Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Herman Middendorp, Het Schoone Mysterie, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1916.Herman Middendorp's eerste verhaal in proza is een van die geschriften, die aan belangwekkendheid en bekoring winnen, wanneer men ze na de lezing overmijmert. Het is suggestief. Lang niet al wat men zich gedurende die mijmering voorstelt, wat men daarbij zint en spint, in en om de figuur van den hoofdpersoon (die hier bijna de eenige persoon is), staat feitelijk in het boek - 't lijkt nu zelfs maar een zeer klein gedeelte van Rudolf van Walburgh's zieleleven, hetgeen hier beschreven werd. Is het overige bewust verzwegen? Heeft de schrijver het zoo bedoeld: ons maar dat weinige te vertellen en al de rest te suggereeren? Of heeft hij aan dat overige eenvoudig niet gedacht, gemeend zijn verhaal in den breede te doen? Wij weten het niet. Menschen zijn er, die gelooven zich zuiver te uiten, door den zin hunner woorden, maar als wij hen niet meer zien - tenzij in de voorstelling onzer herinnering - dan verdwijnt vaak die woordenzin, hooren wij enkel den klank hunner stemmen, wordt de algemeene indruk van hun levende persoonlijkheid - thans niet meer door woorden afgeleid - des te sterker, en een naar onze overtuiging veel zuiverder beeld dier persoonlijkheid vestigt zich in ons. Zulke menschen zijn lang niet de minst belangwekkende, zij zijn integendeel de gevoeligste vaak en de meest intens levende. Ik geloof dan - wanneer gij er mij op den man af naar vraagt - niet, dat Herman Middendorp heel veel van zijn eigen hoofdpersoon, diens wezen, diens handelingen en gedachten, diens geestesevolutie heeft gesnapt. Hij heeft er maar wat van verteld, zonder er zelf bijster veel van te begrijpen. Maar wát hij er van vertelde, dat heeft hij, meerendeels althans, doorvoeld, en dat vertelde hij, ontroerd door dit gevoel. Hoe kwam het nu eigenlijk precies, dat Rudolf van Walburgh die sterke neiging kreeg, roomsch-katholiek te worden - en daar later toch weer zoo bijna plotseling en gladweg van afzag? Duidelijk heeft Middendorp het ons niet gemaakt. En toch.... tóch begrijpen wij er misschien nog méér van, zóó - met deze onze weinige gegevens - dan wanneer de jonge auteur, in het stadium zijner ontwikkeling waarin hij thans verkeert, getracht had het ons al vertellend uit te leggen. Dit is het goede, het zeer lofwaardige in Middendorp, dat hij zich absoluut niet geforceerd heeft en nooit getracht, met zijn redeneerend verstand, aan te vullen wat zijn gevoels- en zinnenleven - beide krachtig genoeg, maar nog zoo jong - hem slechts onvoldoende ingaf. Kijk, schijnt hij te zeggen, dat is wat ik u van mijn Rudolf vertellen kan, wellicht kunt gij er eenigszins wijs uit worden en er u een voorstelling uit vormen, wellicht althans geeft dit weinige u de ontroeringen die het mij gegeven heeft - dan is het al goed. Hoe talrijk moeten ze zijn, de kinderen van Nederlanders in Indië, die, naar het verre ‘vaderland’ gestuurd, hier ouderloos leven en zich bitter-verlaten gevoelen, vol min of meer bewust heimwee. Als diertjes, hulpeloos overgebracht naar een vreemd en kil klimaat, zijn ze neergezet te midden eener haast-vijandig onverschillige wereld, op een leeftijd waarin van de kracht en troost eener eigen persoonlijkheid in de meeste gevallen nog geen sprake zijn kan, waarin verreweg het meerendeel nog niet meer is dan: kind, product zijner ouders, deel van een geheel, het gezin. Zijn ze met broers of zusjes of met soortgenooten samen, dan hurken ze bijeen, en waarlijk, men zou dan | |
[pagina 148]
| |
soms zeggen: ze hebben praats genoeg, hoor hun gekwetter, let op hun manhaft, ja vaak brutaal-driftig optreden - maar kijk óók eens wat dieper in hun oogen. En er zijn er - Rudolf van Walburgh was er één van - die geen broertje of zusje hebben in 't vreemde z.g. vaderland en die er ook geen ander vinden, lot- of soortgenoot, bij wien zij zich aansluiten kunnen. Of gevallen als dat van Rudolf - zijn alleen wonen op kamers in een stad als Maastricht, zeventien jaar oud, zijn daar altijd alleen naar school en altijd alléén weer naar zijn eenzame kamers gaan - of zulke uiterste gevallen véél voorkomen, ik weet het niet, ik twijfel er wel een weinig aan. Maar zoo dikwijls het voorkomt - welk een desolatie! En welk een onverantwoordelijk Gods-water-over-Gods-akker laten loopen bij zulke ouders! Met welk recht onttrekken zij zich aan de zorg over hun kinderen? Zijn er dan in Indië geen scholen, en is er hier in Nederland geen beter tehuis te vinden voor een jongen van zestien of zeventien jaar, dan ‘gemeubileerde kamers?’ Rudolf van Walburgh staat geheel alleen. Hij is een zoon van godsdienstlooze ouders, en deze hebben totaal verzuimd hem, bij gebrek aan godsdienst, eenig ander hou-vast in het leven te geven. Dat de jongen niet absoluut verongelukt, ligt waarlijk niet aan hen. Gelukkig, hij heeft een vroom gemoed, al weet hij, leidingloos, langen tijd geen weg met die vroomheid. Zijn ten slotte snel opgekomen plan zich z.g. te bekeeren (alsof er hier iets te ‘keeren’ viel!) tot het katholicisme, is volkomen onberedeneerd, niets dan een soort reflexbeweging, uit angst voor eenzaamheid en leegte, hunkerende behoefte aan warmte, gloed, liefheid, zinnebekoring als gij wilt! Eenmaal bij de paters aangeland, is hij hun willoos voorwerp geworden. Wat heeft hij om tegenover hun imponeerende redenaties te stellen - tenzij dan eenige heimelijke, voor hem zelf onverklaard blijvende, vreesachtige aversie? Op bladzij 107 lezen wij: ‘Dat hij niet terug mocht gaan stond voor hem vast. Het kon niet. Hij behoorde het nieuwe geloof al geheel toe, hij bad en biechtte, en bezocht de Mis. Hij dacht terug, hoe het eigenlijk gekomen was. Maar het was zoo langzaam aan gekomen, dat hij het begin niet meer achterhalen kon. Al de gevoelens die hem nu beheerschten waren eigenlijk meer tot hem gekomen, dan dat hij ze gezocht had, alles wat er nu gebeurde moest zoo zijn.’ En eenige pagina's verder: ‘Rudolf leefde deze laatste dagen weder onder den gestadigen druk van niet te kunnen denken. Soms had hij een gevoel alsof hij eigenlijk niet leefde, maar als een dood voorwerp werd voortgestuwd. Hij kon bijna niets eten, en ging in zijne geëxalteerde verbeeldingen tot allerlei vreemde dingen over. Een paar malen ging hij op den grond slapen in plaats van in zijn bed. Hij zag de terugkomst van zijne ouders tegemoet met een doffe onverschilligheid’. En toch - zoo dankbaar, trouw en aanhankelijk blijkt vaak een kinderhart! - als die terugkomst feit is geworden, verandert hij bijna op slag. Hij begrijpt zijn plan niet meer. ‘Ik zal het niet doen als het u verdriet doet’, zegt hij tegen zijn moeder. ‘Ik wil u geen verdriet doen.... nooit.... nooit ....ik hou zooveel van u....’ Nu heeft hij geen moeder-gods meer noodig, hij vereert zijn eigen moeder. Een beetje oplettendheid en warmte van haar kant hebben zijn bekeering al onnoodig gemaakt. In zijn dagboek schrijft hij over Gladys, het schoone meisje dat hij meent lief te hebben: ‘Zij gelijkt op Moeder, ik bedoel niet uiterlijk, maar naar de ziel’. Is het niet aandoenlijk? En gaat hier geen wereld van menschelijkheid voor ons open? Er zijn verder aanmerkingen bij dozijnen te maken op Middendorp's eerste romannetje. Deze jonge dichter zal ondervonden hebben, dat men gemakkelijker een toonbaar gedicht schrijft dan een leesbaren roman. Vrome eerbied voor het zieleleven van zijn Rudolf bracht hem er toe te trachten diens geschiedenis te schrijven in zeer simpele, voorzichtige zinnetjes. Maar uit lofwaardigen afkeer | |
[pagina 149]
| |
van Scylla - de mooi-doenerij: precieusigheid, rethoriek - verviel hij nogal eens in Charybdis: kinderlijk gestamel, somtijds ál te, ja op het onnoozele af kinderlijk - toch goddank geheel zonder de weeïgheid van Borel's naar ‘Jongetje’ blijvend? - maar zeer dikwijls hakkelend en herhalend van was, was, was, had, had, had. Zeker het ergste verwijt, dat men dezen nieuwen epicus kan maken, is dat hij zijn menschen lang niet altijd vóór zich ziet wanneer hij beschrijft wat zij doen. Zoo laat hij zijn held (bl. 41) terwijl hij in de kerk loopt, haastig den hoed lichten voor een van zijn leeraars. Het is niet aan te nemen, dat Rudolf in de kerk zijn hoed op hebben zou. Daar staat tegenover dat de beschrijving van den dorpspastoor in het onweer, op bl. 128, in haar eenvoud voortreflijk is. Kleine stijlfouten, vergissingen en onduidelijkheden moeten waarschijnlijk gesteld worden op rekening der zeer onvoldoende correctie. Men heeft ook opgemerkt dat Middendorp aan de schoonheid van het roomsche geloof geen recht heeft doen wedervaren. Dit moge juist zijn, hij bleef objectief, sprak ook geen kwaad van het katholicisme. Dit alles trouwens kan niet weg nemen: ‘Het Schoone Mysterie’ is een eersteling om zeer blijde mee te zijn. Het lijkt mij een feit van heuchelijke beteekenis, dat althans één uit die waarlijk al te breede schare van jeugdige nederlandsche verzendichters zich op het smallere pad van het proza begaf en bezig is zich hoopvol te ontwikkelen als romanschrijver. Blijft Herman Middendorp krachtig aan zijn kunst, en aan zichzelven, werken, dan zal er stellig een tijd komen, waarin hij dieper, dan tot nog toe, zijn menschen en wereld begrijpen gaat en dus in staat is er ons meer van te vertellen. H.R. | |
Dr. R.A. Kollewijn, Opstellen over Spelling en Verbuiging, 3e vermeerderde druk, met een woord vooraf van Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Groningen, J.B. Wolters' U.M., 1916.Men heeft het in de couranten kunnen lezen: ‘Bij Koninklijk besluit van 16 Juni is een Staatscommissie ingesteld, aan welke wordt opgedragen de regeering van advies te dienen bij de keuze, welke zij te doen heeft, nu de meer algemeen in gebruik zijnde schrijfwijze van de Nederlandsche taal onzekerheden overlaat en afwijkingen daarvan in breeder kring ingang hebben gevonden, met bepaling, dat het door haar uit te brengen verslag een beredeneerd voorstel zal inhouden, bevattende de uitwerking van haar advies’. Schoon van stijl is deze volzin nu juist niet. Zoo min trouwens als de meeste zijner officieele soortgenooten. Maar, wat erger is, de bedoeling der regeering is er onduidelijk in gebleven. Wenscht zij advies te ontvangen enkel over de schrijfwijze harer eigen officieele uitingen? Of zal dit advies tevens van invloed zijn op regeeringsvoorschriften betreffende het onderwijs? Het is, meen ik, nog niet zeer lang geleden, dat een nederlandsch minister de ‘vereenvoudigde’ op de scholen uitdrukkelijk heeft verboden. Is verandering van dit besluit te verwachten?.... Wij weten het niet. Geduld maar, gij zult het immers wel merken, denkt zonder twijfel, echt nederlandsch, de regeering. Op de boven aangehaalde mededeeling volgde in de couranten de namen der leden in deze commissie benoemd. Een fraai lijstje heeren in het getal der Muzen, en der kegels. Het komt niet in mij op, de hooge bevoegdheid van een der benoemden in twijfel te trekken, maar was men aan dit getal gebonden? Ik zal maar dadelijk zeggen waar ik heen wil: Waarom ontbreekt de aanlegger en hoofdman der geheele spellingbeweging, de man, naar wien de ‘vereenvoudigde’ in ons dagelijksche spraakgebruik ‘het Kollewijnsch’ wordt genoemd? Heeft hij geweigerd? Het kan, dunkt me, bijna niet anders. De negen heeren der commissie zouden zich onmogelijk op hun gemak kunnen gevoelen, als zij niet wisten dat hij, hij zelf, hij die de Koning van hun negental geweest zou zijn, zich uit eigen beweging | |
[pagina 150]
| |
aan de beraadslagingen onttrokken had. Intusschen, dat vind ik dan jammer, zeer jammer. Voor mij is Kollewijn zelf altijd de meest sympathieke figuur onder de Kollewijners geweest. Niet alleen om zijn pittig initiatief en zijn rustig volhouden - dingen die ik bewonder - maar ook, en vooral, om zijn geest. Hij heeft zich, ondanks zijn leiderschap, nooit fanatiek getoond in deze zaken, zich er nooit voor opgewonden. Duidelijk was altijd uit hetgeen hij erover schreef: hij vond die heele kwestie nu niet zoo bizonder belangrijk. Hij behield er zijn kalmte en zijn leuken humor bij. Wie Kollewijn over onze spelling leest, dien is het of hij den stevigen Hollander tegenover zich ziet zitten, met zijn zachtmoedigen glimlach, en of die verstandige oogen maar enkel nu en dan wat spottend knipperen. Mij dunkt, zoo iemand ware bij uitstek op zijn plaats geweest in deze commissie - zelfs al zou hij niét de man der ‘Vereenvoudigde’ zijn geweest - omdat de bedoeling dan toch zeker wel zal zijn, die altijd veel te hartstochtelijk besproken spellingskwestie nu eens met heldere hoofden en in alle kalmte te bepraten. De lezer weet het (en hij merkt het ook nu), ik ben geen Kollewijner. Maar wat hij niet weet (en wat dan ook bitter weinig interessant is), ik ben ook volstrekt geen tegenstander van Kollewijn en het Kollewijnsch. Ik sta er tegenover zooals Kollewijn verwacht had (blz. 184) dat álle ‘letterkundigen’ er tegenover zouden staan: gematigd onverschillig. Zoolang men mij vrijlaat te schrijven gelijk ik verkies - en zelfs de vurigste vereenvoudiger begeert niet anders - verlang ik ook geen inbreuk te maken op ieder anders vrijheid van inzicht en bestreving in deze. In het taalonderwijs moet verandering komen, zegt Kollewijn, en in het taalonderwijs moet eenheid zijn. Uitstekend - ik geloof ook wel, dat gij gelijk hebt - tracht dan die verandering en die eenheid te bereiken; ik besteed mijn tijd en aandacht nu eenmaal liever aan andere zaken, w.o. andere onderwijsverbetering, en blijf schrijven zooals het mij geleerd is, en zooals het mijn gewoonte geworden is, mijn ‘tweede natuur’. De bezwaren intusschen, van mijn collega's tegen het Kollewijnsch begrijp ik volkomen. Het spreekt van zelf dat volgende geslachten vreemder tegenover ons werk zullen komen te staan, wanneer hun ‘schrijfwijze’ zoozeer van de onze is gaan verschillen. Hun contact met de schrijvers van dezen en vroegeren tijd zal aan innigheid verliezen. Maar ten eerste zal het, ook in verre toekomst, aan geen leeraar (hoe ook spellend en verbuigend) mogelijk zijn, onderwijs te geven in de nederlandsche taal en letterkunde zonder de werken der nederlandsche schrijvers te doen verstaan, ik bedoel vooral de werken der 17e, 18e, 19e en 20e eeuwsche dichters en prozaïsten. Zijn leerlingen zullen zich dus wel moeten gewennen aan de vormen der hedendaagsche schrijvers, zooals wij aan die van Vondel, Hooft en Breeroo. En ten 2e - hier past een ‘helaas’, - van de innigheid der betrekking tusschen de lezers en schrijvers der litteratuur van nu zal toch onvermijdelijk hoe langer hoe meer verloren moeten gaan! Dat is waarlijk niet enkel een kwestie van vorm, van spelling of ‘schrijfwijze’. Om van gevoel en gedachten nu maar niet te spreken - de grootsten onzer hebben ze eeuwig-menschelijk, d.i. menschelijkerwijs gesproken eeuwig - ook onze woorden veranderen continueel van beteekenis en draagkracht. Zeg mij, gij lezer, niet letterkundige, maar bewonderaar en vriend van Vondel, Hooft en Breeroo, bemerkt gij, bij al uwe genegenheid, wanneer gij hen leest, wel ooit zooveel onmiddellijk en innig contact met hun wezen als wanneer gij u in tijdgenooten verdiept? Immers neen! Al kunnen wij het ons nu nog niet begrijpen, er komt een tijd waarin Hooft en Vondel, als thans Aischylos en Horatius, alleen door geleerden - of in vertalingen gelezen kunnen worden. De anti-Kollewijners hebben - behalve hun minachtende weerzin die enkel uit ongewendheid voortkomt - nog één meer | |
[pagina 151]
| |
respectabel bezwaar. De ontwikkeling der taal gaat van verbogen naar onverbogen vormen. Wat vroeger door flexie werd bereikt, ontwijfelbare duidelijkheid der bedoeling, der gedachte, wordt thans ook nog bereikt, doch alleen door een vastere, dus meer conventioneele, volgorde der woorden. Gevolg: minder mogelijkheid van afwisseling in de uitingswijze, meer stijfheid, meer gewoonheid, banaliteit vooral. Dit is jammer voor de dichters en prozaïsten, het maakt hun werk moeilijker. Maar het is nu eenmaal zoo! Wij kunnen niet oproeien tegen den stroom der natuur. Wie er zich niet aan zou storen - ik bedoel op den duur - hij werde gestraft met onverstaanbaarheid. Trouwens, er is nu wel eenige verdediging mogelijk. Wat ook de heer Kollewijn en zijn volgelingen mogen beweren over onze verplichting, de schrijfwijze zooveel mogelijk naar de uitspraak, de z.g. levende taal te richten, zij zullen wel moeten toegeven, er zijn nu eenmaal - en dit is hun eigen, realistische redeneerwijze! - er bestaan nu eenmaal twee talen voor ons gebruik: die om te spreken en die om te schrijven. Waarom dit feit niet aanvaard, kunnen wij hun op onze beurt toeroepen. En waarom ook de taal die wij dagelijks schrijven niet levend genoemd? Daarenboven het is immers zeer goed, dat er zich een van de dagelijks gesprokene in zekere mate onderscheidende schrijftaal bestaat. Alle geleerden zijn het erover eens: ware het niet zoo, onze geheele taal zou veel spoediger verloopen, ook de gesproken vormenGa naar voetnoot*). Een kind leert spreken van zijn moeder, maar óók door alles wat het leest. Uit het z.g. ‘Afrikaansch’, dat als taal zijn onmiskenbaar bestaansrecht heeft, kan men intusschen leeren, hoe snel een taal verandert, en hoezeer tot haar schade, wanneer zij die haar gebruiken niet in aanraking blijven met de in die taal geschreven litteratuur. Ook professor Lecoutere (in zijn pas verschenen: Inleiding tot de Taalkunde en de Geschiedenis van het Nederlandsch) overigens een warm voorstander van het schrijven gelijk men spreekt, doet dat zelf in geenen deele en erkent de ‘schrijftaal’ als nu eenmaal bestaande, erkent haar als ‘het gemakkelijkst en veiligst middel tot bewaring en overlevering der gedachten’. De schrijvers behoeven er zich allerminst voor te schamen - als over een star en belachelijk conservatisme - dat zij vasthouden aan verouderende vormen en met hun arbeid als met een rem op het verloopen der taal inwerken. Maar dat alles heeft bitter weinig met onze ‘voorstellen’ te maken, zal Kollewijn zeggen. En inderdaad, verreweg het meerendeel dier voorstellen gelden slechts onbeteekenende spellingkwesties, ja bedoelen zelfs ten deele een herstel van vroegere schrijfwijze (b.v. ‘zo’). De eigenlijke strijd concentreert zich dan ook voornamelijk om voorstel 9, het afschaffen der verbuiging van lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden, dus niet alleen van den en dien, maar ook van der en des. Een tweede twistpunt (maar dit werd door Kollewijn uitdrukkelijk en herhaaldelijk als van zeer weinig belang ter zijde geschoven) is het spellen van ‘woordeboek’, ‘boekeschrijvers’, enz. Dit zou zeker een eerste stap zijn tot het afschaffen van den meervouds-‘n’, want als men woordeboek schrijft inplaats van woordenboek, fietsestalling in plaats van fietsenstalling, is er geen reden meer waarom men ook ‘woorde’ en ‘fietse’ niet als meervoudsvormen erkennen zou! Met buitengewoon genoegen heb ik in dezen nieuwen druk Kollewijns Opstellen gelezen, of hérlezen. Wat zijn ze ‘ad rem’, | |
[pagina 152]
| |
wat zijn ze puntig, dikwijls geestig, en altijd leuk en rustig, kortom zooals iemand pleegt te schrijven die zeker weet: ik heb gelijk. Al dadelijk in het eerste: ‘Onze lastige spelling’, hoe juist en scherp, toch goedmoedig, nooit hatelijk, is zijn kritiek op veler domme en pedante foutjes-jagerij. Er zijn kantoren, inderdaad, waar een bediende een brief moet overschrijven om een z.g. taalfout (een zonde tegen spelling of geslacht). Maar vraag niet naar den stijl van dienzelfden brief, en niet naar dien van den patroon in zijn eigen brieven! Charivarius' Tante Betje is een erkende kantoor-heilige! Als het waar is, wat de heer Kollewijn en zijn volgers beweren, dat de algemeene invoering der ‘vereenvoudigde’ op de scholen, zoo'n enorme besparing aan lesuren geven zou ('t is mogelijk! Ik kan het niet beoordeelen), dan hoop ik toch dat men althans een gedeelte van het gewonnene zal besteden aan onderwijs in syntaxis en zinvorming. Weinig onderricht zou zoo zeer ten goede komen aan het logisch denken en aan den goeden smaak der leerlingen. Als men op de driejaarlijksche, de handelsscholen, enz. nu toch aan het afschaffen gaat, dat men dan eens beginne met al die afzonderlijke z.g. stijlen: den gewonen briefstijl, den handelsbriefstijl, enz. Wie een jongen van een H.B.S. op kantoor krijgt (en zelf nog niet van de kantoor-atmosfeer doormuft is) moet hem geregeld uit het hoofd praten, dat er zoo iets als een handelsbrievenstijl bestaat, moet hem leeren, dat hij maar heel eenvoudig schrijven moet wat hij wil zeggen. En hoe erbarmelijk de meeste briefjes van dames, na toch behoorlijk onderwijs op gymnasium of H.B.S.! ‘Ik hoop maar tante en u nu weer beter is en gaan wij straks met de kinderen naar Scheveningen’.... Ik heb natuurlijk wel mijn kleine griefjes tegen Kollewijn. Hij zegt (bl. 13): ‘In plaats van neen en jongens, zeggen wij meestal nee en jonges, voor vaststellen hoort men vastellen’. Zie, zulke argumenten moest hij liever niet gebruiken. Wat beduidt dat nu? Wij weten immers wel, dat er menschen zijn die slordig spreken, dat wij dat zelfs bijna allen ‘meestal’ doen. ‘Nee’ zegt iedereen, maar ‘voor vaststellen vastellen’? Nu ja, de Amsterdamsche tramconducteurs op lijn 3, de halte Helmers- of van der Helststraat voorbijrijdend, roepen zelfs wel ‘Hellemer’! of ‘van der Hel!’ Zij meenen dat de ‘s’ en ‘st’ bij straat hooren. Dat is een gebrek aan elementaire kennis. Ook op de onbewuste kindertaal beroept zich soms Kollewijn. Hij zegt b.v. (bl. 83): ‘Het onderwijs van elke levende taal, en bovenal dat van de moedertaal dient te worden gebaseerd op het gehoor. Leer de kinderen opmerken hoe ze gewoon zijn te verbuigen en te vervoegen; de woorden tot zinnen te verbinden, woorden en klanken uit te spreken. Zij komen op school met een gehele grammatika onbewust in zich!’ Waarachtig, men kan wel merken dat wij leven in de ‘eeuw van het kind’! Welk een eerbied! Maar voorloopig zullen wij toch, dunkt me, nog maar geen rologe (voor horloge) en inspres (voor expres) gaan zeggen, omdat onze zesjarigen met dat taaltje ‘op school komen’. Maar dat zijn kleinigheden, en.... nu ja, hij meent dat ook zoo erg niet. De heer Kollewijn is iemand met wien zeer wel te praten valt. Er zijn dingen, ook in het onderwijs, die hij oneindig gewichtiger acht dan de spellingkwestieGa naar voetnoot*). Hij zou niet in staat geweest zijn te zeggen, wat ik hooren moest van een bevriend Kollewijner: ‘Ik vind je boek heel goed, maar ik zou er toch nog veel meer van genoten hebben als je al die “ennetjes” had weggelaten’. Deze zelfde vriend lachte er om (en ik deed van harte mee) als iemand beweerde Emants niet te kunnen lezen, omdat hij schrijft in de vereenvoudigde! H.R. | |
[pagina 153]
| |
Odilon Redon. †
odilon redon.
Op 76 jarigen leeftijd is, in de afgeloopen maand, de kunstenaar-fantast Odilon Redon te Parijs gestorven. En dit bericht bracht ons weer voor den geest de tallooze litho's, visioenen uit een andere wereld, waarbij de kunstenaar geïnspireerd werd door de verzen van Edgar Allan Poe, door Edmond Picard's Juré, door Baudelaire's Fleurs du Mal, door Gustave Flaubert's Tentation de St. Antoine. Hij was ten onzent geen vreemde meer, reeds in 1887 introduceerde Veth zijn werk en schreef later een voorrede voor den catalogus van een uitgebreide tentoonstelling van Redons werk, die in de zalen der Haagsche kunstkring gehouden werd; en nog later weidde de schilder-criticus Cohen-Gosschalk in 1907 te dezer plaatse een uitvoerig artikel aan zijn oeuvre, toegelicht door tal van illustraties ontleend aan den rijken voorraad van den Redon-verzamelaar, den heer A. Bonger te Aerdenhout. Ook de kunsthandelaar De Bois te Haarlem heeft door zijn uitgaven zeer zeker bijgedragen het werk van Redon ten onzent bekend te maken. En als wij nu weer voor ons voorbij laten gaan, die talrijke droombeelden, die droeve, weemoedige gestalten, die visioenen van smart, die vreemdsoortige gedrochten, heel die wereld van Redon's fantasieën, dan komen wij onder den indruk van dezen machtigen persoonlijkheid, die slechts schiep de gestalten zijner verbeelding. Zijn vóór-studies echter, zijn kennis van vergelijkende anatomie, zijn natuurliefde die hij met Ruskin gemeen had, zij maakten deze wereld der gedachten tot eene die men voor bestaanbaar zou kunnen houden: ‘So we find’ zegt P.G. Konody ‘that Redon's weird imaginings are not the nightmares of a diseased brain, but the records of the natural history of non-existing, but not by any means impossible, world.’
* * *
Waar zijn eerste werk ontstond in den tijd dat het impressionisme in Parijs zich baan brak, daar spreekt het van zelf dat het in den beginne niet of slechts zeer matig geapprecieerd werd door de schilders. Slechts kunstenaars als de even fantastischen Bresdin, en literatoren als J.K. Huysmans, die o.a. beschrijvingen gaf bij een album litho's van Redon, aan Goya gewijd, waardeerden zijn talent, en al zijn in de jaren de horizonten verruimd, de inzichten gewijzigd, voor velen zal deze ‘kunstenaar der verbeelding’ nog een onbegrepene gebleven zijn. Anderen zullen hem daarentegen dankbaar zijn voor de visioenen die hij hun gegeven heeft, voor de nobele en gave kunst die vooral in zijn vrouwenkoppen zich heeft geopenbaard. R.W.P. Jr. | |
[pagina 154]
| |
Rik Wouters. †Er is reeds veel over dezen kunstenaar geschreven en toch.... het zou niet goed zijn als dit nummer verscheen zonder een woord van warme waardeering. De treffende tragiek van zijn te vroeg verscheiden heeft allen, die het voorrecht hadden hem te kennen en allen, die zijn werk bewonderden, diep geroerd, want Wouters was waarachtig kunstenaar in den ruimsten zin des woords; hij was een der weinigen, wier leven in volmaakte éénheid met het kunstenaarschap vergleed. Een vroeg rijpe natuur, waarin de wijding van een jong heengaan wellicht te speuren valt. Want in al hetgeen hij onder handen nam, in zijn beeldhouwwerk zoowel als in zijn schilderijen, in zijn teekeningen zoowel als in zijn etsen, was altijd het haastige doen met immer dezelfde machtige en krachtige greep om zelfs het meest onaanzienlijke belangrijk te maken; dezelfde hevige verrukking en heftige jacht naar schoonheid van hoogere orde; dezelfde kokende en bruisende bloedstroom van een haastig en hartstochtelijk werker, welke immer tijd te kort komt omdat hij zich geheel geven wil en zoo heel veel te geven heeft. In dit ‘geven’ ligt ten volle de heerlijkheid van het kunstenaarschap; hierin is de kunstenaar de bevoorrechte, de gelukkig geroepene, want dit heeft hij op den niet-kunstenaar voor: hij kan zich immer uitspreken, immer geven. En zoo heeft Rik Wouters zich aan ons ten volle geschonken, in zieke dagen en tusschen talrijke operaties was hij altijd weer en boven alles uit de waarachtig gelukkige kunstenaar. Want sterk en vast en zeker wist hij neer te zetten al hetgeen de kern raakte van zijn innigste rijke wezen en zoo trok hij zelfs het meest onschoone, het meest banale in den toovercirkel van zijn genie. Een waarlijk cyclopische kracht is in hem gevaren als het zelf-portret ontstaat met het door zwarte lap bedekte oog. Hierin doet hij ons denken aan een ander jong gestorvene, aan Vincent, als deze zich na zelf-verwonding schildert met de zwarte doek om het hoofd. Doch ook in andere dingen brengt hij ons dezen machtige in herinnering en dit is wel de grootste eer die wij hem in ons post-mortem geven kunnen, dat, waar Vincent ééns aan zijn broeder schreef ‘dezulken als ik mogen niet ziek zijn’ al heeft het lot dan anders gewild en al is Wouters van ons weggenomen, wij hier getuigen kunnen: Rik Wouters was een der weinigen die het hem mocht nazeggen.... O.v.T. | |
Georges Lemmen †.De bladen brachten ons het bericht van 't overlijden van nog een anderen Belgischen kunstenaar, den schilder en ornamentist Georges Lemmen. Hoewel hier te lande minder bekend, zullen velen zich zijn naam wellicht herinneren als een der eerste medewerkers van het Vlaamsche tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, waarin hij houtsneden en boekversieringen liet zien. Trouwens behalve schilder en steenteekenaar van zeer beschaafde en fijn-teere portretten was hij voor alles ontwerper op het rijke gebied der boekversiering. Hij maakte houtsneden, boekbanden, letters en schutbladen en later wanddecoraties, tapijten, en leefde mede heel die strooming der jonge kunstenaars, die zochten naar een nieuwere, zuiverder sierkunst, naar meerdere eenheid in bouw en versiering der gebruiksvoorwerpen, naar logischer inrichting onzer binnenkamers. En nu moge in den loop der jaren onze opvattingen anders zijn geworden dan die onzer zuidelijke buren, en meer verwantschap vertoonen met die onzer oostelijke kunstbroeders, dit neemt niet weg dat wij in Georges Lemmen zullen blijven waardeeren een der voormannen van die jong Vlaamsche beweging, die destijds den strijd aanbonden voor het goedrecht der versierende kunsten. R.W.P. Jr. | |
[pagina 155]
| |
Käthe Kollwitz, tentoongesteld door ‘kunst aan het volk.’
käthe kollwitz, twee zusjes.
Minder veelzijdig, maar ook nog vrijer van elke behaagzucht door idealiseerende of picturale romantiek dan Steinlen, is deze Berlijnsche vrouw in haar treffend grafisch werk vooral de meewarige. Haar geest is wel allerminst een sentimenteele. Zij spaart ons, in haar weergeven van het arme, vreugdelooze, dofberustende proletariërsvolk der groote stad niets van het brute, het stompe der gezichten, van het door ondervoeding en overwerk misvormde der lichamen van de teekenen van intellectueel en moreel verval. De ouwelijke, zorgelijke kinderen zijn er niet minder deerniswaardig om, al zijn de profielen als onuitgegroeid, de haren verwaarloosd, de ruggen vroeg gekromd, de ellebogen te hoekig en de armen te lang. Die moeders - men heeft wellicht die prachtige vrouw in ‘de laatste schrede’ opgemerkt? - zijn er niet minder ontroerend om in haar liefde, al is alle aanvalligheid vreemd aan die hartstochtelijk en met goddelijke overgave zich tegen kinderwangen aandrukkende gezichten. Ook die norsche, stroeve mannen, wier ruwe vuisten zich ballen, terwijl zij de ruige en sombere koppen bij elkaar steken, een strijd voorbereidend, die even hopeloos schijnt als gerechtvaardigd, hebben niets heroïsch als de arbeidersfiguren in den Chambard Socialiste. Het is een oprechte, onopgesmukte uitbeelding van een zwoegend, tobbend, vreugdeloos volk, dat zijn kinderen in zorg en pijn moet zien sterven, dat geen einde ziet aan den nijpenden sleur van kommer en verdrukking. Het is werk, waarin men, teekening, ets of litho, onmiddellijk de spontaniteit van het dramatische voornemen voelt. Het is een revolutionnaire kunst, meer opstandig in zich zelf, dan opstandigheid wekkend en tot verzet aanmoedigend, de kunst van een hart vol deernis en medegevoel, de kunst van een vrouw, maar van een sterke vrouw, die weet wat zij zeggen wil, die kent wat zij schildert, en wier liefde voor het volk uit iederen trek van haar expressieve vormduiding spreekt. C.V. | |
A. de Winter in het stedelijk museum.Hoewel in de zes zalen, die voor deze tentoonstelling zijn ingeruimd, een vrij aanzienlijk aantal werken hangt, dat gevoegelijk gemist had kunnen worden, mogen wij den inrichters dankbaar zijn voor de gelegenheid, kennis te maken met een zeer belangwekkende en aparte verschijning. Want dat is deze debuteerende schilder ongetwijfeld, al zal men goed doen sceptisch te staan tegenover veel, dat de heeren Van Eeden en Borel in de inleiding beweren. Niet of ik kan mij voorstellen, dat een dichter als Van Eeden met deze kunst wegloopt; Poe, Baudelaire, Mallarmé zouden ze wellicht evenzeer hebben genoten om de felle en soms wilde verbeelding. Maar als de dichter van Ellen, die de beminnelijke zwakheid heeft de ontdekker van Van Gogh te willen zijn, schrijft: ‘die weezens bestaan volgens den schilder. Hij neemt | |
[pagina 156]
| |
ze waar, zoowel bloemen als dieren of wel tusschenvormen’ dan val ik hem met alle respect in de rede, want dat haal' hem de koekoek: het zijn bijna zonder uitzondering bestaande wezens, waarvan de schilder zeer direct de vormen heeft toegepast. Die kunst is er daarom niet minder om uit zijn innerlijk voortgekomen, De slangen, rupsen, polypen, bacillen, irissen, orchideeën en andere dieren en planten, waarvan de vormen en kleuren door den schilder gebruikt zijn om zijn sensaties mee uit te drukken, zooals de kunstenaar nu eenmaal een taal noodig heeft, zijn niet zelden vrij nauwkeurig door hem bestudeerd. En als men mij vertelde, dat niet zijn eigen gewaarwordingen en droomerijen, maar die uitingen van de natuur zijn uitgangspunt waren, zou ik hem misschien evenzeer gelooven. Wat meer is - ik zou het werk even belangrijk vinden. Ja, zelfs brengt ons de uitvoerige, en door den schilder waarschijnlijk met gewetensvolle moeite opgestelde benaming niet zelden eenigszins van de wijs, en vooral, wanneer de bezoekers, zooals ze niet zelden doen, dadelijk het nummer in het programma opslaan. Zij vinden dan: ‘Verbeelding van een naief gevoel van toewijding.’ Dat hadden ze er niet in gezien. Of: ‘een heel onaangenaam gevoel’ - dat hadden ze niet gehad. Of wel: Gedachtevorm ontstaan bij het nadenken over Schopenhauer’ - neen, zoo op Schopenhauer waren ze zonder hulp niet gekomen. Maar wie zooals ik, vaak schilderijen beschrijven moet, weet dat, zelfs bij heel wat gewoner en zakelijker voorstelling dan deze, datgene wat met het penseel en de kleur gezegd wordt, bijna niet met woorden nagezegd kan worden. En het is goed dat het zoo is, want als alle kunsten slechts hetzelfde zouden zeggen, zou er slechts één kunst mogen bestaan. In de muziek bezigt men ook voor het te weeg brengen van andere sensaties, andere instrumenten, die elkaar aanvullen. Een schilder moet om de gewaarwordingen op te roepen die hij wil, geen woorden noodig hebben, noch die van Van Eeden, noch zijn eigene. Noch ook de mijne, zal men zeggen. Daarom zal ik hier ook alleen aangeven wat voor mij het mooie in het betere deel van de Winters werk is. Dat er ook veel minderwaardigs doorloopt, kan niemand verwonderen. Deze schilder, hoewel in de waterverftechniek vaak niet zonder stoutheid en verfijning, is zijn middelen van uitdrukking nog niet altijd baas. Bovendien wenscht hij zeer hevig gevoelde dingen uit te zeggen, beelden neer te leggen, die in zijn gedachteleven zijn ontstaan, en het is geen wonder dat hij soms naar het verkeerde instrument grijpt. Zoo geeft hij bijvoorbeeld wel eens een schilderij, waar maar eenvoudig één kleur rood of paars over de vormen gegooid is, of een achtergrond die niet deugt; hij bederft zelfs niet weinige composities door een geheel andere techniek toe te passen. Er is een manier, om bladen (of ook ornamenten (bv. die op zijn slangenhuiden) heel hard te teekenen, bepaald ongevoelig, dit soort van afgepaste geduldwerkjes, waar Beardsley en ook de Nérée tot Babberich soms sterk in waren, voegen niet aan dit hartstochtelijk, ja wild temperament, dat vaak het mooist tot uiting komt waar het haast onbewust schijnt te werken. De landschappen zijn op een enkel na te dilettanterig, te goedkoop van effect. Doch wel een veertigtal van deze composities zijn stout van houding, gloedvol en diep-expressief van kleur. Daar is dat ‘plotseling opkomend gevoel van jaloerschheid’, met dat wormig dier, en dien blakenden, nijdig-rooden achtergrond, daar is dat ‘Bederf’ bijna geheel prachtig van kleur, schitterenden die origineele en onverwachte tegenstellingen van warme, felle kleuren en grillige vormen, die zich toch schijnen aan te passen. Met een sensitieve vaardigheid is hier en daar in de aquarel gewerkt, de lichamen, en lichamen | |
[pagina 157]
| |
in lichamen woelen en gebaren op een gepassioneerde wijze, de materie, herinnerend aan allerlei stoffelijkheid om beurt: van vlinders, slangen, bloemen, vleugels is rijk en niet zelden edel, de achtergronden (die als ik mij niet zeer vergis, doen weten dat de schilder Kandinsky zag en zijn invloed verwerkte) geven soms laaienden coloristischen gloed. Bij dit alles is deze schilder een fantast, dichter staande bij dien anderen mysticus Jeroen Bosch, dan wij in eeuwen deden: zie die hagedissen die uit boomtakken worden, of boomtakken die tot hagedissen worden, (zooals men wil) die cyclopen-uilen, die bloemen die in slangen overgaan, of kelken die menschenkoppen schijnen, en kruisingen van bloemen en veeren. Wat zal nog uit dezen plotseling opgeduwden schilder worden, die somtijds in volle argeloosheid zijn innerlijk dorst geven met eigen middelen? Wij doen het best, voorloopig tevreden te zijn. C.V. | |
Th. Goedvriend bij KleykampGa naar voetnoot*).Wie het werk van den schilder Goedvriend kent, de donkere, somber-sprookjesachtige composities van paddestoelen op boschgrond, zal verbaasd staan, als hij in de kunstzaal Kleykamp te 's-Gravenhage het jongste werk van dezen schilder ziet. Want daaruit blijkt, dat hij de, nu langzaam-aan wel wat platgetreden boschpaden heeft verlaten om zich naar het zonlicht te wenden. Men moet over de beteekenis van een dergelijk omvergooien van een tot vrij groote volkomenheid gebracht oeuvre niet gering denken. Ieder, die de schilderkunst van zijn eigen tijd meemaakt, of die van anderen tijd overziet, weet, dat er niets gemakkelijker voor een kunstenaar is, dan om in de lijn van het werk, waar men iets mee heeft bereikt, waarmee men naam heeft gekregen, voort te gaan, dit werk tot den dood voort te zetten. De tijd kan der menschheid nieuwe inzichten brengen, haar nieuwe beschavingsrichtingen doen inslaan, hemel en aarde kunnen in vuur staan, velen zullen tot hun kalmen laatsten snik het onderwerp en de manier behouden, waarmee zij hun eerste succes hebben behaald. Het is zoo gemakkelijk te zeggen - wanneer een hedendaagsch schilder in lichtere kleuren gaat werken - dat dit een gewilde houding is om ‘modern’ te blijven, niet achter op te raken, den naam te redden, nu toch zoo alles op het lichtere aanstuurt. Doch hij, die de ziele-roerselen van zoo vreemden en verschillenden drang in den kunstenaar vermoedt, zal iets beseffen van den vaak zoo grootschen zielestrijd, welke zulk een vernieuwing met zich brengt. Bij den échten kunstenaar, wel te verstaan! Moet hij zich niet losmaken van een heel vorig leven, de bewondering prijsgeven voor veel, de vereering uitrukken voor oude en geliefde idolen, worstelen om eindelijk een vorm te vinden, waarin het nieuwe inzicht zich kan openbaren? Hoeveel weken, maanden, jaren van strenge zelfcritiek zijn dan noodig om de waarheid in het eigen gemoed te ontdekken! En wie zal op een gegeven oogenblik zeggen, of het nieuwe, dat hij maakt, is voortgekomen uit imitatie-zucht, of uit eigen aanschouwing en overdenking is geboren? Goedvriend heeft dien zwaren tijd gekend van twijfel, omverwerping en zoeken, zonder welken geen kunstenaarsleven vol is van groote smart en groote blijdschap. Zijn krachtige, hartstochtelijke natuur voelde zich steeds meer bedrukt en bedwongen door het paddestoelen-onderwerp, dat hem noopte tot het betrachten eener haast vrouwelijke sprookjesstemming, dat zijn liefde voor helder licht en gezond, kleurig leven knevelde en hem bleef bepalen tot de schemerige, grillige somberheid van den beschaduwden boschgrond. Niet meer werd hij bevredigd door dit werk, en zijn liefde groeide voor open kleur | |
[pagina 158]
| |
en licht; zoo trachtte hij iets van zijn nieuwe gedachte in zijn paddestoel-doeken te brengen, hetgeen mislukte. En na lange worsteling met zichzelf begreep hij, dat het oude werk overleefd was: hij smeet 't palet in een hoek. Daar heeft 't wel een jaar gelegen. In dezen tijd zocht Goedvriend naar een nieuwen uitings-vorm, waarin hij zichzelf zou kunnen zijn. Doch zijn handen bleven niet traag; in dit jaar maakte hij, meer tot verpoozing, enkele van de - hier eveneens tentoongestelde - zeer doorwerkte potloodstudiën naar boomen, met het grootste geduld geteekend, maar toch niet ‘doodgewerkt’; 't zijn voortreffelijke teekeningen geworden, waarin we ook nog iets terugvinden van den geheimzinnigen geest der bosschen. Op een morgen echter werd 't oude donkere bruin en rood van het palet geschrapt en werden nieuwe, heldere verven opgespoten. Goedvriend trok naar buiten en werd schilder van luministische landschappen, een totale ommekeer dus. Eerst in de duinen werkende, vond hij zijn motieven in de ruige duin-glooiingen. Merkwaardig is in deze eerste studies (nos 8 en 10) de overgang te zien van de donkere naar de lichte manier. De schilder zoekt en heeft het licht nog niet gevonden, zooals hij het wil. Dat komt eerst, als Goedvriend naar zijn geboorteland trekt, de Geldersche IJssel bij De Steeg, en daar het zonlicht overdadig ziet stralen over het blauwe water tusschen de groene weideoevers, en, op den heuvelrand staande, dat geweldige brok kleur ziet van lucht, water en land, alles in één damping van zonnelicht. Drong de gehechtheid aan den vaderlijken grond hem tot deze overgave? Gaf het bewustzijn weer hiér te zijn, rust en kracht voor nieuwen arbeid? Wie in dezen tijd met luministisch werk voor den dag komt, heeft natuurlijk voorgangers gekend en hun invloed ondergaan. Dat spreekt zoo vanzelf, dat we niet eens behoeven te zeggen, hoe en waar in Goedvriend's werk invloed blijkt van Fransche luministen, Van Gogh en Hart Nibbrig. Toch is zijn werk weer heel anders en heeft zeer zeker een eigen karakter; ongetwijfeld zal het nog groeien, zoo de schilder met den hem eigen eerlijken ernst den nieuwen arbeid dieper en inniger gaat maken. De groote IJssel-stukken (nos 1, 2, 4) zijn uit heel lichte toetsen opgebouwd; groote wazig-blauwe, doorzichtige luchten staan boven het zacht vlietende, breede water. Goedvriend werkt niet meer van het donkere naar het lichte, doch omgekeerd, wat het best blijkt uit no. 4, waarin zelfs brokken naakt wit doek zijn blijven staan. Dat lichte, blijde, gelukkige vinden we ook in de beide groote doeken met IJssel-vergezichten (nos 5 en 24), goed van compositie en waarin geen bijzonderheden de aandacht afleiden, doch vooral in het fijne, blonde stukje ‘Weide aan den IJssel’ (no. 16). Wel knap, maar niet ontroerend is het groote doek ‘Watermolen’ (no. 7), een beek, die bruisend over het rad stuift tusschen twee muren in, en blauw vervliet. Ook het stilleven baande nieuwe mogelijkheden; een mandje met appelen is één brok zonnige kleuren-weelde. Toch hebben de paddestoelen Goedvriend nog niet losgelaten; een negental werken geeft blijk van des schilders pogen om dit oude onderwerp in nieuw licht te zien. Doch het is niet verder gebracht; 't zijn weer paddestoelen, wel lichter van kleur maar niet mooier. Ze zijn me te concreet geworden, te veel paddestoelen uit een natuurhistorisch werk. De emotie lijkt me er vreemd aan; belangrijk kunnen ze slechts zijn als bijdrage tot de kennis van Goedvriend's ontwikkelingsgang. Die duistere boschhoekjes hebben nu eenmaal geen groote kleur.... Er is ook werk hier, dat nog andere beloften voor zijn toekomst inhoudt, n.l. dat Goedvriend tot grooter verinnerlijking en objectieviteit zal geraken. Een stilleven met sierpompoenen (no. 12) doet, vooral in den met de vruchten harmonisch gecomponeerden achtergrond, zien, dat het onderwerp hier meer een ‘aanleiding’ is geworden | |
[pagina 159]
| |
om in kleur-verdeeling schoonheid te bereiken. Objectiever nog zijn de twee kleine doeken, door den schilder - nomen est omen - als ‘composities’ aangeduid (no. 35, 36): ruige duinhellingen met een wolkenlucht. Rhytmisch is de beweging der lijnen en de, nog door de somber-krachtige kleur versterkte, werking daarvan geeft een indruk van de natuur in haar woeste, geweldige oerkracht van scheppings-drang, stormenden wind, primairen groei, het ontzag wekkend der kleine menschen. Schilderijen dus, die de verzinnelijking zijn van een begrip: de oerkracht in de natuur. In diezelfde richting gaat no. 9, de ‘paarse wolk’, waarin we ook die haast heidensche verrukking vinden voor de aarde. Eigenaardig is het, dat dit nu de tweede maal is, dat Goedvriend het landschap aanpakt. Hij is er ook mee begonnen in zijn eersten schilderstijd; vooral in Barbi zon, gewijd schildersoord, heeft hij gewerkt in de donkere, zware kleur, die hem toen lief was, en die hem later in Italië copieën deed maken naar oude Italiaansche en Spaansche meesters. Teruggekeerd, raakte hij onder de bekoring van de bosschen van Gelderland met hun paddestoelen-rijkdom. Nu heeft Goedvriend het landschap weer opgevat, maar zoo, dat hij zich vollediger naar zijn aard kan uiten. Het hier tentoongestelde werk is nog jong; wij zullen afwachten, hoe het zich verder zal ontwikkelen. J.S. | |
Toegepaste kunst.
glas in lood venster, door lion cachet.
Het gebeurt ten onzent nog niet veel dat een firma er het initiatief toe neemt, hare zaak niet alleen practisch, maar ook kunstvol te doen inrichten; d.w.z. dat zij een kunstenaar vraagt, om hetzij door schilderwerk, hetzij door beeldhouwwerk, hetzij door gebrand glas, er een persoonlijk cachet aan te geven. Als een vermeldenswaardig feit moeten wij het dan ook boekstaven, dat de, op fotografisch terrein, vooruitstrevende firma Ivens haar nieuwe huizinge in de Kalverstraat, door den architect J.F. Staal Jr. gebouwd, heeft doen verluchten en versieren door kunstenaren als Roland Holst, Lion Cachet, Zijl, Mendes da Costa, Poggenbeek, Tjipke Visser. Het moet voor den architect een toer geweest zijn om van het betrekkelijk smalle huis nog zooveel te maken en er de verschillende kunstenaars in de gelegenheid te stellen door hun werk de aantrekkelijkheid van het interieur te verhoogen. Het meest tot haar recht komt wel Holst's strakke en forsche schildering tegenover den trapopgang: een symbolische voorstelling ‘van de beheersching van de snelheid van het licht’. Het is een rustige en aangename wandvulling, mooi van kleur en verdeeling. Hierop volgt m.i. het beeldje van Mendes da Costa | |
[pagina 160]
| |
‘De Zegen van het licht’, al lijkt het mij wat te laag geplaatst om het goed te kunnen beschouwen en waardeeren. En dit is wel jammer, want in de eenvoud der houtsculptuur is het een goed type van Mendes' werk. Zijl's snijwerk aan de trap, voorwaar geen gemakkelijke opgave om op te lossen, en door hem gevonden met vlak gesneden wapentjes, mist wel wat de goede belichting, die dit relief zoo zeer behoeft. Cachet maakte in de zoldering een glas in lood venster, dat de kenmerkende lijncombinatie en vlakversieringen vertoont, die ook in de lichtkoker van ‘De Grotius’ zoo zeer spreken, terwijl een monogram in het midden toepasselijk is op den firma-naam. Het komt nog zoo weinig voor, wij zeiden het in den aanhef reeds, dat een firma, maar ook dat een bouwmeester de sierende kunstenaars ter samenwerking oproept, dat wij dit blijk van goed inzicht zeker op prijs moeten stellen. En ook de firma Ivens, zij moge dan op haar uitnoodiging zetten: Die syn kraem weet op te proncken
Naer den eysch en naer den tyt,
Doet den kooper daerop loncken
En hij wordt syn waeren quyt.
en alzoo den indruk wekken dat niet de zucht naar schoonheid haar dreef naar de verschillende kunstenaren, doch de nevengedachte: het publiek te lokken, willen wij voor het prijzenswaardige voorbeeld - de toegepaste kunst in haar nieuw gebouw betrokken te hebben - den lof niet onthouden die haar toekomt. R.W.P. Jr.
de beheersching van de snelheid van het licht. paneel. door r.n. roland-holst.
|
|