| |
| |
| |
In het ‘British Museum’,
door J. de Gruyter.
De Assyriërs I.
leeuw met inscriptie, vermeldend den naam, de titels en de veroveringen van asshur-nasir-pal, koning van assyrië, 885-860 v.c. (uitg. british museum. foto oxford university press).
‘Een wild en desolaat tooneel! Indrukwekkend in zijn droefgeestige grootschheid en in overeenstemming wel met dit aardedeel dat een kerkhof van rijken en volkeren mag heeten. De nare eentonigheid van 't landschap zou onverbroken zijn ware het niet dat zekere verheffingen of heuvels van vreemde en wisselende gedaante in alle richtingen uit den grond schijnen op te rijzen; sommige zijn hoog en kegelvormig of piramidaal van vorm, andere zeer uitgestrekt, vlak en breed van top, andere lang en laag, en al deze verhevenheden hebben het eigenaardige, dat zij in geen verband met elkander staan of met een berg- of heuvelreeks. Treffend is dit vooral in Lager-Mesopotamië of Babylonië dat geheel vlak en laag is. De weinige dorpen met hun uit modder en riet saamgestelde hutten, die men hier waarneemt, zijn gewoonlijk op deze hoogten gebouwd, ook verheft zich hier en daar een moskee op een hunner, andere worden gebruikt als begraafplaatsen. Zij zijn aangenaam te aanschouwen in den moeien lentetijd als de korenvelden wuiven op hun toppen en hun flanken even als de omringende vlakte bekleed zijn met een dichtgroene massa, verlevendigd door tallooze bloemen van allerlei kleur, die van een afstand of van een hoogte gezien de oppervlakte der aarde doen gelijken op een rijk Perzisch tapijt’.
Dit is een brokje van de beschrijving, die Zénaide Ragozin in zijn werk ‘Chaldea’ van het tegenwoordige Mesopotamië, 't land tusschen Tigris en Eufraat, geeft.
Die verheffingen, waarvan hij hier melding maakt, herbergen de geheimenissen van een oude, zeer oude beschaving, van de machtige rijken Babylon en Assyrië, nauw verwant in hun oorsprong en kultuur. Dit land was eens niet verlaten maar dicht bevolkt, doorsneden van een stelsel van kanalen, die het rijke vrucht deden dragen, bedekt met steden en dorpen, welker paleizen en tempels op weelde en schoonheidszin, op een sterk geeste- | |
| |
lijk leven, op een ver-gevorderde, in machtige werken van kunst zich uitsprekende kultuur wijzen.
gevleugelde stier met menschenhoofd; de inscriptie vermeldt de naam, de titels en de veroveringen van asshur-nasir-pal, koning van assyrië 885-860 v.c. (uitg. british museum. foto oxford university press).
Gedurende meer dan twee en een half duizend jaren sliep deze kultuur in het zand en onder de afbraak dier vreemdvormige heuvels en van dat machtig leven dier oude tijden was niets tot ons gekomen dan een paar fabelen - want het zijn bijna geheel fabelen gebleken - over Semiramis en Sardanapalus, door goedgeloovige en fantazierijke Grieksche schrijvers uit Perzischen mond opgevangen en op hunne wijze aangevuld, niets dan deze fabelen en eenige vage beschouwingen en zinspelingen in het Oude Testament.
Maar de wetenschap der negentiende eeuw, gesteund door spade en houweel, heeft de eeuwen-lang-zwijgende woestijn weder doen spreken, heeft aan die zonderlinge bouwsels, die in Mesopotamië het oppervlak der aarde bedekken, bouwsels die noch geheel van de natuur en noch geheel van den mensch zijn, haar geheimen ontlokt, neen, juister is hier: ontworsteld, of zij is bezig die te ontworstelen, en voor onze verwonderde oogen verrijst de stralend-despotische, de schitterend-barbaarsche, de machtig-wreede grootheid van het Babylonisch, van het Assyrisch imperialisme.
Want den Europeeschen reiziger was reeds lang gebleken, dat die heuvels van een zeer bizonderen aard waren. Als de onstuimige winterregens hun zijden doorploegden en er ravijnen in groeven dan voerden de neerdalende wateren tot ver in de omringende vlakten, zekere zelfstandigheden met zich, die niet zand of aarde bleken te zijn, maar afval, puin, van de soort die men vindt waar een huis gebouwd of afgebroken wordt. Dit puin bleek ontelbare fragmenten van bak- of natuursteen te bevatten, welke opschriften droegen in een vreemd gecompliceerd letterschrift, en waarvan een gedeelte klaarblijkelijk met den beitel bewerkt was. Ook was er veel afkomstig van aardewerk onder.
In de door de winterregens gevormde spleten en ravijnen bleken voorts door de werking van het water geheele zijden van sterke baksteenmuren bloot gekomen te zijn, soms ook een brok beeldhouwwerk,
| |
| |
waarop zich een mensch of beest vertoonde.
Het een en ander moest tot de konkluzie leiden dat de heuvelachtige gestalten, die overal het oog troffen in de vlakke landen van Mesopotamië, geen door de natuur gevormde oneffenheden, geen bulten van de aardkorst waren, maar kunstmatige ophoopingen van aarde en bouwmateriaal. Zij moesten dus door menschenhanden geschapen bouwwerken bevatten, die ineengestort, opgebroken en gedeeltelijk tot puin vergaan waren, welker massa's zich in den loop der eeuwen met groen bekleed hadden en zoo den schijn van natuurlijke heuvels aangenomen hadden.
bediende van den koning te paard (regeering asshur-bani-pal) 668-626 v.c. (uitgave en foto van w.a. mansell en co.).
Het was de Franschman Botta, en een paar jaren later de Engelschman Layard, die in de veertiger jaren het eerst een ernstig onderzoek naar den mysterieuzen inhoud van deze heuvels instelden. Het werk van Layard: ‘Nineveh and its remains’ geeft ons een levendig en onderhoudend verhaal van de groote moeilijkheden, die hij daarbij, vooral van de zijde der tegenwoordige bewoners van het land en van de Turksche autoriteiten, onder wier indolentie en baatzucht het een poel van stagnatie en verwildering werd, te overwinnen had. Maar zijn arbeid was niet zonder voortreffelijke resultaten en het ‘British Museum’ dankt er een groot deel van zijn Assyrische kunstschatten aan.
Het land Chaldea, waaruit de Babylonisch-Assyrische beschaving haren oorsprong nam is alluviaal, van een rijke kleisoort, in den loop van veel duizenden jaren door de rivieren Tigris en Eufraat uitgestort over zijn vasteren ondergrond. Het is bij zorgvuldige behandeling en onder intelligent beheer uitstekend voor bebouwing geschikt en een rijke bron van welvaart, maar het draagt geen boomen en bevat geen natuursteen.
De volksklasse behielp zich voor haar huisvesting met hutten vervaardigd van rietsoorten en bladeren, soms bedekt met een laag modder, die in het heet klimaat spoedig droogde. Maar voor gebouwen van meer eerzucht en waardigheid, voor de woningen der aanzienlijken en de paleizen der vorsten kon een dergelijk armoedig en vergankelijk materiaal op den duur geen bevrediging
| |
| |
schenken. En zoo kwam men als in andere landen aan de mondingen van rivieren gelegen tot het gebruik van baksteen. In het eerst werd deze slechts in de zon, later ook in ovens gebakken. Aan deze laatste soort werd veel zorg besteed, de steenen werden zelfs gemerkt met den naam en titels van den koning op wiens last paleis of tempel gebouwd werd. Dit is voor den Assyrioloog van groot nut geweest om de verschillende ruïnes te identificeeren en den tijd van hun oprichting ongeveer vasttestellen. Terwijl op baksteenen, die den naam dragen van een koning, die omstreeks 3000 vóór Christus leefde, de inscriptie grof en nauwlijks leesbaar en ook de steen zelf ruw van vorm is, zijn daarentegen de steenen uit de laatste periode der Assyrisch-Babylonische rijken, van 600 v.C. en daaromtrent, zoowel wat vorm als inschrift betreft, smaakvol en zuiver afgewerkt. Het is ongelooflijk welke enorme massa's baksteenen aan zoo'n Assyrisch paleis verwerkt werden. Sedert hun vernieling hebben Babylon en Ninevé als steengroeven gediend, waaruit Arabieren en Turken hun bedehuizen en aanzienlijker woningen opgebouwd hebben, maar de voorraad blijft onuitputtelijk.
asshur-bani-pal te paard, een leeuw bestrijdend. (uitg. en foto van w.a. mansell en co.).
Dit ligt vooral daaraan - en het verklaart ook de grootte van de kunstmatige heuvels, waarop wij gewezen hebben - dat de monumentale gebouwen dezer oude volken niet op den beganen grond, maar op platforms of terrassen van geweldigen omvang gebouwd werden. In het moerassig deltaland, waaruit hun kultuur ontsproot, heeft dit waarschijnlijk zijn oorsprong genomen uit de behoefte zich te vrijwaren voor overstroomingen, maar later schijnt het - ook in het hooger gelegen Assyrië - zoowel ter verdediging tegen den vijand als ter verheerlijking van de majesteit van den vorst geschied te zijn.
| |
| |
Een dergelijk platform droeg soms een enkel paleis of een enkelen tempel, soms als te Koyunjik (Ninevé) verscheidene paleizen met daaraan verbonden ‘ziggurat’. Het op deze plaats gevonden terras verheft zich op zijn hoogste punt tot 95 Engelsche voeten en naar de berekening van Rawlinson zouden 10.000 mannen twaalf jaren lang daaraan gearbeid moeten hebben. Eerst daarna, nadat op deze wijze het reusachtig fundament gelegd was, kon met den eigenlijken bouw van paleis of tempel begonnen worden.
Hooger dan de overige heuvels zijn die, welke de overblijfselen van een tempel herbergen. Zij onderscheiden zich door hun piramidalen vorm. De Chaldeeuwsche tempels ‘Ziggurats’ geheeten, bestonden uit verschillende verdiepingen, allen vierkant van vorm en elke hoogere wat kleiner dan de voorafgaande, op elkander geplaatste vierkante doozen dus, met hun hoogte verminderend in omvang. De hoogste verdieping bevatte het heiligdom, dat dus evenals de Gothische torenspits de aandacht hemelwaarts richtte. Van deze tempels, die ook tot observatorium dienden, was de grootste die van Borsip uit zeven verdiepingen bestaande en meer dan 150 voet hoogte bereikend. De zeven verdiepingen vertegenwoordigden de zeven sfeeren, waarin zich volgens de oude Chaldeeuwsche astronomie de zeven planeten bewogen. Aan iedere planeet werd een afzonderlijke kleur toegeschreven. De Zon (Shamash) was goud-, de Maan (Sin) zilverkleurig, Jupiter (Marduk) had een oranje-, Mars (Nergal) een roode kleur, enz. De verschillende verdiepingen van den toren waren volgens deze min of meer wetenschappelijke fantaizie, hetzij met behulp van den aard van de steensoort, van de metalen dekking of op andere wijze, van kleur voorzien. Op de hoogste verdieping vonkelde het zilverbeslag dat de kleur van de Maan belichaamde.
Maar de gebouwen der Assyriërs, die het meest tot de reconstructie van de geschiedenis van dat volk, en hun Babylonisch-Chaldeeuwsch voorgeslacht, bijgedragen hebben, zijn de paleizen.
Wij zagen reeds dat zij op enorme kunstmatige verhevenheden geplaatst werden. En ofschoon de Assyriërs, wier rijk zooveel hooger op de Tigris gelegen was, wel over natuursteen in de nabijheid van hun bouwwerken beschikten, bleven zij, de oude traditie volgend, zich zoowel voor den bouw van het paleis zelf als van het terras waarop het te staan kwam van baksteen bedienen. De natuursteen werd bijna uitsluitend voor ornamenteele doeleinden door hen gebruikt.
Het is nog altijd moeilijk ons een goede voorstelling van zoo'n paleis te maken, ofschoon Fergusson e.a. beproefd hebben het in gedachten weder op te bouwen. Er ontbreekt nog zooveel aan onze kennis dat minstens de helft op gissingen blijft berusten. Wij weten zelfs niet eens of het verdiepingen had. Waarschijnlijk werd het paleis bereikt middels verschillende opgangen langs het bazement aangelegd, zacht genoeg van helling om ook voor paarden, karossen en wagens gemakkelijk begaanbaar te zijn. Hoog gelegen boven de wateren van den Tigris, om de snelheid van zijn strooming in de streek der paleizen-steden de Pijl genoemd, moet het, met zijn metalen en steenen versieringen, met zijn machtige statuen en rijk-bewerkte gevels, in zijn geweldige breedte en vastheid van vorm, een massieve grootheid en majesteit vertoond hebben, als de wereld in haar geschiedverloop maar zelden te aanschouwen heeft gegeven.
Naderbij tredend zouden ons in de eerste plaats de kolossale monsters, met het lichaam van een stier of leeuw en den kop van een mensch, getroffen hebben, die vóór of langs de ingangspoort, verscheidene paren soms, opgesteld waren, den binnentredende ontzag afdwingend (Zie bl. 181). Zij huisvestten de beschermgeesten, die over het paleis en den koning waakten. Het waren de Kirubu - Hebreeuwsch Kerubin, ons Cherubim - waaraan zij tot verblijf strekten.
Met beven en vreezen moet de onderdaan
| |
| |
van den Assyrischen Koning die dezen vertegenwoordiger van Assur, den oppergod der Assyriërs, om een gunst kwam vragen of zijn nederige diensten aanbieden, zijn weg tusschen deze monumentale gedrochten genomen hebben. Want zij zijn een afschaduwing van de trotsche en despotische, de onvermurwbare macht van den Assyrischen tiran. Vol rustige, zelfbewuste, onverbiddelijke kracht staan zij daar, in starre onbeweeglijkheid, van geweldige proporties.
asshur-nasi-pal, houdend een drinkschaal met wijn in de rechterhand en zijn boog grijpend met de linkerhand. bediende met insectenverjager. (uitg. british museum. foto oxford university press).
Hoe vast staan die leeuwen-, die stierenpooten geplant op den grond, hoe hecht zijn die vleugels bevestigd aan het lichaam, hoe stevig staat die kop op den romp van het machtig dier, met welk een harmonischen eenvoud zijn vleugels en baard, is elk onderdeel gestyleerd. Vooral de vleugels, in sierlijke en toch sterke lijn, in een breeden, machtigen zwaai, zich uitspreidend over de geheele figuur, over den massalen romp, wekken een indruk van verwonderlijke, bovenaardsche kracht.
Dit is kunst van een groote, harmonische schoonheid; dit zijn prachtige statuen, al spreken zij ons noch van lieflijkheid en gratie, noch van mildheid en mededoogen. En dit geldt van de Assyrische kunst in het algemeen.
De teerder en verfijnder deugden des menschen, de liefde en de edelmoedigheid, onze hooger menschelijkheid, die zullen wij eerst in het beeldhouwwerk van Hellas aantreffen.
Tegenover de Assyriërs staande voelen wij, ondanks den korten afstand in jaren, die deze twee oude beschavingen scheidt, onze innige verwantschap met de Grieken, zien wij met de Grieken de Assyriërs als barbaren. De skulptuur, welke ons in de Assyrische afdeeling omgeeft, spreekt ons van weinig anders dan het primitief en barbaarsch egoïsme, van weinig anders dan de macht en heerlijkheid, de daden van geweld en het ruwe tijdverdrijf van den éénlingheerscher. Het is de willekeur en de wreedheid van het menschbeest, den despoot, de nog hoofdzakelijk als een onweerstaanbare phyzieke macht geziene menschelijke grootheid, vereeuwigd door het menschelijk talent. De schoonheid van het intellect, de algemeen-menschelijke sympathieën, het ruimer gevoelselement en den open, begrijpenden zin, waardoor het demokratisch Hellas zich onderscheiden zal, is in deze
| |
| |
Assyrische kunstwerken nog geheel afwezig.
Maar wij zullen aan dit beeldhouwwerk later meer in bizonderheden onze aandacht geven.
dessins, genomen van koninkl. gewaden. (uitg. british mus. foto oxf. univ. press).
Scherper toeziend op die geweldige bewakers, die de Assyrische vorsten aan den ingang van hun verblijf geplaatst hadden, kan het ons niet ontgaan, dat deze stieren of leeuwen vijf pooten hebben. Het doel met deze afwijking van het normale te bereiken, is klaarblijkelijk geweest, dat de toeschouwer het beest met vier pooten zou zien, ook als hij het van terzijde bekeek, omdat een van de voor pooten dan achter de andere verborgen is.
Niet minder mooi van kunstgehalte dan deze beest-mensch-figuren, om de forschheid en genadelooze kracht, die de kunstenaar er in belichaamde, is de leeuw, dien Koning Assur-Nasir-Pal voor een tempel plaatste en waarin hij de geschiedenis zijner veroveringen deed graveeren (zie bl. 180).
dessins, genomen van koninkl. gewaden. (uitg. british mus. foto oxf. univ. press).
Wij overschrijden den drempel van het paleis.
Wat meer dan van den buitenkant weten wij van de binnenruimten. Met de gegevens te onzer beschikking kunnen we ons ongeveer het hier volgende denkbeeld maken van de groote receptie-zaal.
Wat in de eerste plaats onze aandacht afdwingt is het plaveisel, dat òf uit groote albasten tegels, van smaakvolle patronen voorzien, saamgesteld was, of met rijen inscripties bedekt was, welker letters, diep in den steen gegraveerd en daarna met een gesmolten metalen zelfstandigheid, een soort brons, gevuld, door de eigenaardige vormen van het Assyrisch letterschrift, een zeer ingewikkelde en grillige ornamentiek van vreemd-aantrekkelijke bekoring te voorschijn riepen.
Kunstrijker, en voor ons nakomelingen waardevoller, was de versiering van de muren. Want zij zijn het vooral, die ons een beeld helpen vormen van de Assyrische maatschappij, of, zoo men van een Assyrische maatschappij in dit opzicht nauwlijks spreken mag, van het leven en de daden van den Assyrischen koning en zijn dienaren. Deze muren waren tot op twaalf of vijftien voet hoogte bekleed met gebeeldhouwde platen van een zacht grijs albast, stevig vastgehecht aan den baksteenen muur en met ijzeren krammen saam verbonden. Zie bl. 182 tot 185. Soms draagt zulk een plaat een enkel onderwerp, soms strekt hetzelfde onderwerp zich over verschillende platen uit, soms wordt het voortgezet over een geheele muurzijde. En uit het feit, dat de regels schrift, welke de gebeeldhouwde figuren steeds verzelden, met een zoo volmaakte geleidelijkheid en aansluiting van de eene op de andere plaat overgingen, heeft men de konklusie getrokken,
| |
| |
dat de albasten steen bewerkt werd na zijn bevestiging aan den muur. Sporen van verf toonen aan, dat in een zekere, waarschijnlijk beperkte mate kleur gebruikt werd om de voorstellingen van den beitel te verlevendigen. Kleur is o.a. gevonden op de oogen, de wenkbrauwen, het haar, de sandalen, de kledingstukken, het hoofddeksel van de vorsten, op het harnas van paarden en deelen van den wagen of strijdkaros, op de bloemen door dienaren gedragen, soms ook op boomen. Waar een beleg afgebeeld is, schijnen de vlammen, die uit ramen en daken barsten, altijd rood geschilderd geweest te zijn.
dessins, genomen van koninkl. gewaden. (uitg. british mus. foto oxf. univ. press).
Maar er is reden aan te nemen dat kleur slechts zeer spaarzaam aangebracht werd op dit beeldhouwwerk en het moet daarom een aangename tegenstelling gevormd hebben met de rijke versiering die onmiddellijk erboven aangebracht was en die bestond uit een rand, van drie tot vijf voet breedte, saamgesteld uit hard gebakken steenen, in het vuur gekleurd en verglaasd. De beschildering daarvan vertoonde somtijds menschelijke figuren en tooneelen uit het leven, somtijds gevleugelde figuren of godheden, somtijds fantastische dieren - deze voorstellingen waren dan altijd afgesloten, van boven en van beneden, door een rand van een eenvoudig, op de herhaling van zekere geometrische figuren berustend patroon; maar ook werd de geheele fries soms gevormd door een, meer of minder uitgewerkt en gekompliceerd, doorloopend patroon, gewoonlijk van een symbolische, godsdienstige beteekenis. Eenig denkbeeld van den stijl van het Assyrisch ornament kan men zich vormen door de hier gereproduceerde dekoratieve dessins, die op koninklijke gewaden aangetroffen zijn. Het is opmerkelijk dat de prachtig afgewerkte tegels, die de binnenmuren van het paleis versierden en waarvan helaas maar enkele brokstukken tot ons gekomen zijn, daar zij bij de ineenstorting van het paleis grootendeels vernield werden, dezelfde eenigszins gedempte of zachter kleuren vertoonen als zich thans bizonder in onze gunst verheugen voor dekoratieve doeleinden: de meest gebruikte schijnen te zijn een donker en bleek geel, wit en roomkleur, een teer bleekgroen, nu en dan oranje en een bleek paars, heel weinig blauw en rood; olijfgroen en bruin waren de meest gewilde grondkleuren. Nu en dan treft men een sterk blauw en helder rood aan, gewoonlijk samen, maar deze positieve kleuren zijn zeldzaam en de smaak van de Assyriërs schijnt hun voor de versiering hunner muren aan bleeke en doffe tinten de voorkeur te hebben doen geven. De algemeene toon was rustig, om niet te zeggen somber; er is geen streven naar
schitterende effekten door het naast elkaar plaatsen van sterke, helle kleuren.
dessins, genomen van koninkl. gewaden. (uitg. british mus. foto oxf. univ. press).
De openingen, die als ramen dienden, waren beschermd door zwaar tapijtwerk, dat zoowel de hitte van den zomer als de koude winden van den winter zooveel mogelijk
| |
| |
buitensloot. In het warme zomerseizoen echter vertoefden de bewoners bij voorkeur in de open lucht, hetzij in een van de luchtige binnenplaatsen, waar de kamers op uit kwamen, hetzij onder de schaduwboomen van het paradeisos of park, waarvan de woningen der rijken voorzien waren.
Het dak van de zalen en kamers schijnt uit houten balken bestaan te hebben. Dit verklaart waarom alle inwendige ruimten, behalve de uitgestrekte binnenhoven, betrekkelijk nauw zijn, niet meer dan 40 voet, terwijl de lengte soms de 180 voet bereikt. Geen deel van het dak is echter bewaard gebleven. De mogelijkheid bestaat dat het uit steenen bogen gevormd werd. Bogen van baksteen werden in elk geval gebruikt voor nauwe gewelven of over poorten en deuren. Ook kolommen werden hier en daar aangebracht; maar meer als ondergeschikt detail ter versiering dan voor constructioneele doeleinden, soms in buitensporige samenstellingen, de kolom rustend op den rug van een leeuw, of hond of gevleugelden stier.
Onze verbeelding wat aanscherpend kunnen wij ons min of meer voorstellen in een zaal als de zoo even beschrevene de Assyrische grooten vereenigd te zien aan een feestmaaltijd, den terugkeer van hun koning van een zijner roof- of veroveringstochten vierend. Er werd daarbij gebruik gemaakt van tafels, stoelen en rustbanken. Het groot aantal soorten voedsel, vermeld in de Assyrische literatuur, doet veronderstellen dat de Assyrische voorname wereld van een luxueus diner hield. Wijn was bij zoo'n gelegenheid de gebruikelijke drank en de Assyriërs, evenals de Perzen, waren niet matig in het gebruik ervan. Verschillende wijnsoorten werden van elders ingevoerd. De wijn werd uit een groote kom in de drinkschalen geschept, die gevuld aan de gasten aangeboden werden. De tafel was versierd met bloemen en een vorstelijk muziekkorps trachtte de feeststemming te verhoogen. Niet minder dan 7 of 8 verschillende muziekinstrumenten waren bekend, waaronder de harp, de lier en de tamboerine. De lier schijnt vooral bij feesten, de harp voor gewijde muziek te zijn gebruikt.
Met hun eindelooze rijen inscripties, waarin van jaar tot jaar de geschiedenis der koningen, die deze monumentale verblijven voor zich deden op- en inrichten, beschreven wordt, toegelicht door het leven en werkelijkheid daaraan verleenend beeldhouwwerk geven de Assyrische paleizen ons vele buitengewoon belangrijke bladzijden uit het Boek der Verleden Tijden te lezen.
Het paleis dier dagen was niet alleen de verblijfplaats van het koningschap, het was ook het boek dat elk soeverein bij zijn troonsbestijging begon en waarin hij de geschiedenis zijner regeering opschreef.
Dit doet ons begrijpen waarom een dezer vorsten tot de koningen, die hem zullen opvolgen, het verzoek richt het gebouw in goeden toestand te bewaren, met een gebed voor hun welzijn als zij daaraan gehoor geven en met een vloek over hen, die in dezen plicht te kort schieten:
‘Wie de werken van mijn hand verandert of vernietigt, wie de muren neerhaalt, die ik opgericht heb - mogen Asshur, Nineb, Raman en de groote goden zijn naam en zaad uitroeien en hem gebonden doen neerzitten aan de voeten van zijn vijand’.
Maar een niet minder groot wonder dan het paleis en toebehooren zelf heeft het onderzoek en de scherpzinnigheid der Assyriologen uit het puin van vijf en twintig eeuwen aan het licht gebracht: eene verzameling van letterkundige en wetenschappelijke werken, van godsdienstige verhandelingen, van allerlei dokumenten van wettelijken, publieken of persoonlijken aard gedeponeerd in kamers, speciaal voor dat doel ingericht: een Bibliotheek.
De Assyrische bibliotheek bevat geen boeken van papier maar van verharde klei. Zij hebben verschillende vormen, de meeste zijn boek, plaat, tafelvormig, maar vele ook hebben een cilinder, een tonnetjes, een
| |
| |
prismavorm. Het British Museum bevat niet minder dan twee en twintig duizend van deze Assyrische boeken. Groote zalen zijn er mee gevuld.
assyrische goden (regeering van asshur-bani-pal 668-626 v.c.). (uitgave en foto van w.a. mansell en co.).
Hun inhoud is van den meest verscheiden aard. Er zijn tal van dokumenten onder: vonnissen van civiel-recht, overeenkomsten betreffend den verkoop van huizen, van land, van slaven, enz., die ons omtrent de verhoudingen der Assyrische burgers onderling inlichten. Anderen hebben betrekking op het bestuur van den staat: Koninklijke proclamaties en besluiten, lijsten van schatting, verschuldigd of ingebracht door de steden van het rijk of onderworpen volken, rapporten van generaals of gouverneurs, de dagelijksche berichten van de opzieners der koninklijke observatoriën e.d..
De wetenschap is vertegenwoordigd door werken van astronomischen en mathematischen aard, waarin de oude Chaldeeuwen het ver gebracht hadden; verder door handboeken over geografie, gewoonlijk niet veel meer dan lijsten van de zeeën, bergen en rivieren, volken en steden, in die dagen bekend; lijsten van planten en dieren met een zeer gebrekkig pogen tot klassificatie; en wat wij het minst zouden verwachten: bij de wetenschappelijke afdeeling nemen grammaires, woordenboeken, leesboeken een eerste
| |
| |
plaats in. Dit houdt verband met de geschiedenis der Babylonisch-Assyrische volken. De beschaving van deze naties is grootendeels overgenomen van de oude bewoners van het land, de menschen van Shumir en Akkad, gewoonlijk Akkadiërs geheeten. Zij waren de uitvinders van het zoogenaamde ‘cuneiform’, het wigvormig letterschrift, zij vestigden aan den benedenloop van Tigris en Eufraat de voornaamste steden van het latere Babylonië en richtten daar de oudste monumenten op, waarmee wij bekend zijn. Zij kenden reeds het bewerken van metalen en waarschijnlijk hebben zij ook reeds eenige van die kanalen gegraven zonder welke het land, niettegenstaande zijn fabelachtige vruchtbaarheid, een moerassige wildernis zou gebleven zijn.
Deze Akkadiërs (misschien juister Shumirians te noemen) zijn overheerd geworden door Semitische volksstammen, die er zich gedeeltelijk mee vermengd hebben. Zuiverder dan de Babyloniërs hebben de Assyriërs hun Semitische taal en wezen bewaard, maar hun beschaving is toch bijna geheel aan de Akkadiërs ontleend. De taal der Assyriërs wijkt niet veel meer van het Hebreeuwsch af dan het eene Hollandsche dialekt van het andere. Maar het Akkadisch (of Shumirisch) was daarom niet vergeten. Het was de taal, waarin de boeken der oude wijzen geschreven waren en welker kennis door de priesters steeds onderhouden was. Het vervulde in de Babylonisch-Assyrische beschaving eenzelfde rol als de zoogenaamd ‘doode talen’ Latijn en Grieksch, tot voor kort en ten deele nog in de onze. En dit verklaart de aanwezigheid in de Assyrische bibliotheek van al die woordenboeken en spraakkunsten, met de hulp waarvan onze Westersche geleerden ook het Akkadisch hebben leeren ontcijferen.
Daardoor hebben zij onze kennis kunnen verrijken met een verwonderlijk uitgebreide verzameling heilige teksten, gebeden en voorschriften, enz., waaruit het mogelijk geweest is met een groote mate van waarschijnlijkheid den meest primitieven godsdienst te reconstrueeren waarvan wij tot nog toe kennis droegen. Want de beschaving der ‘Shumiro-Akkadians’ schijnt reeds vastgeworteld te zijn in Chaldea omstreeks 5000 vóór Christus, is dus, naar ons weten, ouder dan die van de Chineezen en Egyptenaren.
Inderdaad, voeren deze overwinningen der wetenschap ons niet in een sprookjeswereld van grenzelooze uitgebreidheid?
bas-relief met den heiligen boom, een conventioneele voorstelling van den dadelpalm en met een mythologisch wezen dat den dadelpalm vruchtbaar maakt. (uitg. british museum. foto oxf. univ. press).
Over de vele goede en de tallooze kwade geesten, waaronder de Akkadiërs in bewondering en vrees, in vrees vooral, leefden, kunnen wij hier niet in bizonderheden treden. Hun godsdienst onderging in den loop der
| |
| |
jaarduizenden belangrijke wijzigingen, maar vinden wij toch grootendeels terug in dien van de Babyloniërs en Assyriërs.
gevleugeld wezen dat een dier en korenaar naar de offerplaats brengt. (uitg. british mus. foto oxf. univ. press).
In zijn werk ‘Assyria’ geeft de bekende Orientalist prof Sayce de volgende voorstelling van het religieuze leven van Assyrië, welke aan helderheid niet te wenschen laat, maar welker juistheid niet te mijner beoordeeling staat.
‘Als wij het karakter van den Assyrischen godsdienst opsommen vinden wij het door opmerkelijke kontrasten gekenmerkt. Aan den eenen kant blijkt het een ruw soort polytheïsme te zijn, niet alleen goden en halfgoden en zelfs vergoddelijkte menschen erkennend, maar ook een overtalrijke geestenwereld “het heir van hemel en aarde”, te zamen gerangschikt als de “300 geesten van den hemel en de 600 geesten van de aarde”. Eenige daarvan waren van weldoenden, andere van vijandigen aard. Behalve dit uitgebreid leger van goddelijke machten aanbaden de Assyriërs ook de hemelsche lichamen en de geesten van rivieren en bergen. Zij richtten zelfs steenen of “Beth-els” op, zoo genoemd omdat zij echte huizen van god, waarin de godheid woonde, verbeeldden te zijn, en zij plengden er hun drankoffers van olie en wijn op.
Maar aan den anderen kant, in tegenstelling met dit veelgodendom, was er een sterke tendenz naar 't monotheïsme. Van den voornaamsten god Assur (Asshur) wordt dikwijls gesproken in een taal, die monotheïstisch schijnt: aan hen schrijven de Assyrische vorsten hun overwinningen toe, in zijn naam voeren zij oorlog tegen den ongeloovige. Een dergelijke tegenspraak vertoont zich in het karakter van den Assyrischen godsdienst zelf. Er was veel in dat onze bewondering afdwingt; de Assyriër b.v. biechtte zijn zonden aan zijn goden, hij smeekte hun vergeving en hulp in, hij vergunde niets zich tusschen hem en wat hij als zijn godsdienstige plichten begreep te stellen. Met dit al ging zijne aanbidding van Ishtar (de Assyrische Venus) gepaard met de leelijkste excessen - excessen, evenals die van de Phoeniciërs bedreven in den naam en om den wille
| |
| |
van den godsdienst. Veel van deze tegenstrijdigheden moeten verklaard worden uit de geschiedenis zijner godsdienstige denkbeelden. Zooals wij gezien hebben was een groot deel daarvan ontleend aan een niet-Semitische bevolking, de primitieve bewoners van Babylonië, onder welker invloed de Semitische Babyloniërs gekomen waren toen zij nog alle elementen van kultuur ontbeerden. Het resultaat was een geloof, waarin de oude Akkadische voorstellingen overgenomen waren door een vreemd ras, maar tegelijkertijd belangrijk gewijzigd. Het was de Akkadische godsdienst vertolkt door den Semitischen geest en de aanbidding van Baal, die overal den Zonnegod deed zien onder een oneindige verscheidenheid van openbaringen, voerde een onophoudelijken strijd met de koncepties van het overgenomen geloof, maar overwon ze nooit geheel. De goden en geesten van de Akkadiërs bleven tot het laatst hun plaats behouden, maar hun eeredienst werd doortrokken en overheerscht door de aanbidding van den Semitischen Zonnegod. Met den voortgang des tijds werden nieuwe godsdienstige elementen in het systeem opgenomen, nam de Assyrisch-Babylonische godsdienst nieuwe vormen aan, en in Assyrië zelf kreeg de verheerlijking van den vergoddelijkten Staat, in de persoon van den god Assur, allengs een zoo overwegende beteekenis, dat zij het godsdienstig geloof en de godsdienstige aspiraties van het volk dreigde te absorbeeren. De hoogerstrevende geesten der natie bewogen zich, tastend en zoekend, naar de konceptie van één almachtigen god en een zuiverder vorm van geloof, maar de macht der polytheïstische voorstellingen en praktijken voorkwam dat zij het ooit zoover brachten’.
Eenige skulpturen op den godsdienst der Assyriërs betrekking hebbend vindt de lezer hiernevens gereproduceerd (bl. 189-191). Niet de minst opmerkelijke daarvan is, helaas nog al geschonden, de strijd van den beschermenden god Marduk met den kwaden geest Tiamat, de impersonatie van den Chaos.
In een godsdienst, die het universum met geesten bevolkt, waarvan het grootste deel den mensch bedreigend zijn, moet het bezweren dezer geesten, het voorkomen van hun onheilvolle werking een belangrijke plaats innemen. Talismans spelen dan ook een groote rol en ook zien wij dat in de Akkadische en weder in de Babylonisch-Assyrische godsdiensten de toovenaars en bezweerders een aanzienlijk deel van de priesterschap uitmaakten. Dat het systeem van bezwering en betoovering, van voorspelling en waarzegging tot in de laatste dagen van het Assyrisch rijk van volle kracht bleef blijkt o.a. uit eene verzameling van honderden boeken, uitsluitend dit onderwerp behandelend, saamgebracht voor de bibliotheek van koning Sargon II. Met de mededeeling van een enkel kurieus staaltje uit die verzameling moet ik hier volstaan:
‘Als een grijze hond het paleis binnenloopt zal het verteerd worden door de vlammen. Als een gele hond het paleis binnenloopt zal het ondergaan in een geweldige katastrofe. Als een bruine hond het paleis binnenloopt, zal vrede met den vijand gesloten worden. Als een hond het paleis binnenloopt en niet gedood wordt zal de vrede van het paleis verstoord worden. Als een hond den tempel binnenloopt zullen de goden het land ongenadig zijn. Als een zwarte hond den tempel binnenloopt zullen zijn fundamenten scheuren. Als een grijze hond den tempel binnenloopt zal deze al zijn bezittingen verliezen. Enz., enz.’
Dit ééne voorbeeld is duidelijk genoeg. De Assyriër moet een belangrijk deel van zijn leven doorgebracht hebben met het noteeren van allerlei nietigheden en futiliteiten en het raadplegen van de priesters over de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen.
In het klein bestek waarin wij onze opmerkingen over het maatschappelijk en godsdienstig leven der Assyriërs moeten saamdringen kunnen wij slechts heel ter loops een enkel woord zeggen over hun mythen.
| |
| |
Het groote mythisch Epos van deze volkeren is belichaamd in een heldendicht, dat voor een groot deel bewaard gebleven is en dat ouder is dan eenig ander daar het zeker tot 2000 v.C. teruggaat en waarschijnlijk verder.
Er is een beschrijving in van een zondvloed, die een zoo opmerkelijke gelijkenis vertoont met den zondvloed van het Oude Testament, dat eenzelfde historisch of legendarisch gebeuren er aan ten grondslag moet liggen.
Met groote volharding en scherpzinnigheid heeft de Assyrioloog Smith de fragmenten behoorend tot dit zondvloedverhaal bij elkander gezocht en in den loop van zijn onderzoek bevond hij dat het slechts een incident was van een groot Epos, een gedicht in twaalf boeken, te zamen 3000 regels uitmakend, dat de daden van een Koning van Erech verheerlijkt en terugvoert tot den tijd dat Erech de hoofdstad van Shumir was en het land onderworpen aan Elamitische veroveraars.
De held van het verhaal is koning Gisdhubar of Izdubar en de beroemde legende van Herakles is niet anders dan een Grieksche echo van de legende van Izdubar. De leeuw door Izdubar verslagen is de leeuw van Nemea; de gevleugelde stier door Anu geschapen om de beleediging Ishtar aangedaan te wreeken is de gevleugelde stier van Kreta; de tiran Khumbaba door Isdubar gedood is de tiran Geryon; de edelsteenen, voortgebracht door de boomen van het bosch ‘buiten de poort van de zon’, zijn de appelen van de Hesperiden; en de doodelijke ziekte van Isdubar is geen andere als de koorts, waarmee de vergiftigde tunica van Nessus het bloed van den Griekschen held besmet.
Zoo vindt men ook de Grieksche mythe van Aphrodite en Adonis terug in de liefdesgeschiedenis van Ishtar en Tammuz.
Ware het niet wat lang ik zou het verhaal van den zondvloed hier inlasschen, daar het tot een interessante vergelijking met onzen bijbelschen zondvloed de stof biedt, maar, gedachtig aan onze ruimte, moet ik mij om den lezer toch iets, een kleine proeve, van die Akkadisch-Babylonische poëzie voor te zetten, hier bepalen tot de aanhaling van een fragment uit het gedicht ‘De afdaling van Ishtar’. Dat gedeelte, hetwelk Ishtar's reis naar de onderwereld beschrijft, waar zij den jongen zongod Tammuz komt opeischen van hare mededingster, de gevreesde Koningin der Dooden: het ademt een waarlijk grootsche en indrukwekkende stemming, een sombere verhevenheid.
‘Naar het land, waarvan geen terugkeer is, naar het huis des verderfs, heeft Ishtar, de dochter van Sin, haar geest gericht.... Naar de woning die een ingang maar geen uitgang heeft, naar den weg, dien men gaan maar waarop men niet terugkomen kan, naar de hallen, die het licht buitensluiten, waar de honger zich met stof en slijk voedt, waar zonnestralen nooit gezien worden, waar de schaduwen van den dood wonen in de duisternis, als vogelen met vleugels bekleed. Op den drempel van de poort, op het slot van de poort lag het stof opeengehoopt - maar Ishtar, toen zij het land bereikte, waarvan geen terugkeeren is, deelde haar bevel mede aan den wachter van de poort: ‘Wachter, open uw poort, opdat ik binnentrede. Opent gij haar niet en mag ik niet binnentreden, dan zal ik de poort van zijn hengsels rukken en het slot verbreken, ik zal den drempel vernielen en mij met geweld een doortocht banen; ik zal de dooden loslaten om naar de aarde terug te keeren opdat zij weer mogen leven en eten; ik zal de opgestane dooden talrijker maken dan de levenden. De wachter opende zijn lippen en sprak: Wees stil, o dochter van Sin, laat mij gaan en uwen naam overbrengen aan Allat, de Koningin’.
In een volgend opstel zullen wij, eenige grepen doende in het leven der Assyrische Koningen, gelegenheid hebben het met hun tijd verband houdend beeldhouwwerk meer in bizonderheden te bespreken.
|
|