpen moest worden; Ma kon 't eigenlijk niet af zonder hem - daarom, hij had eerst niet geweten of hij wel gaan kon hier naar toe - maar de dokter vond Pa net nogal goed - 't was maar, bij 't naar bed brengen....’
Zoo praatte hij, opeens bezadigd ouwelijk terug in de zorgen van thuis, en de Martinsjes keken met half-lacherige, halfuit 't veld geslagen gezichten naar hun vrindje, dat zoo wijs praatte over allerlei, waar zij nog nooit aan gedacht hadden.
Vooral: een vàder, dien je moest helpen, dat was iets, onvereenigbaar met hun eigen ervaringen. En alleen Con, in stilte, voelde zijn hartje opengaan, dacht dat hij wel zoo voor moeder zou zorgen als zij ziek was....
Tusschen Fré en Karel ging 't bij uitzondering goed. Fré verachtte en versmaadde vriendinnen, wou er beslist geen te logeeren hebben, maar Karel mocht ze graag. Hij was een soort vadertje over haar. Hij zorgde dat ze een prettig plaatsje kreeg 's middags bij de thee, hij nam 't koekje niet waar zij bizonder van hield, of vroeg aan Lize het voor Fré te bewaren.... En Fré, dit niet gewend - Niek liet zich altijd door haar bedienen - vond 't eerst raar, maar toen prettig. En anders zoo exclusief, sloot zij zich nu veel bij Karel aan, zóo dat Nico zich verongelijkt begon te voelen.
Op een avond, toen Fré naar Niek toekwam, die alleen langs 't strand liep, keerde hij kwaad om.
| |
| |
‘Wat heb je?’ vroeg ze verbaasd.
‘Niets’.
‘Waarom doe je dan zoo gek?’
‘Toe, ruk uit!’ riep hij, ineens woedend; ‘ga naar Karel!’
‘Dat's idioot!’ zei ze, verstomd stilstaand, maar hij liep haar bijna omver, en keek niet meer naar haar om.
De vlugge tranen kwamen op bij Fré.
‘Jou lamme, nare jongen!’ schold ze, stikkend van drift. ‘Als ik ooit weer goed op jou word....’
Thuis wisten ze 't binnen het uur. Fré was de waranda ingestoven met roodbehuilde oogen en meteen verdwenen. En na een poos kwam Nico landerig aansloffen, met een kwaad gezicht het zand opschoppend. Hij zei niets, ging met zijn rug naar iedereen toe op het terrasrandje zitten.
De anderen lachten wat, verwachtten spoedig de verzoening; maar toen den heelen volgenden dag Niek in zijn boosheid volhardde, Fré bleek en neerslachtig rondhing, trokken ze allemaal openlijk partij voor Fré. Want ze wisten: Frè kon alles braveeren, alleen geen oneenigheid met Nico.
Karel en Rick hadden goedige attenties voor Fré, ze kreeg van Karel een teekeningetje, dat ze zoo leuk had gevonden: een jongen omgekeerd zittend op een hollenden ezel.
Con bespaarde een kwatta-reep voor haar en Koen dadelijk verzacht voor zijn dochtertje nu ze zoo getemd en stil was, maakte, wat ongerust omdat hij haar zoo bleek vond, grapjes aan tafel tegen haar. Van Niek nam, behalve Lize, niemand notitie.
En Niek begon zich rampzalig te voelen. Toen den derden avond Koen met de jongens een groote strandwandeling ging maken, wat hij altijd zoo heerlijk vond en hem thuisliet zonder hem te waarschuwen, voelde hij zich zóó ellendig en van iedereen verguisd, dat hij baloorig op zijn bed ging liggen huilen.
Fré, die niemand vond, kwam bij Lize. ‘Waar zijn de jongens?’
‘Langs 't strand met vader; behalve Niek.’
‘Waarom hij niet?’
‘Ze wilden 'm geloof ik niet mee hebben.’
‘Wàt gemeen!’
Ze was alles vergeten. Zonder een woord holde ze naar boven.
Zóó als Niek haar zag binnenkomen, keerde hij zijn gezicht naar den muur - maar hij begreep meteen dat alles weer goed was.
‘Ga je mee naar 't strand?’ zei ze.
Hij stond op, een beetje nederig.
‘Ja goed’.
Ze zeiden niets, liepen zwijgend naar de zee. 't Was vloed, ze moesten baggeren en tobben door 't mulle zand; tot ze het allebei uitschaterden, toen Niek in een kuil viel, Fré meetrok.
Niemand zag hen thuis komen. Maar opeens zong Fré's stem in de gang, en bij de avondboterham zaten ze naast elkaar of er niets gebeurd was.
Maar tusschen Karel en Niek werd het dien heelen tijd toch nooit heelemaal goed, en Niek was de eenige, wien het niet speet, toen Karel wegging.
Lize miste hem het meest; zij was van den stillen zachten jongen gaan houden, gaf hem in haar hart een plaatsje tusschen haar eigen kinders. Hij kon haar zoo bezorgd aanzien, als soms Koen lostrok over Con, of over de tweeling, of zoo uit zijn humeur was, dat iedereen een veeg kon krijgen. Dan kon Karel later naast haar komen loopen en stil zijn arm door den haren steken - en 's avonds zoo genegen tegen haar zeggen bij 't naar bed gaan: ‘Ik zal u ook maar een zoen geven, u is toch ook mijn moeder hier’.
En Lize met die pijn van niet begrijpen in haar eigen warm hart, dacht soms hoe geen van haar kinderen, behalve Con, die innigheid had, waarnaar zij soms zoo hunkeren kon bij hen.
Na Karel mocht Nico een vrindje hebben, Louis Bergman, dien ze allemaal wel goed vonden, maar waarvan niemand hield als van Karel. Niek zelf liet zich heel weinig aan 't vrindje gelegen liggen, ging, zoodra
| |
| |
hij kon, en 't in huis rustig was, piano studeeren.
Lize zag, Niek werd langzamerhand weer onrustiger en prikkelbaarder. Wel kon hij soms vol dolle pret zijn óók, en Koen als hij hem met zijn bloote beenen boven op een zandvesting zag staan in zee, schreeuwend en lachend, bedacht verheugd dat hij toch ook wel een echte wilde jongen was. Hij en Fré waren hier iets dikker geworden, en hadden mèt veel sproeten ook een verbrande kleur veroverd, wat hen er minder vogelachtig deed uitzien. Maar thuisgekomen van zoo'n urenlange pret, kon hij nauwelijks een kwartier later, kribbig, op huilen af voor de piano gaan zitten, om na na een oogenblik woedend weg te loopen, zeggend: ‘Ik kàn hier ook niet spelen, 't is hier altijd en eeuwig zoo'n lawaai!’
Lize merkte, er was voor Niek in dit buitenzijn een leegte, die niets vermocht aan te vullen. En ze agiteerde zich om het voor Koen te verbergen, wetend hoe kwalijk hij het Niek zou nemen, dat die zoo'n heerlijke zes weken niet eens waardeeren kon. Onwillekeurig verdofte zich de stralende glans van haar oogen, nu tòch het monster ‘zorg’ haar hier ook weer wist te vinden.
Terwijl Con stilletjes zijn gang ging, vooral veel wandelde met Lize, brandde in hem de groote stille vreugde om zijn vrindje dat nu komen mocht - hij borg zijn ongeduldige blijdschap in zichzelf, sprak er nu en dan alleen van tegen zijn moeder. ‘Nu zal u Jan toch ook eens goed leeren kennen!’ Het was een vriendschap, die dateerde van uit zijn klein-kinderjaren, toen Con en 't jongetje van den timmerman Willemsen uit de Spiegelstraat samen speelden op de gracht. Thuis begreep niemand, ook Lize niet, de onwrikbare trouw, waarmee Con dien plompen, wat stompen, weinig aantrekkelijken jongen bleef aanhangen.
Koen en Lize hadden 't gelaten, overtuigd, dat eindelijk die weinig gewenschte vriendschap wel luwen zou. Maar Con hield vast; en Koen, die ‘trouw’ respecteerde, ontzag bij uitzondering Con hierin, al maakte 't hem lichtelijk kriegel, ieder keer dat hij ze samen zag. Omdat in zijn hart hij niet gelóófde, wat Rick en Nico, die 't weten konden, beweerden: dat Con bepaald getapt was op school, best andere vriendjes kon krijgen.
Den ochtend, toen Jan eindelijk komen zou, zagen de anderen hem wel drie kwartier te vroeg naar het station gaan, hard stappend op zijn dunne beentjes, zijn klein bruin gezichtje stralend van geluk.
Om elf uur stond hij weer voor hen, mèt Jan. Jan in een spikkel-fantasiepakje met platliggend wit kraagje en rood slipdasje. Jan met een stroohoed aan een zwart koordje, dat kronkelde om een knoop van zijn eigenwijs jasje. Jan, met een rond blozend gezicht met waterig blauwe oogen, wipneus en slecht verzorgden mond. Lize, dit aanziende met onmiskenbaren schrik, zàg meteen dit jongetje opgegroeid: een verwaand klerkje of onderwijzertje, dom in alles behalve wat hij voor zijn nauw doorzwoegde examens had moeten leeren.
Maar Con was doodgelukkig. Al zag Lize medelijdend, dat hij een vuurroode kleur kreeg, toen dien eersten dag aan tafel Jan al zijn eten tot een onoogelijk bord vol door elkaar prakte; Rick, Niek en Fré, zelfs Jeannetje zaten stil te gniffelen, en slechts een driftig verbiedende wenk van Lize, die geagiteerd Koen's misnoegden blik ving, hield hen in bedwang.
Con trok dan ook maar dadelijk met Jan weg, die aanmerkelijk opgelucht, nu pas zijn gewone jongensachtigheid hervond. En ze speelden weer die wonderlijke spelletjes van hèn samen, fantasieën van Con, die Jan gewillig uitvoerde. Dit was het groote geheim van Con's gehechtheid aan Jan: Jan vertrouwde hij door bekendheid van jaren, aan Jan kon hij vrijuit zijn stoutste fantasieën botvieren - en Jan luisterde, innerlijk verbluft, voerde uit, wat de ander verzon. Jan was de gehoorzame machine,
| |
| |
die al wat Con's innerlijk leven betrof, en waarvan hij in zijn schuwe geslotenheid zeifs zijn moeder geen deelgenoot maakte, uitvoerde en gestalte gaf. 't Was Jan, die dit geheim van hem bezat, Jan, die zichzelf absoluut niet kon bezighouden en zich op zijn beurt op deze wijze liet amuseeren.
Rick had hier een heel nieuwen vriendenkring veroverd, waaronder hij een hoog woord had. En Lize, als ze hem zag, vanuit haar stoel, zoo vol dol plezier met zijn mooi, verbrand gezicht, kon niet anders dan meegenieten in zijn pret. Maar zijn neerbuigende overmoed tegenover ‘de kinderen’ zooals hij den laatsten tijd geliefde te zeggen, wekte dikwijls haar ergernis; en toen hij eens schimpte op Con's vriendschap voor Jan, vloog ze op.
‘Làat hem toch! Als hij van dien jongen houdt!’
Hij lachte luid. ‘Con's vriendinnetje’.... hè moeder, dat zijn we! Maar u schrok óók, toen u dat Jantje zag, bekent u dat nu maar. Hoe kàn die Con nu om zoo'n jongen geven!’
‘Ik begrijp niet, hoe jij om die jongens kunt geven waar jij altijd mee bent!’ bitste ze.
‘Ik gééf ook niet om ze!’ lachte hij met groote oogen.
‘Je zoekt ze toch altijd.’
‘Nietwaar, zij zoeken mij - en ik vind ze net goed om hier pret mee te maken’.
Ze keek hem aan; Rick ontglipte haar altijd - en die zucht, dat uitbundig verlangen naar vroolijkheid had hij van haar, dat begreep ze; en ze lachte verzoend, toen hij hartelijk het kussen uit haar stoel opraapte, het zorgzaam in haar rug stopte.
De week met Jan liep bijna ten einde. Con was den heelen middag met zijn vriendje weg geweest en in den kinderkring had niemand opgelet dat hij net op 't nippertje op zijn plaats schoof, en ongewoon stil bleef zitten. Tot opeens Lize's aandacht getrokken werd, doordat ze hem met een uitdrukking van walging zijn hoofd zag omdraaien en zijn vork neerleggen.
‘Ben je niet goed? Ga dan van tafel,’ fluisterde ze haastig naar hem overgebogen.
Hij gleed gedwee van zijn stoel, sloop kleintjes met haar mee de kamer uit; in de gang leunde hij groenbleek tegen den muur.
Zij ging op de bank zitten, trok hem koesterend tegen zich aan.
‘Wat is 't m'n schat, wat heb je?’
Toen, zijn hoofd stijf gedrongen tegen haar borst, bracht hij uit:
‘Ik wil geen vleesch - ik kan niet eten....’
Zij lichtte zijn hoofd op, en hij keek haar aan met zoo iets zieks in zijn oogen, dat ze ontstelde.
‘Ik heb gezien, dat ze een koe doodmaakten - 't was zoo'n mooie koe - ik zag 'm gaan - en ik heb 'm nog over zijn neus geaaid....’
Hij beefde over zijn heele lijf.
‘Hij kéék nog’ - snikte hij troosteloos - ‘ik wil nooit meer vleesch eten - en u ook niet - u ook niet....’
‘Hadt 'r dan niet naar gekeken’, schreide ze bijna met hem mee. De kamerdeur ging, Martins kwam naar buiten.
‘Wat is er met 'm?’ vroeg hij bezorgd. ‘Hij is toch niet ziek?’
Ze vertelde 't hem.
‘Geen wonder,’ zei hij verruimd, en zijn hand streek bemoedigend over Con's hoofd - ‘daar zou ik ook niet tegen kunnen....’
Ze was dankbaar dat hij 't zoo opnam. Zacht vroeg ze:
‘Wil je 't niet nog eens probeeren? Als ik je vleesch dan wegneem?’
Hij knikte, ging weer met haar naar binnen - en at den verderen maaltijd met moeite als een plicht zijn groente en aardappelen - doodongelukkig.
Lize keek naar Jan, die was met smaak bezig aan zijn tweede portie; en een heftige wrevel vloog in haar op tegen den dikken welgedanen jongen, als ze van hem keek
| |
| |
naar Cons afgetobd gezichtje. En dadelijk na het eten nam ze Jan apart, verbood hem streng met driftige woorden ooit weer met Con naar zulke dingen te gaan kijken, wat hij, geheel onthust door haar toon, grif beloofde.
Koen scheen het geval vergeten, maar den volgenden dag zei Con zacht, zijn bord teruggevend:
‘Ik geen vleesch, moeder’.
Koen had 't gehoord.
‘Kom kom’, zei hij ongeduldig - ‘wat zijn dat nu voor kuren, die gekheid is nu al lang weer voorbij. Waar moet zoo'n magere stumpert als jij dan van groeien en sterk worden?’
Maar de jongen, door zijn onoverwinnelijken angst voor zijn vader heen, hield hoewel sidderend vol.
‘Ik kan heusch niet - nee ik kan 't niet!’
‘Je zùlt! En dadelijk!’ gebood Koen driftig wordend.
't Kind nam een hap. Hij werd vuurrood, toen wit, 't was hem onmogelijk 't door te slikken.
‘Als hij nu toch niet kàn!’ riep Fré verontwaardigd naar Koen.
Hij gooide in zijn drift zijn servet naar haar hoofd - op 't zelfde oogenblik holde Con de kamer uit.
Martins ziedde - slechts met geweld hield hij zich in. Hij keek Lize's kant niet uit, wilde niet zien, hoe ze bleek, de oogen groot van verwijt voor haar bord zat en niet at.
Na tafel, zóó als ze met hem alleen was, barstte ze uit:
‘Hij mòcht niet zoo tegen Con doen - hij begreep nooit Con's overgevoeligheid’.
‘Neen’, zei hij - ‘ik begrijp nooit wat’.
Ze had verwacht, dat hij tegen haar uit zou razen; tegen zijn stille verbitterdheid in zulke gevallen kon ze nooit op.
‘Hij wordt er ziek van’ - wond ze zich op. Hij schokte zijn schouders op met een verachtend grimas.
‘Als hij achttien jaar is, en tuberculeus, of de hemel weet wàt, door gebrek aan behoorlijke voeding, help jij hem dan? Ik wil en ik zal die nonsens den kop inknijpen. Dat ontbrak er nog maar aan, dat ik in mijn huis die nieuwerwetsche ziekelijkheid ging dulden! Maar 't zòu ook wel een wonder zijn, als jij ooit aan mijn zij stondt in iets dat de kinderen betrof!’
‘Laat hem dan eens een week vrij’....
‘O neen. Dan verzint hij over een week, dat hij op bloote voeten moet loopen, grient hij en wordt hij misselijk als hij kousen en schoenen ziet!’
Ze liep opeens van hem weg, schreiend van machteloos verzet.
Maar den volgenden dag, Zaterdag, aan tafel, brak de bom los, stelde Martins Con voor de keus: vleesch eten of den heelen Zondag op zijn kamertje blijven. En toen de jongen met een star hopeloos gezicht neen bleef schudden, stuurde hij hem meteen van tafel.
Zonder een woord gleed Con van zijn stoel; maar bij de deur zagen zijn oogen voor 't eerst met een diepen wrok naar zijn vader. Vader, die hem dwingen wou tot wat hij zóó vreeselijk vond, die hem zijn Zondag afnam, den laatsten dag met Jan....
En toch, toen hij op zijn kamertje zat, richtte zich hard en vast dóór zijn angst heen de overtuiging in hem op, dat hij moèst volhouden - dat 't slecht was een lief beest dood te maken. Maar hij zag het geval niet door, het leek hem één onoverkomelijke zwarte narigheid, die hem in al zijn teere zenuwen deed trillen. Alleen van zijn moeder verwachtte hij iets....
En hij voelde bovendien nog als een verdriet apart: met Jan kon hij er niet over praten. Tot nog toe had hij Jan's medegevoel niet gezocht, niet noodig gehad ook; nu eergisteren was in hem de behoefte ontwaakt met zijn vriend over dit alles wat hem zoo vervulde en zóó moeilijk was, te kunnen praten. Maar Jan had 't niet begrepen; had gegrinnikt en botweg verklaard,
| |
| |
dat beesten d'r waren om door de menschen te worden opgegeten....
Toen had Con niets meer gezegd. En nu hoopte hij ook maar, dat Jan niet bij hem boven zou komen.
Het gebeurde ook niet; Jan, houterig, zich beklemd voelend in dit familie-drama, waarin hij zijn rol niet goed begreep, maakte zich na het eten zoo gauw mogelijk uit de voeten en zocht zijn heil bij een paar kennisjes van de villa naast hen.... Maar een voor een, onmiddellijk solidair in 't gevaar, slopen Rick, Fré en Niek dien avond telkens bij Con binnen om hem iets bemoedigends te zeggen, of wat lekkers te brengen. Rick lachte een beetje, zei goedig, dat 't wel los zou loopen, hij zou vader nog wel eens vragen.... Maar Fré en Niek vonden 't bepaald kranig van Con, die zoo bang voor vader was, om zóó vol te houden....
Koen was dadelijk van tafel naar buiten geloopen. Een bitterheid van onmacht was in hem; zooals telkens den laatsten tijd na een strijd met een zijner kinderen, waarin hij ten slotte dwong door overmacht, bleef een hinderend besef in hem, dat zijn overwinning slechts gedeeltelijk was. Hij kon onderdrukken voor 't oogenblik maar niet vernietigen al die dingen, die zoo ver van hem af stonden! De muziek bij Nico, nu weer dit met Con - het was en bleef hem allemaal vreemd, 't had zich in zijn huis geworteld en hij vermocht niet het uit te roeien.
Telkens voelde hij het den laatsten tijd, naarmate de kinderen opgroeiden meer en meer: vreemd en machteloos stond hij in allerlei opzicht tegenover hen, zooals hij ten slotte ook met zijn meerdere kracht, zijn hardheid, dikwijls machteloos bleef tegenover Lies.
Nu dit - wat moest dit nu....
Het begon al donker te worden toen hij eindelijk naar boven ging. Daar vond hij in de waranda zijn zwager Leo zitten, die wel meer Zaterdagsavonds uit zijn drukke praktijk brak en bij hen logeerde.
‘Mevrouw is naar bed gegaan - met hoofdpijn,’ zei Barta norsch - en terwijl zij zorgvuldig voor meneer thee schonk, dacht zij wrokkend:
‘'t Was wel makkelijk altijd maar naar bed te gaan als iets je niet beviel!’
Het was Koen een welkome afleiding, dat Leo kwam. Hij wist nu precies wat 't zijn zou bij Lies: boosheid, hoofdpijn, tranen, alles omdat hij Con huisarrest had gegeven.
Ze kon er niet tegen, dat een van de kinderen straf kreeg, had er een troosteloos verdriet over.
Ja maar dit - dit ging om de gezondheid van den jongen - 't Was zijn kind toch ook - tot denken aan hèm kwam ze nooit toe!
Tegen zijn gewoonte in, begon hij erover te praten met Leo.... En Leo, aandachtig luisterend, met steeds dat kleine magere kereltje voor oogen, raadde hem: niet dwingen. Bij zoo'n walg richtte forceeren niets uit, deed meer kwaad dan goed. 't Was toch geen onwil uit gewoon verzet! Later zou hij waarschijnlijk vanzelf wel weer om vleesch vragen - maar niet op letten, en goed voeden....
Koen zei niet veel - maar zijn drift en ergenis bedaarden. ‘In ieder geval Leo was een verstandige kerel, dien je kon vertrouwen.... als die er geen gevaar in zag....’
Toen hij dien avond boven kwam, scheen Lize te slapen - maar Koen kende dat, ze hield zich maar zoo. Na zoo'n scène sliep ze nooit. Hij boog zich over haar heen, trok het laken, dat half haar gezicht bedekte wat af. Hij zag dat ze gehuild had.
‘Ik heb er met Leo over gesproken’, zei hij, haar slaap gewoonweg negeerend, ‘en die is van meening, dat we bij Con maar niet moeten forceeren.’
Ze sloeg ineens haar oogen wijd helder open, vergat de komedie.
‘Mag hij dan uit?’ vroeg ze meteen.
| |
| |
Bijna had hij gelachen.
‘Ja,’ zei hij kort, zich afkeerend.
Toen Con, in den heel vroegen morgen al wakker werd, - in zijn onrustigen slaap was blijven spoken de narigheid om den betreurden Zondag - viel zijn oog op iets wits, dat scheen te zweven boven den stoel, waarop zijn goed lag.
't Leek een vlindertje....
Maar toen hij verwonderd overeind ging zitten en beter keek, was 't een klein vodje papier met een speld geprikt op zijn kous,
‘Je mag uit,’ stond er gekrabbeld.
Als naar gewoonte brachten ze allemaal het logétje Maandag naar den trein. Con had niet, als bij het komen, verlangd met Jan alleen te zijn. Hij voelde ook onbewust wat hij nog niet begréép, terwijl hij keek naar Jan, die in den trein nog verlegen met zijn hoed stond te zwaaien: dit zoo vurig verlangd dagenlang samenzijn had zijn verhouding met Jan volslagen uitgeput. De wensch, eens alles af te spelen, waar ze anders altijd in bleven steken, was nu bevredigd - 't had geen nieuwe begeerte gewekt, slechts leegte gelaten. Het was een harde ondervinding voor zijn trouwe ziel, die er iets schandelijks in vond een vriend te laten schieten - en toen Lize hem aankeek, waar hij met een doodernstig gezichtje plichtmatig stond te wuiven, zoolang hij den trein nog zien kon, toèn met een uitdrukking half ontgoocheling half verlichting zich omkeerde en zwijgend naast haar kwam loopen, begreep ze, dat haar kleine jongen zijn eerste groote teleurstelling geleden had.
Ze trok zijn arm door den haren en terwijl ze zoo samen voortliepen, de anderen vooruit, tegen den aanwakkerenden wind in, dacht ze:
‘Hij moet meteen een pretje hebben!’
En zich omkeerend riep ze met haar jonge hooge stem door 't windgebulder heen;
‘Zeg kinderen, een heel eind hollen langs 't strand? - dan tracteer ik jullie bij Andrejewitch.’
't Gaf een krijgsgegil; in een lange rij renden ze naar beneden - Jeannetje's voetjes raakten geen grond meer, als een veertje bleef ze zweven tusschen Rick en moeder - en tegen den wind in baggerden ze met hen allen door het mulle vloedzand.
Tot eindelijk boven bij Andrejewitch het een inval was van frissche gezichten, gejoel en gelach.
‘Sorbet en taartjes’ - bestelde Lize zorgeloos - en ze lachte baldadig om haar eigen verkwisting. Ze zat er, met al haar kinderen, behalve Kootje, om haar heen, met stralende groote oogen, verlost van alle zorg!
‘Alle boosheid over, Con gered, en dat nare jongetje weg - maar voor Kootje moesten ze frambozenkoekjes meenemen, dat vond hij zoo zalig....’
Con zat stil te genieten - het was niet naar dat Jan weg was, wel prettig eigenlijk - en ze waren allemaal zoo aardig tegen hem - en vader zei niets meer over dat vleesch - hij had wel gemerkt dat vader expres zijn kant niet uitkeek gistermiddag - gek, net toen alles zoo vreeselijk naar leek, was het ineens allemaal goed geworden....’
Hij schrok op, doordat de anderen luid oplachten om een grap van moeder. En hij lachte mee, om haar toomelooze dwaasheden. Ze waren dòl op haar - die moeder toch!
‘Een fijne middag!’ verzuchtte Rick.
‘Jà!’ kwam zelfs Niek met een soort enthousiasme.
|
|