van Arta, de eenige badplaats in Carnië.
Veel weet ik niet van Arta. Met het oog op de tijdsomstandigheden was alles er veel vroeger gesloten dan gewoonlijk, maar we zagen er toch groote sombere gebouwen uit den tijd, dien men zich voorstelt bevolkt met hoogwielige gele diligences, wijde crinolines en spanbroeken met sous-pieds, oude en nieuwe pensions, wegaanduidingen van wielrijders- en automobielclubs.
Dat alles - het versteende oude zoowel als het niet geassimileerde moderne maakte in zijn verlatenheid een indruk zoo triest als we nergens kregen in dit lachend bergland, dat nog niet bestaat van en voor de vreemdenuitbuiting en dus niet stierf, zoodra er oorlog kwam.
In Arta bleven we niet, zelfs geen nacht. We gingen maar liever door tot Zuglio, eertijds Julium Carnicum, een Romeinsche vesting, die de uitmonding van een der weinige passen over de Alpen naar de Venetiaansche vlakte verdedigde. De naam herinnert nog duidelijk aan de oude wereldheerschappij, maar overigens heeft het dorpje niets klassieks meer aan zich. Attila maakte de stad met den grond gelijk.
De kegelvormige bergen links en rechts van Zuglio, waarop de Romeinen zeker wachtposten hadden, die met vuurseinen de nadering van vijanden meldden, dragen nu kerken. Een is gewijd aan Sint Pieter en misschien de oudste parochie van Carnië, de andere aan Florianus, den in Carnië meest vereerden heilige.
Sint Florianus heeft er niet alleen veel eigen kerkjes, maar op geen van de fresco's in andere godshuizen of op particuliere woningen aangebracht ontbreekt zijn jonge gestalte: in blinkend harnas gekleed, met een dwaas klein emmertje in de hand. Meest is er dan nog wel een brandend huisje bij geschilderd om precies duidelijk te maken, dat de martelaar het blusschingswerk als zijn speciale taak beschouwt. Zijn hooge, ver zichtbare kerk in de nabijheid van Zuglio zal sinds de tijden der Hunnen heel vaak smeekende blikken op zich gericht gezien hebben van rondom. Want - zooals de oude kapelaan zei -: ‘Als ze in nood zijn, komen ze toch wel tot het geloof terug’. - Wie weet of ook niet de dieven, die in 1764 en 1845 zich de moeite van een steilen klim en een zwaren inbraak getroostten om de kerksieraden meester te worden, later nog niet weer den bijstand van den zoo diep verongelijkten Florianus hebben ingeroepen?
Maar het ligt niet in den aard der Carniërs zich alleen op hooger hulp te verlaten. Toen we in Ligosullo waren, brak in den avond een brand uit in Paluzza. 't Was wel een uur gaans weg en toch luidde de zware klok van den toren vlak achter onze kamer dapper mee met die van de omliggende gehuchten en snelden de weinige mannen, die thuis waren het bedreigde dorp te hulp, ofschoon dat vol was van soldaten, die, als eens de bezetting der Romeinen op de toppen om Zuglio, waakten tegen den inval der volken van over de Alpen. Dat brandgelui deed ons opeens begrijpen, waarom in de kleine klokketorens zoo geweldige galmers hangen. Ze spreken niet tot de eigen gemeente, maar tot de dorpen rondom.
Ondanks de socialistische en anarchistische boeken der landverhuizers en den practischen zin der bevolking blijft het geloof in Carnië bestaan en slaat niet om in het atheïsme, dat in het Zuiden meestal een gevolg is van zoogenaamde hoogere ontwikkeling. Want het geloof is er anders dan daar. Wie naar de mis gaat doet het om het symbool en de stichting, niet om den priester.
Hier schaadt het dan ook den kapelaan niet, als hij jong en vroolijk is, met kameraden van beider kunne gezellige uitstapjes maakt, fietst en bergen beklimt, juichend van steile grashellingen neerglijdt en de makkers uitdaagt hem te volgen. Hij is immers geen hooger soort mensch, alleen een trooster en leider, te beter, naarmate hij meer het werkelijke leven kent. Wonderen gebeuren immers toch niet meer, al gelooven ouden van dagen er nog aan.
(Slot volgt).