Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 161]
| |
het trapraam in het administratiegebouw der nederlandsch-indische spoorweg-maatschappij, te 's gravenhage (ontworpen en uitgevoerd door h. veldhuis, in de werkplaatsen ‘'t prinsenhof’ van jan schouten, te delft).
| |
[pagina 161]
| |
Jan Schouten,
| |
[pagina 162]
| |
soms achter vele deuren bereikten maecenas, zijn verhaal telkens weer begon, fijnvoelend dadelijk den man over hem kende en, naar diens geaardheid, woorden vindend die overtuigen moesten en ook overtuigden, een kring van sympathie en genegenheid rond zich en den luisterende trekkend. Een breede forsche gestalte van den zeventiende-eeuwschen Hollander met het mooi gebouwde gelaat en daarin levend de krachtige donkere oogen vol goedheid, als we ze uit de Regentenstukken van Holland's glorietijd kennen. Een zachte stem, met een helderen klank, waarnaar men gaarne hoort, omdat zij steeds gemakkelijk woorden vindt, die aangenaam klinken en overtuigen. Als men naar Schouten luistert, is 't of men een goed gestyleerd boek leest. Het was mijn eerste indruk en zóó vind ik het nog altijd. Het imponeerende van deze figuur, waarin volstrekt niets banaals is, vol rust van beheerscht willen en overwonnen kunnen, vol levenswijsheid en kennis, is het geheim van zijn welslagen onder zoovele verscheidene menschen, die hij voor een opdracht aan zijn atelier wil winnen, die hij moet opzoeken bij hun bouwplannen - want tòt hem komen dezen weinig of niet -; het overtuigende, het boeiende, het bekorende van deze persoonlijkheid is bijzonder. De studenten van de Technische Hoogeschool, als zij hem met studiedoel bezoeken, en de vele andere gasten van zijn atelier, luisteren graag naar hem en ook over zijne medewerkers moet zijn rustig beheerscht woord grooten invloed hebben. Schouten had, in zijn sterke kunstliefde en in zijn exacte bekwaamheden - hij is civiel- en bouwkundig ingenieur - maar bovenal in zijne mooie karaktereigenschappen, zijn moed en zijn zelfvertrouwen, de eigenschappen, die noodig waren om een teloor gegane belangrijke Nederlandsche kunstnijverheid tot een nieuw leven te voeren.
de hall in 't prinsenhof.
* * * - Hoe zijt ge tot de keuze van de glasbranderij voor uwe levenstaak gekomen? En met altijd warme erkentelijkheid op deze hem vaak gedane vraag antwoordt Schouten: - Door Le Comte. Le Comte is de knappe, officieel nog veel te weinig gewaardeerde sierkunstenaar, die leeraar was aan de Polytechnische school te Delft. Hij had al vroeger zijn vriend Joost Thooft als raadsman bijgestaan, toen die in zijn ‘Porceleyne Fles’ het Delftsche blauw weer ging maken; tot Schouten, die nog vage architectonische illusies had, zei hij ‘Begin jij met gebrand glas, ik zal je helpen zooveel ik kan.’ Er was van deze kunstindustrie weinig | |
[pagina 163]
| |
meer bekend, de technische details waren verloren gegaan. Men kende er alleen de sublieme producten van, men had, in enkele onzer kerken gelukkig nog de niet te evenaren gelijkende groote voorbeelden.
de hall in 't prinsenhof.
Niettemin durfde Schouten het aan. Lewis Day, de bekende schrijver van Windows (a book about stained and painted glass), zegt ervan dat de glasschilders in Gouda in 't midden der zestiende eeuw het mogelijke van op glas uitvoeren, hebben opgevoerd tot aan de grens van het onmogelijke’. Schouten, deze uiting gretig overnemend, interpreteert ze aldus: ‘wanneer men de kunst van de Crabeths wilde doen herleven, en men was onvoorzichtig genoeg, niet te trachten hen in hunne prachtige techniek te evenaren, dan moest men onverbiddelijk mislukken’. Om van het belangwekkend bedrijf eenigszins behoorlijk te kunnen vertellen, heb ik Schouten allerlei gevraagd over glas, over zijn verfstoffen, over zijn werktuigen, over de wijze waarop hij zijn glas verwerkt en er de ramen van samenstelt, dingen waarvan hij, toen hij voor vijf en twintig jaar begon, weinig meer wist dan ik nu. En zooals hij ervan verhaalde, was 't ineens klaar voor dit opstel. Allerlei technische bijzonderheden deelde hij mede en vanzelf had hij daarbij de gelegenheid met me na te gaan, hoe in vroegere tijden de kunst van glasschilderen werd beoefend en welken invloed de vorderingen, die de nijverheid maakte met betrekking tot de grondstoffen en de werktuigen, hebben gehad op het algemeen aspect van de geschilderde vensters in de verschillende eeuwen. - Glas, zei Schouten, is een heerlijk materiaal, met groote eigenschappen. Er mogen materialen wezen, die in grootere hoeveelheden worden toegepast, in veelheid van toepassingen staat het in de eerste rij. Het is onaantastbaar voor bijna alle zuren, ondoordringbaar voor alle vloeistoffen en gassen, zelfs bij hooge spanningen maar.... het licht laat het door! Dàt is zijn prachtige eigenschap, die de kracht is van den glasschilder. Moet de aquarelist z'n lichten sparen, de schilder op hout of doek z'n lichten opzetten, de glasschilder veegt, waar hij zijn glanzende lichten noodig heeft, naar zijn believen uit en hoe zwaar hij zijn verven ook opzet, wanneer het glas met de verf uit den oven komt, schijnt door alles heen het licht, maakt zijn ‘obscur’ tot een ‘clair obscur’ en geeft aan zijn kleuren een schittering, die geen enkel ander schilder vermag voort te brengen. Door den uiterst zuiveren toestand, waarin tegenwoordig de grondstoffen kunnen worden aangebracht en de verbeterde constructie der glasovens, wordt het glas bijna zonder uitzondering verkregen door een | |
[pagina 164]
| |
enkelvoudige samensmelting van een of ander kiezelzuur, b.v.b. zand of kwarts en een potasch of soda. Enkele bijmengingen van oxydes bepalen de soorten van het glas. Zuivere potasch levert het volkomen heldere Boheemsche kristalglas; soda en kalk het Fransche vensterglas; potasch met lood het kristalglas; aluminium met een weinig potasch, koper en ijzer ons flesschenglas; een geringe bijmenging van aluminium verzekert aan het glas de groote eigenschap die het voor den glasschilder bruikbaar maakt, n.l. het vermogen om het zilvergeel aan te nemen. Het blanke glas, dat deze eigenschap bezit en uit Frankrijk komt, heet, teekenend, ‘blanc à jaune’.
teekenatelier.
De kleuren-in-het-glas, de z.g. kleuren-in-de-massa worden verkregen door het kiezelzuur en de potasch, de twee eigenlijke grondstoffen, samen te smelten met metaaloxyden. Zoo geven, om er enkele te noemen: ijzerverbindingen een rood, mangaan een violet, kobaltoxyde blauw, koperoxyde blauw-groen, uraan en koper groen, uraan en antimoon geel, koper en ijzer oranje, tin een wit glas. In het eerste tijdperk der glasschilderkunst, de 12de en 13de eeuw, hadden de glasschilders de beschikking over slechts een vijftal kleuren-in-de-massa, n.l. rood, violet, blauw, groen en geel. Voor hun blank bezaten zij een groenachtig geelachtig glas, voor vleeschkleur een taanachtig bruin glas, voor verf een enkel bruine grisaille. Deze verf had voor smeltmiddel 1/3 fijn gestooten groen, 1/3 blauw glas en voor kleur 1/3 koperoxyde, in een ijzeren kroes gecalcineerd. Hunne versieringen waren door vaste regelen bepaald. Lucht werd weergegeven door blauw; vuur door rood; plantengroei en boomen door groen; kronen, voorwerpen van eeredienst door geel; aarde en grond door bruin; water en wolken door geelachtig groen en koppen, handen en voeten door taankleurig glas. In hunne draperiëen pasten zij ook deze hoofdkleuren toe en versierden die met rijke randen. Als fond gebruikten de ouden steeds blauw om z'n helderheid en rood om z'n glans en door deze twee hoofdkleuren bereikten ze een machtig effect. Een interessant voorbeeld van dergelijke ramen geeft de Abdijkerk te St. Denis, waarvan een reproductie te zien is in Jules Labarte's ‘Histoire des arts industriels’. De indeeling van dit raam kan als type gelden voor vrijwel alle ramen uit de 12de | |
[pagina 165]
| |
en begin 13de eeuw. Door een stelsel van ijzerwerk wordt het raam in ronde, dikwijls ook ruitvormige compartimenten verdeeld. Deze ‘compartimenten’ bevatten, in rijke kleurensamenstellingen, op een fond van diepblauw, omgeven door versierde randen in rood, tafreelen uit het Oude of Nieuwe Testament of een legende van eene of andere heilige. De blauwe fond is door roode smalle banden ruitvormig verdeeld en het geheel is omsloten door een breeden, rijk versierden rand. De uitvoering der figuren is streng eenvoudig. De geste was hoofdzaak. Deze kunstenaars kenden de uitwerking der eenvoudige vormen en hunne beteekenis, gezien op grooten afstand. Hunne ornamentale versieringen zijn ongeëvenaard gebleven en met zuiveren smaak uitgevoerd.
schilderatelier.
Een ontdekking van grooten invloed op het aanzien der vensters was die van het zilvergeel in het midden der 14de eeuw. Men kon nu in een roode draperie gouden versieringen aanbrengen, zonder lood dus, in de kleuren zelf (damasseeren). Wat van nòg meer belang was, men had het middel gevonden om de grisailles, die in de 13de eeuw zoo veelvuldig werden toegepast, met goud te versieren. Voor het overige kenmerkt zich de 14de eeuw daardoor, dat de algemeene indruk niet meer zóó intens, niet zoo paarsch meer was als in de 12de en 13de eeuw, maar meer groenachtig en lichter van toon door meer toepassing van geel en blank. In de 15de eeuw komen geen andere ingrijpende wijzigingen voor in de fabricage van het glas, dan de vinding van alle kleuren als ‘verres doublé's’, toegeschreven aan Jan van Eyck. Men had nu het middel om alle kleuren met goud op te werken, zonder lood. De costumes der voorname personages en de priestergewaden op de voorstellingen werden kwistig met ornamenten versierd, met gouden geborduurde randen afgezet, bezaaid met gekleurde- en edelsteenen. De tapijtachtige behangsels achter de figuren werden rijk gedamasseerd. En hiermede worden de ramen tot een ongemeene schittering opgevoerd, de figuren waren volmaakt geteekend en gemodelleerd. In dezen rijken tijd van gróóte archi- | |
[pagina 166]
| |
tectuur stond het vak van glasschilder in zeer hoog aanzien; niet alleen kerken en kasteelen, maar ook openbare gebouwen en het woonhuis werden royaal versierd met geschilderd glas. De glasschilder uit de 15de eeuw had zich tot een onafhankelijk artiest opgewerkt. De gebroeders Hubert en Jan van Eyck ‘beiden ernstige denkers, geleerde uitvoerders, voortreffelijk tot in de fijnste details’ (Merson Vitraux pag. 138) hebben tot de verhooging van het standpunt der glasschilders aanzienlijk bijgedragen. De koningen Karel V en Karel VI schonken hen buitengewone voorrechten en vrijheden, die door Karel VI in 1431 werden bevestigd en uitgebreid. De uitvinding van het email in de 16de eeuw maakte den glasschilder vrij van z'n kleuren-in-de-massa, dus van z'n lood, hij kon nu de kleuren opzetten, waar hij ze noodig had zonder ze in lood te zetten en daarmede kreeg nu het geschilderde venster vanzelf een geheel ander aanzien. Twee vindingen op technisch gebied maakten de samenstelling van een geschilderd raam in de 16de eeuw bovendien veel gemakkelijker: het zijn die van den loodwals, die vrijwel onveranderd thans nog gebruikt wordt en waarmee men de in een gietijzer gegoten ruwe loodstaven in alle breedten en dikten kon walsen en die van den diamant, welke bij het glassnijden den gloeienden staaf van vroeger verving.
detail van 't noorder transeptraam in de groote of st. janskerk te gouda, gerestaureerd in 1911. origineel werk van dirk crabeth.
De techniek van het vak beschikte dus thans over alle middelen om de glasschilderkunst tot hoogen bloei te brengen. Trouwens alle takken van kunstnijverheid stonden in volle ontwikkeling in dezen tijd. Een leger van knappe, kunstzinnige menschen, die hun vak grondig verstonden, maakten al de mooie dingen die ons uit dezen tijd gebleven zijn, en waarvan J. Schouten zijn wonderhuis vol heeft staan. De zoo dankbare glasschilderkunst werd door iedereen beoefend, die maar even in zijn vak daartoe aanleiding vond. Emailleurs op koper - de emailleurs van Limoges om er enkelen te noemen - schilderden op glas, pottebakkers deden 't eveneens - o.a. versierde de beroemde Bernard Palyssy, die zoo veel kon en die | |
[pagina 167]
| |
't zoo armzalig had in z'n leven, de ramen in het kasteel van Ecouen (later in het bezit gekomen van den hertog van Aumale). Schilderden zij zelf niet op glas, dan werkten of ontwierpen zij voor glas: Dürer, Holbein, Jean Cousin en vele anderen.
detail van 't noorder transeptraam in de groote of st. janskerk te gouda. gerestaureerd in 1911. origineel werk van dirk crabeth.
Er zullen ook wel groote Hollanders ook op dit gebied geweest zijn. ‘De Hollander in vroeger dagen’, zegt Schouten kernachtig, ‘was niet gewoon altijd eerst af te wachten wat andere naties voortbrachten en dus andere volken voor te laten gaan in scheppen en verzinnen en voortbrengen’. In de kerk te Gouda, gewijd aan J. Baptiste ‘daerin hebben gestaen twee en zeventig Altaeren, alsmede cierlijke en konstige glazen, die bij den Brand van 1552 alle zijn geborsten en aen stukken gesprongen’. Galland in zijn ‘Geschichte der Hollandische Architectur und Bildnerei’ vermeldt vele fraaie kostbare oude glasschilderingen o.a. in de Oude Kerk te Delft, die voor een deel bij den beeldenstorm in 1566 en voor de rest bij het springen van den kruittoren in 1654 verloren gingen en in de Nieuwe kerk een door Karel V geschonken raam van Gerrit Dirkszoon de Beye. Onder de enkele ramen, die het voor onze kunstschatten zoo noodlottige jaar 1566 hebben overleefd, behooren de drie prachtige, door Schouten, op initiatief van den architect Posthumes Meyes, gerestaureerde ramen in het Noordelijk zijkoor van de Oude Kerk te Amsterdam. Ze dateeren van 1555 en worden toegeschreven aan Digman. De meest belangrijke ramen in ons land zijn ook wel de meest bekende. Het zijn die welke voor de St. Janskerk te Gouda zijn geschilderd in de jaren 1555 tot 1571 door Dirk en Wouter Crabeth, Lambertus van Noord en Dirk van Zijl. De restauratie van de meeste dezer, en aldus het behoud ervan voor onze Nederlandsche kunst, is Schoutens onsterfelijke verdienste geweest.
Hadden talrijke groote artiesten en knappe uitvoerders, beschikkende over alle technische hulpmiddelen, de glasschilderkunst in de 16de eeuw tot den hoogsten bloei opgevoerd, zij verviel met groote snelheid in de 17de eeuw, toen de aanvoerders begonnen te ontbreken. De tech- | |
[pagina 168]
| |
nische vaardigheid bleef nog langen tijd nawerken, doch deze alleen was niet in staat haar op het niveau van de 16de eeuw te handhaven. Kleur-in-de-massa werd weinig meer toegepast, kleuropzetting met email werd algemeen. Het lood behoefde geen dienst meer te doen om de kleuren saam te binden, 't raamvlak werd eenvoudig in vierkante ruiten verdeeld en het tafreel met grisaille en email erop geschilderd. Een kenmerkende kleur van dezen tijd is een vleeschkleurig rood - een ijzerrood - dat veel overeenkomt met het tegenwoordig bekende ‘rouge Jean Cousin’. De intensiteit en de schittering daarvan waren zoo groot, dat de glasbranders het zelfs voor het heraldische rood in hunne wapens konden toepassen.
koorraam in de groote of st. jacobskerk te 's gravenhage. het z.g.n. keizer karel-raam vóór de restauratie. origineel werk van dirk crabeth 1547.
Wapens vooral, tafreelen uit hunne bedrijven, belangrijke gebeurtenissen uit hun leven, werden ‘vereeuwigd’ op glas tot versiering hunner kerken, openbare gebouwen en woonhuizen. Men vindt er nog talrijke voorbeelden van in de kleinere steden en dorpen. Met verbazende handigheid wisten de zeventiende-eeuwers hun email aan te brengen en hun lijntjes te teekenen en hierin ligt nog grootendeels de charme van hun werk. En hiermede was het met de glasschilderkunst in ons land eigenlijk gedaan. Zij leeft in de 18de en het begin van de 19de eeuw nog wel voort, want meer en meer blijkt dat ze nooit is gestorven, doch grootsch zijn hare producten niet meer geweest. Tot Jan Schouten de taak op zich nam haar óók in ons land te doen herleven en tot een periode van nieuwen bloei op te heffen. * * * Hij ging naar Parijs, waar hij trachtte op een atelier van glasbrandkunst geplaatst te worden. Zijn kaartje met ‘ingenieur en | |
[pagina 169]
| |
architect’ verzekerde hem een vriendelijk welkom, doch zoodra hij vertelde dat zijn plan was in Delft zelf een atelier op te richten, verstijfde de charmante Fransche begroetings-glimlach niet, maar de deuren van de werkplaatsen bleven zorgvuldig gesloten. Alleen Champigneuil gunde Schouten een heel vluchtig kijkje achter de even geopende atelierdeur, en, wat van meer belang was, hij gaf hem ook de adressen waar hij ovens en glas kon koopen, om zijn zaak uit te rusten.
koorraam in de groote of st. jacobskerk te 's gravenhage. het z.g.n. keizer karel-raam na de restauratie in 1914.
- Ik heb nooit zoo geheimzinnig gedaan, zegt Schouten. Iedereen kan in mijn ateliers vrij rondgaan. 't Geheim van een zaak zit immers niet in de hulpmiddelen, die men overal koopen kan, doch in de wijze waarop men ze toepast, en in de energie en de overtuiging, waarmee men z'n zaak aanpakt en doorzet. Onze techniek is zwaar, maar iedere glasbrander heeft zijn eigen techniek. Zijn illusies moeten tegen duizend graden hitte in den oven kunnen. Slechts langzamerhand, bij stukjes en beetjes, krijgt hij het gewenscht effect. Wie te snel wil bereiken, komt bedrogen uit, dat leert de oven, die te krachtig opgezette verf smadelijk opblaast. Geduld oefenen en het doel willen bereiken, anders is het geheim van onze kunst niet. Schouten moest wat later, toen hij de illusie dorst opvatten om de restauratie der Goudsche glazen te beginnen, in Frankrijk de beschikking trachten te krijgen over het kleurenpalet, dat in het midden der zestiende eeuw door de Goudsche glasschilders was toegepast. Want in dit land van alle goeds is in het laatst der negentiende eeuw, een fabrikant, die tevens kunstenaar is, Léon Appert te Clichy bij Parijs, er in geslaagd door zorgvuldige onderzoekingen naar den aard van het glas | |
[pagina 170]
| |
en de chemische samenstelling der kleuren, de fraaie oude glassoorten weer zeer nabij te komen. De Crabeths ontvingen hun ‘goet hessels ende goet bourgons glas’ uit Bourgondië, het maken van gekleurd glas is een oude Fransche kunst. En dit is Schouten gelukt. Hij heeft sindsdien zijne connecties uitgebreid ook in Engeland en Duitschland en hij heeft thans glas in een massa variaties van kleuren, van rood bvb. een vijftigtal, van groen wel honderd, samen ruim veertienhonderd kleuren en tinten. Nog onlangs vond hij, in een Duitsche monstercollectie, het mooie lichte grijze blauw terug, dat de Crabeths in hun luchten gebruikten. * * *
lumen. detail van een groot decoratief raam voor de wereldtentoonstelling te parijs 1900. ontw. a. le comte.
In zijn oude stad Delft, waar al van ouds de schoone Hollandsche kunstnijverheid is thuis geweest, begon Jan Schouten zijn bedrijf. Kapitaal had hij niet; hij huurde een paar graanzolders in de Schoolstraat, in den ouden hof van het Princelijk Paleis. Hij vond er mooie ruimten en mooi licht. In den eersten tijd deed hij alles alleen, met de hulp van den ouden sympathieken verver Karel De Lee als loodzetter en een intelligenten jongen timmerman, die hij het glas in lood leerde zetten, Jozef Stakenburg, nu nog zijn eerste kracht voor het plaatsen der ramen, wat vooral bij kerkramen zooveel overleg en betrouwbaarheid eischt. Met een moffeloventje en wat glas begon hij. Lecomte maakte de eerste ontwerpen, eenvoudige ornament-versierinkjes, die Schouten tot oefening uitvoerde. Het was eerst werken-in-den-blinde - hiervan hebben de tegenwoordige glasbran ders geen begrip meer, 't lijkt alles nu zoo eenvoudig. Bij zijn oventje stond hij tot diep in den nacht, onzeker wat er uit zou komen van zijn verf en zijn glas, dat hij er in had gedaan, telkens zijn ruitjes gesprongen vindend, telkens desillusies lijdend, telkens zijn werk bedorven ziende in den afgekoelden moffeloven. Er hangt vooral aan deze techniek in den beginne zóóveel risico vast, hoewel dit, sinds de gasoven bedacht is, waarbij de werkman door een glaasje het verhittingsproces ongeveer volgen kan, wel veel is verlicht. Maar voor dien eersten tijd was de ondervinding Schouten's leidster. Zoo leerde hij voor de houtskool, die de warmte verwekken moest, in vele maanden van aldoor weer nieuwe teleurstellingen, dat het moest zijn geheel stofvrij, de stukken van gelijkmatige grootte, vóórgewarmd en droog. Heeft men dit alles verzorgd, doet men er precies de vereischte hoeveelheid omheen, dan krijgt men ten leste in den oven ook de vereischte warmte. Als tenminste de buitenatmosfeer niet te veel vocht bevat, want dan wordt de verf ‘niet gaar’, en als 't niet te hard waait, want dan ‘verbrandt’ het glas toch nog. | |
[pagina 171]
| |
Met onuitputtelijk geduld bereikte Schouten, steeds door Le Comte geholpen als een trouwe wisselwachter, en tot nieuwen moed opgewekt, zijn eerste goede raampjes, die hij in 1891 in ‘Architectura’ te Amsterdam tentoonstelde, waar de jury: H.P. Berlage, A. Salm en H.G. Jansen hem een Diploma van Verdienste uitreikte. Dit was Schoutens eerste voldoening, hij voelde nog wel zeer zijn tekortkomingen, doch voor deze onderscheiding, die hij als een aanmoediging opvatte, was hij hartelijk dankbaar. In 1900 kwam Schouten voor het eerst in het groote wereldstrijdperk. Hij zond naar de Tentoonstelling te Parijs ruim dertig vierkante meter van zijn werk van allerlei schaal en bestemming. Een internationale jury van een twaalftal leden hadden over de betrokken afdeeling te oordeelen. Frankrijk, Duitschland, Italië, Rusland, Amerika en Engeland waren in de jury vertegenwoordigd en Lucien Magne, schrijver van het bekende werk over glasschilderkunst, was voorzitter.
ignis. detail van een groot decoratief raam voor de wereldtentoonstelling te parijs 1900. ontw. a. le comte.
- Met spanning wachtte ik het moment af dat mijn werk aan de beurt zou komen, vertelde Schouten. Gemakkelijk is 't me niet gemaakt, twee en een half uur achtereen werd ik, letterlijk, geëxamineerd. Ik begon de jury te wijzen op alle gebreken die m'n werk vertoonde, maar die niet zoo direct voor de hand lagen. Dit gaf vertrouwen, aleer 't ‘examen’ begon. De uitslag was, niettegenstaande geen ‘recompenses antérieures’ een gouden medaille met algemeene stemmen. Duitschland en Amerika reclameerden voor hun inzendingen glasbrandkunst een ‘grand prix’, maar het antwoord was: ‘we hebben voor deze afdeeling slechts éénen grand prix beschikbaar en die is bestemd voor onzen artiest Olivier Merson. Hadden we een tweeden, dan was die geweest voor la petite Hollande!’ Schouten vernam dit van Champigneuil, dezelfde die hem in 1889 zijn eerste inlichtingen gaf bij zijn plannen en die nu, als jurylid, den ‘chèrconfrère’ te dejeuneeren vroeg! Om zijn mooi werk voort te zetten had Schouten echter dergelijke officieele aansporingen, nu spoedig gevolgd door een onderscheiding van de Nederlandsche regeering, niet noodig. Zij hadden voor hem slechts de beteekenis eener vriendelijke voldoening. Het verlangen naar de volmaking leefde in hem zelf. Dus werkte Schouten voort. Zijn techniek vorderde aldoor. De ijzeren platen, waarop hij het glas in den moffeloven schuift, schilferden in de hitte af en bedierven zijn glas. Fransche platen voldeden beter, tot hij later de gegoten ijzeren platen vond, die in elk geval veilig zijn. | |
[pagina 172]
| |
Na zijn Amsterdamsch succès slaagde hij in wat te verkoopen, kreeg bestellingen, eerst op zeer bescheiden schaal, maar spoedig belangrijker, tot de groote ramen die hij thans maakt en tot aan de mooiste belooning van Schoutens levensinspanning: tot de Nederlandsche regeering, meedoende met de Regeeringen die aan het Vredespaleis geschenken boden, als het Nederlandsche nationale cadeau glazen koos uit het Delftsche Prinsenhof, door Le Comte ontworpen. * * * Een gekleurd raam - Schouten formuleerde het door: ‘een mozaik van stukken gekleurd glas door lood samengehouden, dat door beschildering een verfijning van vorm ondergaat en daardoor een grootere bevrediging schenkt - ontstaat, kort verteld, aldus: Er wordt een schets gemaakt op verkleinde schaal in kleuren. De details worden uitgewerkt en vereenigd in eene teekening op de grootte van uitvoering, de ‘carton’, die de verdeeling in de glasvakken aangeeft, de ijzeren bewapening en den loop der loodlijnen, de contouren van de teekening, die tevens de stukken glas aanwijzen en tot een geheel vereenigen. Deze teekening geeft niet alles wat later in het glas wordt gegeven. Een artiest kan slechts éénmaal zijn enthousiasme aan zijn kunstwerk schenken en zijn enthousiasme bewaart de glasschilder voor de uitvoering op het glas zelf. In deze teekening-op-schaal worden de kleuren aangegeven, zóó als de maker van het ontwerp die noodig heeft. Het samenzoeken der vellen glas verricht de ontwerper zelf, hij bepaalt de diepte van tint, maar voor een deel wordt dit toch ook overgelaten aan zijn intelligente helpers, die de vellen glas in stukken en stukjes in de gewenschte vormen snijden. Op een glazen tafel, waardoor het licht van onderen binnenvalt - een lichtbak met witte wanden - worden de brokken samengelegd, langs zwarte verfstrepen, die de loodlijnen aanduiden. Elk stukje wordt daarna, naar den wil van den ontwerper, en goeddeels door hemzelf, beschilderd met de grisaille. De voorstelling die men veelal nog heeft, dat schilderen op gewoon wit glas voldoende is om een glasschildering te maken is onjuist. Dit is geen glasschilderkunst. Een geheel van macht en stralende pracht is alleen te bereiken door een samenstel van reeds gekleurd glas, met zijn eigen werking, zijn eigen schijnsels, zijn eigen ruwe nuances, zijn eigen leven. De beschildering met de grisaille - de eigenlijke glasverf - heeft tot doel plaatselijk het licht af te sluiten, den lichtdoorval te wijzigen en te temperen. Men brengt nu de stukjes glas, met de grisaille beschilderd, duizenden soms en van de grilligste vormen (het 1898-gedenkraam in het zuider transept van de Nieuwe Kerk te Amsterdam bestaat b.v.b. uit ± 34.000 stukjes) naar den moffeloven, waar in een hitte van 950° C. de grisailleverf, op het oogenblik dat het glas aan zijn oppervlakte te smelten aanvangt, samensmelt met het glas en, in de nu volgende langzame afkoeling, daarmede als één geheel vereenigd blijft. Dat bij dit ‘bakken’ allerlei teleurstellingen mogelijk zijn, spreekt vanzelf, vooral bij een werkmethode als die van Schouten: niet tevreden als ook maar het geringste feil in het ovenproduct is aan te wijzen. Het komt voor dat een fragment glas, weer vernieuwd, vier, vijfmaal naar den oven teruggezonden wordt, eer Schouten het goedkeurt. De stukken, tenslotte gereed, worden in loodranden - staven met railsvormige inkepingen aan beide zijden - vastgedrukt en zóó vereenigd en op de samentreffende plaatsen gesoldeerd. Dan wordt het glasvak schoon gewreven met stopverf en zaagsel - dat bovendien de loodranden waterdicht afsluit - met ijzer bewapend en het raam is aldus voor de plaatsing gereed. * * * Kort na zijne bekroning in ‘Architectura’ ontving Schouten van den architect Posthumus Meyjes het verzoek om het Noorder- | |
[pagina 173]
| |
transeptraam in de Nieuwe Kerk te Amsterdam van Bronckhorst (1648) dat in deplorabelen staat verkeerde, te herstellen. Daarmede begint in Schoutens kunstenaarsleven een nieuwe belangrijke faze: het herstellen van de beschadigde meesterstukken onzer oude glasbranders en het behoud van dit glorieuse werk voor het nageslacht. Hij heeft, na de opdracht van Posthumus Meyjes, die hij met een beklemd gemoed aannam-wel bewust dat hij een werk aanging van ontzaglijke verantwoordelijkheid - uitnemend te hebben uitgevoerd, verder geregeld vele onzer oude kerkramen gerestaureerd.
gedeelte van het trapraam in het ziekenhuis ‘eudokia’ te rotterdam. ontw. h. veldhuis. 1911.
Het was noodig dat dit eindelijk geschiedde, ze waren op onverantwoordelijke wijze verwaarloosd. Zoo was in de negentiende eeuw de zorg voor het beste wat we in deze kunst hebben: de Goudsche glazen, opgedragen aan gewone huisschilders, die de gaten met oud glas uit andere vensters afkomstig, bijwerkten, of, waar zij dat niet konden gebruiken, met wat olieverf op blank glas het ontbrekende volprutsten. Hoe Schouten zulk een restauratie opvat, blijke uit wat hij vertelde over het werk aan het zevende Goudsche raam, een geweldig glas, een meesterwerk van Dirk Crabeth uit 1557 van 19.70 M. hoogte en 4.60 M. breedte, één der moeielijkste restauraties. Dit raam was door noodweer op 26 Mei 1790 in zijn bovengedeelte, 't welk Salomo's tempelwijding voorstelde, geheel vernietigd, evenals de architectuur tot aan de groep in het benedengedeelte (Het laatste Avondmaal) benevens nog verscheidene stukken uit dit tafreel en de cartouche. De ramp scheen niet meer te herstellen, althans het uitgeslagen deel vulde men met blanke ruiten in lood aan en het verwoeste in het tafreel van het benedenraam schilderde men met olieverf wat bij. ‘Behalve aan de heerlijke figuren van den schenker en de schenkster van dit raam, Koning Philips II en Maria van Engeland, die bijna geheel intact waren gebleven, ontbraken’ - aldus Schouten - ‘aan alle figuren uit het Avondmaal, benevens aan de engelen-figuren ter weerszijden van de Cartouche, de koppen. Van het bovenraam waren enkele voorname stukken bij elkaar geraapt en bewaard, als herinnering aan het eens zoo machtige kunstwerk. Toen nu tot herstel van het geheele raam besloten was, vonden wij door een gelukkig toeval, op de zolders der kerk een partij glas, die daar al jaren had gelegen. Bij deze partij, bestaande uit duizenden stukjes en scherfjes glas, vermoedden wij, dat ook nog wel een en ander te vinden zou | |
[pagina 174]
| |
zijn uit het bovengedeelte van dit glas. In ons atelier hebben wij zeer nauwkeurig stukje voor stukje nagekeken en geschift. Het was niet moeielijk het werk van Dirk Crabeth te onderscheiden; moeielijker was het elk stukje op z'n vroegere plaats te brengen. Eindelijk was alles uitgezocht en gerangschikt na eindeloos geduld en ingespannen zoeken en veel tijd; doch nu waren wij dan ook in het bezit van prachtige gegevens, ja, wij hadden voor elk onderdeel een antwoord op de vraag, hoe zwaar de schaduw en de tinten aangebracht moesten worden. Van bijna alle kleuren waren nog stukken origineel glas aanwezig en hoewel erg gehavend, brachten zij ons nog in verrukking door hun meesterlijke beschildering in rijke, weergalooze kleurenpracht. Van Salomo's gouden kleed konden wij wederom het patroon ontdekken, dat op de detailteekening van Crabeth niet voorkwam. Van den kop van koning Salomo vonden wij een stuk oor, voor ons aanduiding genoeg hoe de gelaatskleur en de tint van het haar was geweest. Verder vonden wij nog verscheidene gedeelten van de architectuur, van de wolken, van de linten en van den vloer, die alle weder nauwgezet in het glas zijn opgenomen en ons overal tot leiddraad hebben gediend’. Alzoo, wetenschappelijk, met haast pijnlijke nauwgezetheid en met diepen eerbied voor het werk, bereidt Schouten eene restauratie voor, die dan met kunstzin en bekwaamheid wordt uitgevoerd. Men moet, deze voorhistorie wetend, het verrukkelijk zevende raam in de Goudsche kerk, zooals het thans is, eens gaan beschouwen! En ook het raam in de Oude Kerk te Amsterdam, waar, bij een vroegere ‘restauratie’ o.a. een wolkbrok in de plooien van een kleed was ‘terecht’ gekomen en het geheel wel voor ruim drie kwart gedeelte met minderwaardig gekleurd glas was ‘aangevuld’. Schouten begint bij elk werk streng te behouden wat aanwezig is en geeft dat weer zijn oorspronkelijke plaats. Daarna pas begint zijn arbeid met gebruikmaking van de origineele cartons, die b.v. van alle Goudsche glazen nog bestaan. Nergens elders in ons land waren kerkvoogden zoo verstandig en verziende als de Goudsche, die de kartons zorgvuldig bewaarden en zelfs van de glazen kleurteekeningen op perkament deden maken. Het komt bij dit restaureeren dus aan op een streng behoud van alles wat tot het origineele werk behoort - dit wordt op een teekening die van het te restaureeren raam is gemaakt, stukje voor stukje aangegeven - verder op het daaruit verwijderen van de stukken, die niets met kunst te maken hebben, afkomstig van vroegere niets- of minderwaardige restauraties. Daarna voegt men in wat ontbreekt, behoorlijk gedocumenteerd en zóó lang opgevoerd, tot het in kleur en toon, en vooral in karakter, bij het oude past en door dit wordt aangenomen. De teekening waarop zoowel het oude als het nieuwe is aangegeven, wordt bewaard, opdat bij hem, die later zulk een gerestaureerd glas bestudeert, geen misleiding kan plaats vinden en hij juist weet wat van den auteur en wat van den restaurateur is. Het restaureeren van monumenten van glasschilderwerk heeft dit voor op de restauratie van andere monumenten van kunst: - gebouwen, beeldhouwwerk, schilderijen, - dat van 't origineele glas niets behoeft te worden verwijderd, wat wel bij andere restauraties soms noodig is. Zelfs niet de toon, dien het oude glas door atmosferische invloeden en den tijd verkregen heeft, gaat in het gerestaureerd deel te loor. * * * Van de door Schouten uitgevoerde restauratiewerken noemen we behalve de ramen in de Groote of St. Janskerk te GoudaGa naar voetnoot*); drie | |
[pagina 175]
| |
gedeelte van het trapraam in het administratiegebouw der ned. ind. spoorweg-mij. te samarang. ontw. h. veldhuis. 1907.
glazen van Digman naar Peter Aertsen in de Oude kerk te Amsterdam uit 1555, in de Nieuwe kerk te Amsterdam het hierboven reeds genoemde glas van Bronckhorst in de noorder zijbeuk, een glas uit 1648, waarvan alleen de beneden-helft aanwezig was, de boven-helft werd nieuw uitgevoerd naar een ontwerp van Le Comte. Zeventien wapen- | |
[pagina 176]
| |
glazen uit 1666-1670 in de Ned. Herv. kerk te Oudshoorn; negen wapenglazen uit 1591-1634 in de Ned. Herv. kerk te Ter Aa; drie wapenglazen uit 1616-1625 in de Ned. Herv. kerk te Maasland; acht wapenglazen uit 1744 en 1745 in de Ned. Herv. kerk te Oostvoorne; een wapenglas uit 1721 in de Ned. Herv. kerk te Vierpolder; enkele wapenglazen uit de 17de eeuw in de St. Bavokerk te Haarlem; drie wapenglazen uit de zeventiende eeuw in het raadhuis te Barneveld; het middenkoorvenster door Schouten toegeschreven aan Dirk Crabeth uit 1547 het z.g. keizer Karelraam in de groote of St. Jacobskerk te 's Gravenhage.Ga naar voetnoot*) * * * De oude graanzolders in het Delftsche Prinsenhof huizen thans één van de beste vaderlandsche kunstondernemingen. Zij huizen die waardiglijk. Want in de oude ruige interieurs, met de zware balkenzolders, waar het licht door hooge kleine vensters pralend binnenstuift van den ommuurden groenen hof, daar heeft de schoonheidlievende Schouten een zeventiende-eeuwsche stemming behouden, die de bezoeker met aandacht en liefde ondergaat. Er is niets werkplaatsachtigs in deze arbeidsruimte. Tot zelfs in de onderverdieping, waar de moffeloven staat, is een rustige licht-binnenval, die daar enkele als bij toeval neergevallen mooie dingen van oude kunstnijverheid ontmoet en streelt en vermooit. In zijn eigen kantoor met een vierkante venstering, afgedekt nog door kleine pronkstukken van glasbrandkunst, is een menigte schoone oude kunstvoorwerpen in een zachtlicht interieur bijeengebracht tot een weelderige schoonheid. In vele jaren, van zijn studententijd af al, heeft Schouten mooie dingen verzameld. Schouten heeft den gelukkigen tijd meegeleefd, waarin de productie onzer vroegere kunsttijdperken, die netjes op de zolders van elk stadhuis en menig deftig heerenhuis behoorlijk waren weggeborgen, weer het daglicht aanschouwden en opnieuw naar waarde werden geschat en overal liefde verwierven, waar gevoelige menschen zijn. ‘Zij moeten ons tot voorbeeld strekken’, zei Schouten, ‘niet om hen domweg na te maken, want dat is hen beleedigen, maar om ervan te leeren hoe wij kunst moeten maken, | |
[pagina 177]
| |
fragment van het kroningsraam in de nieuwe kerk te amsterdam. ontwerp otto mengelberg 1898.
| |
[pagina 178]
| |
om in ons op te nemen den geest die er uit spreekt en ons daarvan te doordringen. Brengen wij den ernst en de waarachtige liefde voor het vak zelf in overeenstemming met de eischen van onze samenleving en de voortbrengselen van onze moderne nijverheid, dan geven wij ook echte kunst van onzen tijd, die latere geslachten zullen eerbiedigen om haar kracht’. Als student, in 1882, kocht hij - en dit was zijn eerste belangrijke aankoop - de vensterkolommen uit 1537, die nu in het huis Van Meerten zijn toegepast en waarvan afgietsels staan in 't Rijksmuseum en in elk belangrijk kunstmuseum in het buitenland. Zijn collectie, die allicht de rijkst voorziene is in ons land, omvat ten volle ‘l'histoire du travail’: houtsnijwerk, koper, aardewerk, kant, smeedijzer, oude Delfsche tegels (van het midden der 16de en het begin der 17de tot het eerste-kwart van de negentiende eeuw), schotwerk van betimmeringen, sloten en beslag van achttiende eeuwsche meubelen, goudleer, meubelen, tal van kostelijke byoux, als dat vaak bewonderde gave houten koffertje met leer bekleed uit de 13de eeuw dat nergens elders voorkomt, een massa schoonheid, uit allerlei verborgenheid voor den dag gehaald. Aan zijn woonhuis heeft hij er een atmosfeer mee gegeven, die men als een weelde en een verkwikking ondergaat, maar het meest indrukwekkend stelde hij van zijn schatten uit in de hal van zijn Prinsenhof, waar hij de binnenruimte achter den ouden aardigen ronde-poortingang deed uitbreken en dat, met behoud van de muren en balken, naar de herinnering aan het atelier van den Delftschen Vermeer inrichtte. Achter het boven-open klapdeurtje groent fel het onverschillige grasveld in de warme zon, maar koel en blank is het licht binnen dezen hal. Het is er heel stil, een oude klok tikt zijn nadrukkelijken slag. Statig rijst de oude schouw met de pullen op den rand, een forsche kast houdt, als verlegen om haar rijkdom, haar kostelijke dracht van vroeg-oud aardewerk binnen haar koele glasdeuren; een breede tafel, met de Brielsche kerkstoelen er rondom, deftigen het midden vol, een hooge eiken trap leunt krachtig naar omhoog en daarvoor hangt een wonder van een vijftiende eeuwsche gothische kaarsenkroon met stralende vakken, fijn gerankt als een Italiaansche dom. Aldus is heel deze hal vol van de ongemeenste praal uit onzen edelsten schoonheidstijd. Het is zóó wel een waardig voorportaal tot een kunstindustrie. * * * Vijf en twintig jaar werkt Schouten thans. Hij heeft in ons land en in onze koloniën en in het buitenland wel de overtuiging gevestigd, dat binnen het Delftsche Prinsenhof de kunst van de gebroeders Crabeth herboren werd. En nog alle dagen werkt hij. Hij schildert niet zelf, hij ontwerpt niet zelf. En toch zijn al de werken die uit zijn ateliers gaan van hém, dragen zij den stempel van zijn kunstenaarsschap, heeft hij ze bezield en doen worden en gelouterd. Een raam van Schouten, wie er de ontwerper van moge wezen, herkent men dadelijk als een werk uit het Prinsenhof. Jan Schouten is de man, die deze nieuwe belangrijke Nederlandsche kunstnijverheid opnieuw gemaakt heeft en gebracht in den ouden gloriestaat. Zijn taak is het aldoor bevorderen van de techniek van het werk, doch inzonderheid het opwekken en aankweeken van liefde en toewijding en enthousiasme voor zijn kunst bij de menschen met wie hij samenwerkt en de belangstelling bij hen voor wie hij werken zal en wier belangen hij verdedigen moet in zijn eigen atelier. Ieder van zijn medewerkers - en hij heeft er onder van beteekenis - we noemen Hermanus Veldhuis, den chef van zijn schilders, den ontwerper en den uitvoerder tevens van de meest belangrijke werken uit de laatste jaren en den glasschilder Lucas Knoll, den scherpzinnigen speurder bij het restauratiewerk, heeft bij Schouten iets moeten leeren, dat geen school hem kon geven. | |
[pagina 179]
| |
bovenlicht in de directiekamer van het kantoorgebouw der graan-elevator-mij te rotterdam. (ontw. h. veldhuis, 1915).
Schouten zelf is hun school geweest en de werkstukken der oude meesters die hij hersteld heeft, waren zijne leermiddelen, die hij hun eerbiedig en bewogen voorlegde en verklaarde. En dan moet hij zelf ook rondgaan door het land en architecten en hunne lastgevers, en ieder die zijn interieur kostelijk vermooiien wil, de waarde van de glasbrandkunst tot deze bedoeling toonen. Hij is de ziel van de herboren kunst en dat deze toch niet meer jonge man geen opvolger heeft, moet hem die onze Nederlandsche kunst lief heeft, met zorg vervullen. Moge hij er toch in slagen ook de toekomst van zijn atelier te verzekeren. Dat is waardig langer dan één menschenleeftijd te bestaan. In de nieuwe architectuur, in de nieuwe behoeften naar vermoeiing van het interieur is Schoutens kunst onontbeerlijk. Gelukkig mogen we hopen dat de krachtige man nog vele jaren zijn ‘Prinsenhof’ zal mogen besturen. Hij is altijd ongemeen, hetzij hij over zijn werk spreekt en met genegenheid en bewondering zijn medewerkers roemt, hetzij hij vertelt van een boek dat hij pas gelezen heeft: 't Insectenboek van Fabre of David Copperfield van Dickens, hetzij hij reisherinneringen mededeelt, of mooie dingen beschrijft die hij gezien heeft of gekocht voor zijne verzamelingen. Maar 't meest als hij buiten wandelt in Gods mooie wereld. Als alle picturale kunstenaars heeft Schouten een diep-ernstige liefde voor de natuur. Sinds onze kennismaking ontmoeten we elkaar telken zomer in het mooie Oostvoorne. En dan steeds weer kom ik onder den indruk van zijn overtuigende, zijn meeslepende immers zoo dadelijk uit het hart komende blijdschap, om wat er rond ons leeft. Hij vindt woorden voor zijn vreugde, eenvoudig maar van beeldende kracht. En als we langs het strand gaan in den heeten zomermiddag waar in de verte over de baai van Hoek van Holland een heete goudsproeiing vlammen slaat in de strakke grijze lucht; of voor ons huis het aandrijven van een ontzaglijken drom onweerswolken gadeslaan, of op een duintop in den avond het halve heelal als een koepel rondom ons weten en de oneindige pracht van den sterrenhemel boven ons, dan deelt hij treffend zijn geluk en zijn bewondering met ons en ontroerd luisteren wij. Hij is een merkwaardig mensch, door de kunst en het strenge leven beide gelouterd. Moeilijk aan waardiger handen had de opdracht kunnen worden toevertrouwd om een oude schoonheid van Holland tot een nieuw en eigen leven te voeren. |
|