| |
Bekentenissen van een bruidegom
door D.Th. Jaarsma.
V.
Maar wel verre van dat het lot ons reeds weder samenvoeren zou, Agaat, is toen weldra de dag gekomen, die mij ver van jou heeft weggedreven, de dag die het begin was der donkere jaren van loutering.
Opnieuw namelijk bracht onverwacht gebeuren groote verandering in ons leventje: bij Ester openbaarden zich de eerste verschijnselen der ziekte, die zijn dood werd, een ongeneeslijke blaasaandoening. Hij mocht nu bijna niet meer loopen, lag, al maar water drinkend, gansche dagen op zijn ligstoel, op 't terras of in de conversatie- | |
| |
kamer. Hij moest vertrekken, om die ziekte. Maar voor hij wegging, wilde dokter hem observeeren. Harriët en ik, in den beginne, hielden hem dapper gezelschap. Toch was 't een opoffering voor ons: meer beweging behoefden we, meer vrijheid. Ester had dat al gauw bemerkt, en herhaaldelijk spoorde hij ons daarom aan, er toch eens uit te breken, en weer naar 't bosch te trekken. Om hem, spelbreker, moesten wij ons niet te zeer bekommeren!.... Maar in 't bosch was geen solaas meer, 't was er uitgestorven, een verlaten oord. En Ester gansche dagen alleen laten, we konden noch wilden het. Zoo besloten we dan, bedisselend, 's morgens en 's avonds bij hem te blijven, en 's middags getweeën 'n flinke wandeling te maken.
De eerste maal gingen wij na de koffie op het pad. 't Liep tegen September al, 'n late Augustusdag. 's Morgens had 't, o wonder, geregend; maar 's middags werd het drukkend warm. Doch wijl we thuis blijvend ons zouden vervelen, en het bovendien nu eenmaal zoo was vastgesteld, gingen we trots de hitte toch op weg, besloten door 't dorp te gaan tot aan den Grauwen Molen, daarna rechts, de heuvels over, de weg naar den Galgenberg te nemen. Over de hei, in de schaduw der dennenbosschen zouden we dan terugkeeren.
O de dwaasheid dezer middagwandeling door barre zon en stof - welk herinneren, Agaat! Als iets zeldzaam kostelijks, mij buiten hopen plots ten deel gevallen, bejuichte ik verstolen die prachtige situatie: 'n ganschen middag met Harriët alleen! En dat 't nu dikwijls, elken dag opnieuw, stond te gebeuren! 'k Waande ons saamgevoerd als door boven-wereldlijk bestier, ging troebel van halfbewust verlangen als in een droom met haar mee. Onrustig doorwoelde mij allerlei onklaar verwachten; aan den horizon van mijne hoop, gelijk het klaren van een nieuwen dag, zag ik het eerste vage lichten van veel zachtzalig gebeurlijks!
Fel scheen de zomerzon, en dekte de dingen met zijn bleek middaggoud. Op de hoeven, langs den weg, was alle leven verstorven. De rogvelden, deels ontredderd, verschroeid en zongeblakerd, lagen verlaten in het felle middaguur. Naar het westen, aan den einder, smeten boeren het hooi. Gouden gonzing vulde de ruimte en geen zuchtje viel te speuren, aan alle kanten, om en om, rezen de stille warmtetrillingen. De grintweg, onbeschaduwd, verblindend wit in 't vol-fel zonnefeest, lei zomerlijk-rul, dik-in-stof, de bermen vuil bestoven. Mijn oogen, droog en star, staken zeerig en brandden; soms kwam, snel verdicht, een grijze nevel voor mijn oogen. Dan even, in die begoocheling, deed ik dwaas en onvastig, zocht snel naar donkre tinten, mijn jas, mijn broek, een boomgroep, mal en onzeker stappend in mijn draaierige lichtblindheid. Ik had dat vaak des zomers, en duizelig dan van licht, oogknipte 'k als een kind, ontwakend in den dag. Henriëtte puffend, heet, stapte kwiek en monter voort, toch hijgrig-aadmend ook, 'r rok hoog-op bestoven. Ze had 'r bloesboord losgelegd, en nu en dan, met vochten zakdoek, wischte ze 'r bezweet gelaat, of verjoeg er mee de lastige vliegen, die zeurig zoemend meetrokken, kringdansend om onze hoofden. En nijdigblazend viel ze woedend uit soms, met dwaze handzwaai door de lucht: Och! lamme beeste....
Voorbij den molen, de eerste heuvels op, was de weg zeer vermoeiend, 'n mulle diepe zandweg, nu en dan sterk stijgend. Maar weldra, aan den Galgenberg, dichtbegroeid met beuken, vonden we schaduwlafenis na onzen tocht door straffe zon. Naar boven ging 't nu door de bosschen, en 't was er koel als in een kerk.
Boven, aan den boschrand, op de oude hooge plek, vanwaar wij immer zoo gaarne de vallei overzagen, besloten we te rusten: we hadden nog een uur te loopen. Er was daar niets dat, wijl bijzonder, onze aandacht kon spannen. Alles was er als vanouds in het welbekend vergezicht: de dorpjes, de fabrieken, de verwijderde stad. Trantlijk
| |
| |
staken torentjes uit donker, oud geboomt, aan den horizon kroop traag een trein, van de rivier kwam 't loom getoet der verre Rijnbooten. 't Was alles stil in den zomermiddag. Droomrig, als zonder aandacht, bestaarden we de verten, zwegen en zonnen, elk verdiept in eigen denken. Harriët, strak starend, bespiedde den einder; ik, languit op den grond gestrekt, betuurde 't immens hemelblauw, waar oneindig hoog en ver een helwit wolkje dreef.
Toch was ik niet rustig. Van toen wij op weg gingen tot nu, terwijl zij argeloos naast mij nederzat, had iets door mijn ziel bewogen, mij vroeger onbekend. Gewis, Agaat, van den aanvang heb 'k geloofd haar te beminnen, maar nimmer had mij dat bewogen tot deze onbestemde onrustigheid, er was iets donker-machtigs dat mij nu beroerde, en mij gejaagd maakte en onzeker. Een drift dook uit mijn onbewustheid; schichtig, maar verholen-fel, volgde ik de lijnen van haar hals en boezem, de boord van 'r dunne bloes lei achtloos omgevallen. Ik was met haar alleen! Nimmer had mij die gedachte ontroerd gelijk nu - voor 't eerst, in haar nabijheid voelde 'k een sterk zinnelijk gewaarworden. Mijn handen beefden, nerveus, mijn hart sloeg in mijn keel. Als ik nu plotseling mijn armen uitstrekte, haar omhelsde, tegen mij aannam....? Zou zij niet.... zou zij niet....? Maar neen, zij zou immers zéker niet....
Maar daarom juist roerde ik mij niet. Bang m'n heet, onstuimig denken te verraden, had 'k me afgewend, lei stil te zinnen: hoe was dit toch plotseling in mij losgebroken? Den ganschen middag, nu eerst besefte 'k het, hadden we weinig gesproken, er had gelijk een druk op al ons doen gewogen, de enkle korte woorden hadden vreemd geklonken en oneigenlijk. Er was een sfeer om ons geweest, 'k wist zelf niet hoe, noch waardoor.... Met een ruk zat ik rechtop, keek troebel uit over 't zomerlandschap.
Dan, plotseling, enthousiast, riep ik heftig en luid:
‘En dáár heb je 'm dan - zie je 'm?’
‘Wie?’ vroeg Harriët, opschrikkend.
‘De Lange-jan’, riep ik, blij nu. ‘Kijk dáár, de Lange-jan!’
't Was een oud en staag krakeel, ook den vorigen avond was er over getwist: of je 'm wel zien kon, de Lange-jan, vanaf den Galgenberg. 'n Paar Amsterdammers hadden beweerd, den Amersfoortschen toren te hebben herkend, maar anderen hadden de mogelijkheid absoluut geloochend. En daar had je 'm dan nu!
Harriët zag 'm niet dadelijk, maar bedrijvig schikte 'k bij, wees, m'n arm op haar schouder:
‘Dáár.... zie je 'm?’
Ze had hem.
‘O ja!’ zei ze, naïef verrukt. ‘En zoo duidelijk!’
‘Nou hè?’ zei 'k trotsch en stellig; voldaan dat ik hem ontdekt had.
We keken uit, en weer was 't stil, 'k liet mijn arm nog op haar schouder. Harriët bewoog niet. Van emotie sidderde 'k. Dan plotseling wierp een golf van hartstocht alles in mij wild dooreen, en in 'n stuip van weelde trok ik 'r snel achterover.
Heftig schrok ze, zich verwerend met dwaze armgebaren, trachtte stug omhoog te komen. In 'r oogen, vochtig-glanzend, glom éven angst-expressie.
‘O wat doe je.... got-née.... née....’
Als gestoken liet ik 'r los, begreep dat 'k was te ver gegaan. En 't willend herstellen, sprong ik plotseling op, zei luchtig, maar naar woorden slikkend:
‘Och wel niks kind.... louter malligheid! Je bent toch niet boos?’
‘O nee’, deed ze. En ik voelde 't gemaaktkalme daarvan.
Toen ze opstond zag ik eerst, hoezeer ze geschrokken was: ze zag lijk-wit. We gingen terug naar Bella Vista, spraken niet meer. Maar toen we scheiden moesten even, naar onze kamers gingen om ons op te frisschen na den tocht, nam 'k haar hand, vroeg ernstig:
‘Ben je heusch niet boos, Harriët?’
‘Welnee, natuurlijk niet’, zei ze, weer
| |
| |
lachend, en keek me rustig aan. En in dien blik las ik alles, wat mij tevreden kon stellen.
En toen 'k voor den eten nog even bij Ester op 't terras ging, en hij aanstonds vroeg:
‘Nieuws van de wandeling?’
Kon 'k nauw-verholen-blij antwoorden:
‘Nee jong. Alleen dat 't warm was’.
Schoon ik te bemerken meende, Agaat, dat hij me toen even scherper heeft aangekeken.
Aan tafel was 'k stil, in mezelf gekeerd. Overvol van geluksvreugde, zoodat ik zingen kon en 't uitjubelen, dwong de vrees, me te verraden, me tot strakke zelfbeheersching. Maar na den eten, vrij van druk en knelling, liep ik neuriënd den tuin in.
Die laatste blik had alles rechtgelegd! 'k Voelde me sterk, in verhoogde stemming, geheven boven de dingen. M'n god, was ik een zieke, was ik nog patiënt? Was ik niet sterk, en wilsvol? Niet gezond, wijl in geluk herschapen? Wat was er aan mij dan nog onvolkomen; wat, in den grond, nog niet tot oplossing gebracht? Wat was er nog leelijks, wat nog te overwinnen in mijn leven? Lag de baan, tot het verre einde, niet effen en open? O 't was goed nu, gelijk het was, en er was niets meer dat vloekte. Ik voelde mij vast geworden, innerlijk saam gebonden; een wilsspanning steeg in mij op, Agaat, als in dien ochtend van mijn brief aan jou. 't Verleden lag nu open, al wat wrang was verklaard. 't Onbegrepene verloor zijn duistre windselen, 't nietigst feit lag klaar beschenen. Gedwee en blijde erkende 'k, dat alles noodwendig zoo geworden was, geen ander lichtend inzicht scheen hieromtrent meer mooglijk. Mijn jeugd, m'n ziekte, mijn komen op Bella Vista, mijn daar-ontmoeten van Harriët.... 't Had alles immers slechts gediend tot ons beider geluk! Al wat ik kwaad bejegend had, gevloekt als duister noodlot, deed zich kennen nu als rijke zegen, en de uitkomst was behoudenis, mild, ongedacht. Een zacht verblijden klaarde in mij op, nu de samenhang der dingen bloot lag, elke kleinste geheimenis in 't groot verband was te vatten Ik kon mijn levensgang nu loven! En terwijl 'k me neerzette op 'n bank, om alles opnieuw te bepeinzen, voelde 'k aandoeningen opleven van driftige vreugde. 't Was mij wèl, Agaat, in den avond, als bij 't hervinden van oude jeugddingen, of bij 't weerzien, ongedacht, van een geliefd gelaat. 't Noodwendige verscheen me als goed; 'k wist mij verzoend met het leven, dat geen ander doel gehad had, dan mij samen te voeren met Harriët. En ontroerd en tevreden glimlachte 'k, waar ik zat.
Maar plotseling.... een gedachte....: hàd ik dan reeds zekerheid? Die laatste blik - o zeker. Maar had ze, dien middag, mij niet eerst teruggewezen? Had ik niet angst gelezen in haar oogen? Had ze niet al maar gezwegen op onzen terugtocht, heel den weg de hei over, als een die mort en wrokt. En wat moest dit morgen worden, als we wéér tezamen waren? En reeds buitenmate onrustig in mijn onevenwichtige overgevoeligheid, herdacht ik wat gebeurd was, en voelde 't plotseling alles als vernedering. De spanning van mijn vreugd verzwakte. Elk ding, bij nieuw beschouwen, droeg 'n ander kleed nu, scheen van ander wezen. Elk verschijnsel, straks klaar-open, scheen onbekend nu, onbegrepen, - ik twijfelde, teleurgesteld, ontmoedigd, verslapt. Verwezen zag ik om naar de gestalten van mijn droom, maar niets was mij gebleven, 't was alles verstoven.
En nieuwe gedachten kwamen mij bestoken: spéélde zij misschien met mij? Met welk doel, toen wij thuis kwamen, had zij mij toegeknikt, bemoedigend? Was het, wijl ze, te stug zijnde, geen spel meer met mij zou hebben? O, 'k voelde alle grond mij ontzinken, wist niet meer wat te denken, van ergernis en ontstemming sprongen tranen mij in de oogen. Weer wilde 'k gelooven in wat mij straks zekerheid geschenen had, maar vruchteloos herzocht 'k de klaarheid, die mij tevoren had vervuld.
'k Stond op; zag rond. Nergens was meer bewegen. Rondom zinkende avond, de stille
| |
| |
herfstschemering. 'k Rook den geur van vochte blaren, 't werd dampig al en kil. De stemmen van 't terras waren langerhand verstomd, 't werd laat, ik moest teruggaan, men zou mij wel reeds missen. Maar toen 'k de berkenlaan inboog, hoorde 'k terzij een licht geritsel, zag iets wits, dat bewoog.. Ik schrok: 't was Harriët. Mijn hart, met een schok, stond stil.
‘Waar zit je toch, sprak ze rad en hijgerig, de heele tijd hebben we al gewacht. We begrepen niet, Ester ook niet, waar je de heele avond bleef’.
‘Och’, zei 'k moeilijk, en slikkend. ‘Het was hier zoo heerlijk’.
Wat had haar naar me toegedreven? Snel aadmend stond ze vóór me, gejaagd, opgewonden; vaag zag ik het bewegen van haar hijgenden boezem. O nu, nu, nu! Een golf van hartstocht sloeg uit mij op. Stom, sidderend, onweerstaanbaar, trad ik op haar toe, lei m'n arm om haar heen. Ze bewoog niet, keek niet op zelfs. Dan, plotseling, trok ik 'r naar me toe, omhelsde 'r woest, brutaal, bedekte zwoegend haar gezicht en hals met mijn droge, heete kussen. Als bang voor mijn ziedenden hartstocht, kreunde ze onder die wilde passie, trachtte angstig te ontkomen, wrong zich bochtig, duwde me weg.... Maar prangender, in vasten knel, omsloten haar mijn armen. En toen één seconde, haar weerstand verslapte, drukte 'k eensklaps met zooveel hevigheid haar tegen mij aan, dat ze in 'n stuip van niet-te-keeren weelde, overwonnen en ontwapend, haar armen om me heen sloeg, zacht kreunend en zuchtend:
‘O Herman.... Herman.... Hèrman..’
Dan hing ze zacht en slap, begon heftig te snikken. Sidderend leidde 'k haar naar de bank, streelde 'r zacht, gansch verteederd, trok 'r stil tegen me aan:
‘Hield je van me Jet.... hièld je van me?’ fluisterde 'k heet, machinaal. Ik kon niet denken meer, alleen dit ééne....
‘O jongen’, slikte ze, tusschen tranen, ‘stil.... stil.... stil....’
Ik zweeg, liet 'r uitschreien, streelde al maar haar hoofd en handen, wist niet hoe mij te houden, nu mijn hartstocht was gezonken. Zij snikte zachtjes voort; maar plotseling stond ze op, sloeg haar armen weder om mij heen, en neerzakkend op mijn knieën, kreunde ze ontroerd en zalig:
‘O jongen.... liève jongen....’
Om ons donkerde de avond.
| |
VI.
O ik weet wel, Agaat, de tijd is noodwendig en vroeg gekomen, dat ik inzag, hoe dit alles schijn was - waan, enkel waan! Terwijl we daar zaten in den vallenden avond, elkaar omstrenglend en kussend, zij wat lijdzaam geworden, haar fijne koppie op mijn schouder.... o ik weet nu, ik weet nu, het is bedrog geweest en schijn! Nimmer in wáárheid heb ik van Harriët gehouden! Toen reeds verlangde 'k anders, toen reeds was dàt mij niet genoeg. Nimmer heb ik haar toebehoord, gelijk een bruigom zijne bruid; nimmer gelijk de man doet die oprecht en waarlijk mint. Van het eerste oogenblik, maar tóen kon ik dat niet beseffen, was zij meer een ding voor mij dan levend wezen; mijn egoïste vreugd haar te hebben veroverd meer waarachtig dan mijne liefde, later immers een jammerlijk stroovuur gebleken. Zij is maar het slachtoffer geworden, Agaat, van mijn wilden onbetoomden hartstocht. Vaak, in pijn en zorgen, heb ik mij afgevraagd in later dagen, hoe het gekomen is, dat zij zoo uitsluitend mijn hartstocht heeft opgewekt. En ik, met mijn natuur, heb het mij nimmer anders kunnen verklaren, dan dat ze zoo geheel, zoo volkomen passief was. Hoe goed doet het daarom, te mogen gelooven, wijl dit geloof thans tot eenige troost is, dat ik toch een korten tijd haar gelukkig heb gemaakt. Wel spoedig kwam ook over háar hoofd al de jammer onzer verhouding, maar een tijdlang heeft zij geleefd in waarachtig geluk. En ik, na de eerste dagen, heb niets gehad dan schijn. 't Is ontzettend dit te bedenken. Waartoe
| |
| |
moest zooveel bitters aan haar en mij geschieden, voor ik de waarheid ervoer en de dingen zag in hun wezen?
O nu ik mij dien avond herinner: welke machten bewogen mijn wezen! Ik weet van 'n verren herfstdag, hoe 'k geloopen kwam langs een straatweg. 't Stormde en ik had tegenwind. En toen 'k de stad bereikt had, waar 'k beschut was, voelde 'k wel bevrediging om die zeekre veiligheid, maar ook een wijde leegte. Zoodat ik nergens binnenging, besluiteloos bleef buiten dwalen, zinnend in de warnis van een zoet en bitter dringen. Ook weet ik van 'n lente-uchtend, hoe ik wakker werd, ontroerd en droef. Of in den nacht iets in mijn hart gebeurd was, voor eeuwig voorbij nu, verloren, zoodat ik glimlachte zonder reden, en vreemd-verwezen rond mij zag.
Je vraagt, hoe deze ervaringen mij thans weer in gedachten komen?
Maar waren de gevoelens van dien avond, den eersten met Harriët, dan niet dezelfde Agaat, als van dien verren herfstdag, van dien loomen lente-uchtend? O dat zoet en heftig dringen, drang die zalig is en pijn doet, opgelost en vervuld te wezen met toch het besef van iets voor-immer-verlorens, stilkens glimlachen, kreune' om pijn.... heel de warnis, de chaos, de storm der nieuwontwaakte gevoelens, doorwoelde mijn wezen, dat hunkerde, al jaren, naar 't veilig thuis van een vrouwenarm den zachten glans van 't gelaat der Liefste! Zie, ik zat bij haar en bewoog mijne hand: zij was eene maagd, zij was jong. Ik aanvoelde hare leden, de zachte ronding van haar kuischen boezem, haar kleine volle knieën, zij was geheel van mij, en ook haar zachte wang. Zij was begeerlijk, zoo, in haar passieve houding, zij was vol fijn geheims en vol bekoorlijk wonders. Het donker zeeg om ons, ving ons in zachten doezel, maar mijn oog was onverzadigd en wendde niet van haar. Ik zag haar fijne neus, haar wittig stil gezicht, haar oogen donker strak, in haar ovaal gelaat. Mijn hand kroesde in heur haar, en toen zij éven zuchtte.... Agaat, van hartstocht rilde 'k, stond siddrend naast haar op. Ik prangde 'r in mijn armen, onstuimig, heftig teeder, greep waar ik grijpen kon, en zoende 'r, zoende 'r, zoende 'r. En zij hing aan mijn hals, slap en versmolten-zalig, kreunde enkel zacht en innig: o jongen.... lieve jongen.... Ik voelde 'r lichaam schokken, de gratie van haar lijf, haar gansche wezen voelde 'k, ze was geheel van mij, en machtloos in mijn armen. En plotseling nam 'k haar op, zonk met haar op de bank, en trok haar op mijn knieën, en langen tijd was 't stil. Tot, in den heetsten brand, ik kon 't niet meer bedwingen, 'k haar jonge lichaam knelde, in 'n stuip van krachtsopwelling, zoodat zij, waarlijk angstig, en met een korten gil, heftig begon te schreien. Toen liet ik, dwaas-verlegen, en willoos-slap en leeg, haar los, en sprong weer op, en nam wat houding
aan. Mijn hart sloeg in mijn keel, mijn mond stak droog en dor, en sidderend en nerveus liep 'k driftig op en neder. En zij stond stil en wit, en raadloos, bij de bank. Totdat haar snikken luwde, en 'k plotseling, week en teer, mijn arm sloeg om haar heen:
‘Kom Jet, willen we gaan?’
Dan zag ze even, snel, en schuw, me peilend aan. Maar aanstonds weer gerust om wat mijn blik haar zeide, zei ze zacht en nokkend nog:
‘Wat moeten we nu zeggen?.... Hoe laat zou 't al wel zijn?....’
Ik antwoordde niet meer, lei m'n arm stil om haar leest, en ging met haar terug.
Bij 't gebouw terug, vonden we enklen buiten, zoodat Harriët alleen vooruitging, en 'k zelf, langs anderen weg, mijn kamer wist te bereiken. Na 'n uur was alles stil.
Doch hoe, vol van emotie, zou 'k aan slapen hebben kunnen denken? 'k Herdacht, en steeds opnieuw, wat dien avond geschied was, zag weer haar jonge gratie, had weer haar in mijn armen, gansch de nacht was zwaar en zwoel van zinnelijk fantaseeren. Maar des ochtends, tegen zevenen, toen 'k uit
| |
| |
een lichten sluimer wakker schrok, schoot felle vreugd me door de ziel: Harriët! Harriët! 'k Hoorde 'r bezig al, ze was opgestaan, zij neuriede in den morgen - ha, de dag sprong open, vol ongedacht, begeerlijk mogelijks! Veerkrachtig sprong 'k het bed uit, plaste met wellust in het koude water, vond 'n oud en vroolijk wijsje, ik moest me even uiten. Toen 'k wat later in de gang kwam, vond 'k Harriët er voor een raam staan. Had ze op mij gewacht misschien? Met den rug naar me toegewend, de handen gevouwen achter, keek ze schijnbaar rustig uit. Was 't niet wèl zoo - geen geluk? En schoon meerdren in de gang waren, sloop ik stilkens naar haar toe, kneep 'r even in de hand - het was zoo fijn-intiem dit nu te mogen doen. Zij glimlachte, en zei niets; keek me enkel even aan. En monter, prettig babbelend dan, gingen we samen naar de eetzaal, spraken af van straks te wandelen, mekaar te treffen bij den Koepel. Door mijn hoofd aan 't ontbijt, vloog reeds allerlei denken: zou ik 't niet naar huis gaan schrijven? 'k Moest nu toch weer gaan werken, 'n toekomst maken voor Harriët en mij? Ik zag ons reeds getrouwd, reeds ergens samen wonen. En voelde alsof ik, die in elk opzicht nog patient was, reeds volkomen genezen, als een rustig man stond in het leven, zeker van zijn doel en van zijn eigen kracht. De wereld scheen dien ochtend een goudglanzende stad.
Thans, nu alles lang voorbij is, en alle leed doorleden, verschijnt dit alles mij in zoo gansch ander licht, Agaat. En 'k weet: het was dwaling. Maar waren wij, armen, toerekenbaar te achten? Waren wij beiden, immers patienten, responsabel voor het toen gebeurde? Harriët was schuldloos, argeloos; en was niet ik ook nog een kind? De wereld tot dien dag, lag voor mij toegedekt als een geheimvol wonder - de wereld en het leven. Hoe zou 'k me hoeden dan voor dwaling? Hoe onderscheiden essentie van het wezen en ledigheid van den schijn? Wat had ik ervaren? Wat wist ik van liefde, hartstocht? Voor mijn geest zweefden tafereelen van trotsche bruigoms en schuwblije bruiden, eens trouwde men, dat was gebruik.... maar wist ik, wist ik? Van vrouwen? Van man-en-vrouw samen? Van sexueele neiging? Ik kon enkel droomen, Agaat, onbestemd, in hysterisch verbeelden.
| |
VII.
Dan kwam de tijd, Agaat, dat ik meer en meer van jou vervreemdde. Onze brieven, immer zeldzamer, verloren steeds meer aan inhoud - mijne verhouding tot Harriët overstemde al het andere. Gansche dagen was ik nu met haar samen. Uren zwierven we over de hei, doorkruisten de bosschen; en nimmer hebben wij ons bekommerd om mogelijke gevolgen onzer afzondering. We vergaten ons patient-zijn; we voelden ons niet patiënt meer, en met de minachting als van daarvoor te groot gewordenen spraken we van 't gewurm op Bella Vista. Plichtmatig, maar steeds in haast, bezochten wij 's ochtends nog het badhuis, maar om tien uur waren we vrij, vonden elkaar op afgesproken plaatsen, opgelucht in het besef van verder te kunnen doen naar ons believen. Slechts op etenstijden waren we in 't gebouw; den overigen tijd doorzwierven wij den omtrek.
Welk een suggestieve bekoring lag in dit voortdurend, ongestoord bijeenzijn! Wat dien eersten avond tusschen ons gebeurd was, herhaalde zich dagelijks - de uitingen van onze neiging waren heftig en menigvuldig. Maar daarnaast, Agaat, kwam voor mij nog dat onwaardeerbaar-innige: over alles met Harriët vertrouwelijk, vrij-uit te kunnen spreken. Spreken over wat ik belangrijk dacht, en wat mijn geest vervulde. En mij scheen, dat zij mij begreep, en mijn vertrouwen waardeerde. Kon ik meer verlangen? En zelfs indien ik toen reeds beseft zou hebben, dat ik niet oprecht van haar hield... zeg mij, zouden niet zelfs sterkeren dan ik er door volhard hebben in dwaling? Want het streelde mij, dat ze mij zoo licht scheen
| |
| |
te begrijpen; het gaf, meende 'k, onze verhouding een speciaal, bizònder karakter. Wijl ik er naar snakte, óók geestelijk te mogen samenleven met eene vrouw, vond ik, daar 'k geloofde ‘het ware’ te hebben erlangd, 't zoo natuurlijk en noodzakelijk dat Harriët zich inleefde in mijn gedachtenwereld, en 't streelde mijn eigenliefde dat zij dit zoo ijverig deed en zoo.... ja zoo eerbiedig. - Om de hare, Agaat, heb ik me immer weinig bekommerd.
Vaak spraken we over later, bepeinsden ‘de toekomst’. Zij lééfde in die toekomst; zij méér dan ik. Soms zelfs schilderde ze mij hoe het zijn zou, later, in ‘ons eigen knus tehuis’, hoe de kamers zouden zijn, en elk ding in 't bizonder. Dan berekende ze de kosten onzer woninginrichting, deed in gedachten allerlei opmeting, paste en schikte in haar gefantaseerde woning, of onze verlangens reeds in vervulling gingen, en weinig dagen ons er maar van scheidden. Zij lééfde er in. Voor háár was 't werkelijkheid. En als een treffende bizonderheid herinner ik mij, Agaat, hoe z'eens op een zomermiddag, terwijl we door dat boerennest gewandeld kwamen, me een stof wees, welke ze bij voorkeur, later, voor gordijnen zou nemen....
Soms echter, als zij aan haar droomen spon, kon mij dat plotseling benauwen. Zij vertrouwde op mij, had geloof in mij - maar wat wàs ik, wat hàd ik? Wàs ‘de toekomst’ wel wezenlijk zoo nabij en zeker? Had ik, in onvoorzichtigheid, niet háár toekomst althans bedorven? Maar aanvankelijk duurde dit nooit lang. Meest verteederde en ontroerde me haar kinderlijk fantaseeren enkel, en tevreden en gevleid bedacht ik dan: ‘welk een degelijke huisvrouw!’ Ik glimlach, bij 't herdenken. Want hoe heel ànders is het later tot onze schade gebleken!
Toch, met 't vorderen van 't seizoen, werden de oogenblikken menigvuldiger, dat zorg zich aan mij opdrong. Zorg om de toekomst van vooral Henriëtte. Steeds klaarder zag ik in, dat het zóó niet blijven kon. Voor de eerste maal in mijn leven - en waarlijk niet te laat, Agaat - leerde ik den zielstoestand van den man kennen, die zich verantwoordelijk voelt voor eene vrouw. Stellig, er lag iets onbeschrijflijk teeders en vertrouwlijks in die gedachte, en te inniger voelde ik er mij om met Henriëtte verbonden. Maar ook mijn zòrg maakte 't zwaarder. Ik, die nooit iets licht kon opnemen, die steeds te serieus was, naar mij later een cynicus eens zeide, stelde ook thans mezelf voor de consequenties van mijn daden, wilde den omkeer in mijn leven ten volle beseffen, en.... dan daarnaar hàndelen!
Lang heb ik toen rondgeloopen met allerlei vage plannen, tot ik ten slotte heelemaal afgetrokken en verstrooid erdoor geworden was. Voor Harriët meende 'k dat te hebben verborgen, maar eens op een middag, vroeg ze mij plotseling, of ik, den laatsten tijd, soms iets had, dat me hinderde. Ik weet nog zeer goed, Agaat, hoe die toch zoo natuurlijke vraag me onthutste: ik had oprecht gemeend mijn gedachten gehéél te hebben verheimlijkt. Maar nu kon ik het niet meer achterhouden. En daar zij 't toch scheen te bevroeden, besloot ik, in een soort gelaten wanhoop, me geheel en ten volle voor haar uit te spreken: had niet zij ook recht, te weten wat mij bewoog? Was 't wel goed geweest zelfs, 't voor haar te verzwijgen? Toch ging 't nog niet gemakkelijk.
't Was een wonderschoone Octobermiddag. Op onze wandeling waren we, nabij den Galgenberg, gaan zitten in koesterende herfstzon, zagen uit, naar het westen, over de wijde vallei. Peinzend staarde 'k voor mij uit in den herfstigen goudmist, proefde de zeldzame schoonheid van dien stillen herfstnamiddag - de wereld voor mijn oogen scheen symbool van diepste vrede. Maar kon ik blijven in dien vrede? Jong zijn, liefhebben - en werkeloos blijven, vegeteeren? Haar vruchtloos doen verlangen, die al haar hoop op mij gebouwd had? Hoe zouden wij ooit het licht aanschouwen, naar welks schijnsel heel ons wezen uitging, indien ik niet, vast besloten, den strijd aanbond, het
| |
| |
te naderen? En wàs, wel beschouwd, wat ik voor mijn oogen zag wel symbool-van-vrede? Was 't niet al in arbeid gespannen? Was er één die als ik, enkel rustte en genoot? 'k Zag de stad, de verre stad, de rook der vele fabrieken. Rookpluimen sliertten de lucht in, de levensdampen stegen. Een groot gerucht steeg maatgedragen. O, árbeiden! behouden! Niet meer alleen staan, veraf staan, en niet voor het hopelooze! Weer wil te hebben, kracht; met allen die daar werkten, te aadmen in één koelte, te gaan op één gang! O, ik zag wat ons redden kon: arbeid, arbeid! De greep naar onze gouden toekomst, moeizame gang over schroeiheete velden-van-nu naar de horizontelijke waters-van-eenmaal!
Harriët kwam dichterbij zitten, sloeg haar arm om mij heen:
‘Wat hindert jou toch den laatsten tijd’.
En 't is toen geweest, Agaat, dat ik haar alles gezegd heb. Onvast eerst, maar steeds vaster, begon 'k te spreken van al wat mij doorwoeld had, van wat ik gedacht en mij had voorgenomen inzake ons toekomstig leven. Als ze eens wist wat ik al getobd had, vele lange nachten, als de slaap ver van mij bleef en ik alles overlegde! Begreep zij niet, dat zoo er geen verandering kwam, onze verhouding ons zou gaan drukken? Dan was 't gedaan met ons geluk, en wat moest dàn van ons worden? Hiér viel niets te hopen, onze weg lag buiten Bella Vista, 'k moest weg, de wereld in, een dáád doen, voor ons beiden vechten! 'k Moest ons een toekomst maken, ik had de kracht ertoe, 'k wist mij niet ziek meer! En wat, waar 't háár betrof, zou mij kunnen ontmoedigen? Zóó konden wij niet voortleven, vegeteerend aan des levens zelfkant! En tot weggaan-van-hier was immers geen enkel beletsel? Naar huis zou 'k schrijven, alles regelen, en van mijn stuk brengen zou mij niemand! Ik vast tè vast besloten - wèg wilde 'k, weg, weg!....
Zoolang ik sprak, had zij maar stil geluisterd, en zich geroerd noch bewogen. Doch toen ik zweeg, sprong ze plotseling op, omhelsde mij hartstochtelijk:
‘Lieve, lieve goeie jongen!....’
Is het misschien omdat ik besefte, dit toen niet te hebben verdiend, dat de klank dezer woorden mij na jaren nog is bijgebleven, en dat ik nòg haar zie staan zooals ze, bewogen en toch blijde nu, naast me stond met die lichte bijna kinderlijke vreugde in haar oogen, terwijl ze stilkens en lieflijk mijn stugge haren streelde?
En tóen eerst, Agaat, vond ik ook moed met mijn feitelijk ‘plan’ voor den dag te komen: reeds drie dagen liep 'k er mee rond. In een der dagbladen namelijk had ik gelezen dat, bij een twaalfjarigen jongen, een gouverneur werd gevraagd door eene familie in Den Haag; en dat voorkeur zou worden gegeven aan sollicitanten die óók latijn kenden. Even glimlachte Harriët:
‘Solliciteeren van uit een sanatorium?’
‘Dàt behoeft niemand te merken’.
‘En je studie?’
‘Dat weet je. Geen denken meer aan!’
Zij knikte enkel.
‘Langs dezen weg kan 'k er komen. 'k Weet waarachtig ook geen andere!’
‘Wat jij wil, wil ik ook immers?’
‘En begrijp eens kind: die studie! Minstens vier, vijf jaar! En dan nòg? Zonder geld of relaties heb ik aan 'n meesterstitel nog niks. En zóó zijn we er gauwer, en kan ik leven naar mijn aspiraties!’
Want dikwijls had 'k haar gezegd, van mijn pen te willen leven later. Journalistiek werk wou 'k gaan maken, in tijdschriften weer inzenden, de gouverneursfunctie zou veel vrije tijd laten, en 't besef voor ‘eigen huis’ te werken zou me sterken, evenals 't bewustzijn van mijn onafhanklijkheid.
't Scheen simpel, Agaat, en gemakkelijk om te doen. 'k Wilde gelooven dat het zijn zou, gelijk ik het mij wenschte, en 't is, achteraf beschouwd, of alles geschieden móest, gelijk 't geschied is! 'k Meldde mij aan, schreef mijn besluit naar huis, en toen na twee dagen vaders antwoord kwam, dat hij mij den volgenden dag bezoeken zou, ontving 'k meteen uit Den Haag bericht
| |
| |
van mevrouw de weduwe Jhr. Dr. B., die me in vriendelijke termen voorstelde, haar over de opvoeding van haar zoon te komen spreken zoodra mogelijk. En dit voorloopig succes had 'k aan geen andre omstandigheid te danken, dan dat toevallig een der heeren die 'k voor informaties grifweg had opgegeven, mijn vroegere wiskunde-leeraar, Dr. v.d. S., een studie-vriend geweest was van Jhr. Dr. B. - Kalm dus, maar koppig beslist, wachtte 'k vaders komst op Bella Vista af.
Den volgenden morgen tien uur kwam hij. En hoe anders, hoeveel spannender en bewogener had ik mij dien dag voorgesteld! 't Ging zoo kalm, en stil-gewoon. Wat was vader, boven al mijn denken uit, een wijs, stil en bedachtzaam man! En van een wilskracht onverzettelijk! Ik, die mij van dien dag anders niet had kunnen denken dan hoe hij vol zou zijn van getwist en harde heftigheden; die mij vader slechts gedacht had, vergramd door bittere teleurstelling, verbolgen over zijn eenigen zoon en diens onvergeeflijke aberraties.... ik zag hem, tot m'n nimmer-vergeten verwondering, z'n hooge stoere figuur nauw merkbaar gebogen, kalm uit den trein stappen en stilkens-glimlachend op mij toekomen. Hoe ver was ik er toen van verwijderd te beseffen, welk een wilskracht diè houding aan vader gekost moet hebben! Toch, Agaat, was het ook niet weer natuurlijk dat vader, die immer zoo prat ging op de sterke wilsfiguren in onze familie, den wil dien hij in mij herleven zag, ook niet 't geringste in den weg wou leggen? En ook over Harriët - in mijn brief had ik over haar geschreven - is hem toen geen woord ten kwade over de lippen gekomen.
Toen hij op mij toekwam, met zijn milden glimlach, voelde 'k me ontroerd en verslagen, ik, die niet dan wrokkend en tegen vermeende beletselen murmureerend, allerlei heftigheden om te antwoorden bedacht had. Elk wapen ontviel me, toen hij op z'n noordsch-korte manier van spreken, maar met die goeie innige trouwhartigheid in zijn stem zeide:
‘Zoo. Kom. Dag vent. Hoe gaat het?’
En schoon hij gezien moet hebben hoe ik versmolt en klein werd, geen woord wist uit te brengen, hij heeft mijne onmacht geïgnoreerd, van mijne zwakheid geen oogenblik partij getrokken.
Hij was wat moe van de reis, stelde voor ergens ‘neer te strijken’. Hij wilde vroeg teruggaan, had des avonds thuis nog vergadering.
We gingen dus een kop koffie drinken in de verandah van 't stationskoffiehuis, en vreemd gegeneerd, in dat plotseling daar-zoo-bij-mekaar-alleen-zitten, wisten we eerst weinig te spreken, toonden voorgewende belangstelling in de doode dingen om ons heen. Maar weldra, uitgelokt door vaders korte vragen, begon ik over mijn plannen, over ‘de toekomst’, en enthousiast over Henriëtte. Vader zat maar stil te luisteren, zonder dat iets hem scheen te treffen. Hij liet mijn woordenstroom over zich heengaan, en omtrent den indruk van mijn driftig betoogen, hoezeer ik ernaar trachtte, kon 'k geenerlei gewisheid verkrijgen. Toen 'k was uitgesproken, bleef 't lang stil.
Dan zeide vader eindelijk:
‘Dus, daar blijf je bij’.
En keek me onbevangen aan. - Ik knikte enkel, koppig-kort.
‘En je weet wat je weggooit’.
‘Weggooit?’ vroeg 'k, al weer schamper.
‘Nou ja....’ suste vader.
En ik weer, maar nu heftig:
‘Zoo kàn 'k niet meer leven, zie het toch in! Laat me werken, onafhankelijk zijn, zelf 'n eigen weg zoeken! Moet 'k eerst totaal gedemoraliseerd?’
Dat hij, eenvoudig schoolhoofd - en alweer wist ik dat toen absoluut niet - eens een zoon zou bezitten met een titel, vroeger door hemzelf pijnlijk-vruchteloos begeerd, het was zijn hartewensch. Zijn leven, zijn werken was er op gericht dàt te bereiken, en veel, in stug ontberen, had hij zich daartoe ontzegd. Toch, door woord noch blik, heeft hij doen blijken te beseffen, dat, door mijn
| |
| |
toedoen, deze wensch onvervuld zou blijven. Ja, hij was sterk. Eenzaam - maar sterk! Later, van moeder, hoorde 'k, hoe hij me zelfs nog geprezen had, mijn eergevoel geloofd, de zucht eigen wegen te gaan verdedigd. Stellig, ten deele heeft hij wel 't gewicht beseft van den last, die mij later in het leven zou bezwaren en benauwen, maar hij had de kracht mij niet terug te houden, zelfbeheersching genoeg, mij tòch den sprong te doen wagen. En zoo 't waarschijnlijk is, dat óók familietrots even in hem heeft meegesproken ('t was altijd een trek der onzen, had hij moeder gezegd, die hang naar onafhanklijkheid, wat zou hij 't dus den jongen lastig maken?) toch verschijnt het als enkel doorzicht, dat hij van wat hem bezwaarde niets liet merken, alleen maar mijn moed en wilskracht heeft gepeild. Hij moet overwogen hebben dat van den strijd, dien hij eenzaam en verborgen uitvocht, een jongen als ik, Agaat, in zijn verwarring zelfs geen Ahnung had. Hij zweeg na mijn laatste woorden, knikte langzaam eenige malen. Dan, stiller, zeide hij eindelijk:
‘Heb je bedacht, wat 't is voor moeder?’
En van zichzelf weer niet 't geringste woord.
‘Dat heb ik!’ viel ik uit. ‘Méér dan ik kan zeggen! Maar zóó kan 't ook niet langer, eens moet 'r een eind aan komen, ik pieker me hier dood! Moet 't wéér denzelfden kant uit?’
‘Werken moet je toch. En als je slaagt: veel lessen geven.’
‘Goed. Maar dat is eigen wil. Gaat voor 'n zelfgekozen doel. Da's zoo anders, zooveel lichter! Die studie maakt me kapot. 'k Moet nu denken aan de toekomst; bij alles denken aan Harriët!’
Bedachtzame, stille man; om dit woord heeft hij niet geglimlacht! O, ik weet wel, ik méénde ook alles, oprecht en eerlijk! Maar hoe groen en onervaren doen nu mijn woorden aan, hoe hol rommelen deze onwijze en kinderlijke exclamaties! Welk eene verandering, sedert mijne ziekte, had zich in vader voltrokken; in hem, die mij vroeger naar eigen wil nimmer vroeg! Welk een strijd moet de sterke eenzaam gestreden hebben! En welk een wonder fijnzinnige man, welk een wilskrachtige natuur moet vader geweest zijn, dat hij om zulke leege bombast mij niet minder heeft liefgehad. Hij toch moet toen geweten hebben wat ik te leeren had.... en nog af te leeren! Ik, met mijn onstuimige, heftige natuur!
‘Je hoopt nu op die betrekking. Maar als je 'r niets van hoort?’
‘Uitgesloten!’ zei ik snel, toonde triomfant den Haagschen brief.
Vader nam hem en las. Las herhaalde malen. En weer was 't lang stil. Tot hij mij aanzag, vriendelijk-stil:
‘Nou dan. Probeer het. Misschien kan 't nog goed zijn’.
En met die weinige woorden was mijn voorloopig lot beslist.
's Middags sprak vader met dokter, die, wijl hij mijn toestand achtte veel verbeterd, tegen mijn voornemen, zoo maar de functie niet te druk was, geen bezwaren wist, zelfs lichte arbeid, vooral zoodanige die mij psychisch bevredigen kon, beter oordeelde dan nog den langen grauwen winter op Bella Vista te blijven. Hoe 'k me houden zou in ‘de wereld’ terug, hing van veel bijkomstigheden af: eenzijdige zware herseninspanning moest hij nadrukkelijk ontraden. Uit dien hoofde verbood hij, althans voorloopig, alle studie.
Ging 't niet boven hopen en denken goed? Kon ik zelfs maar meer wenschen? Niets drukte mij nu meer, en toen 'k vader had weggebracht, alleen terugkeerde over de hei, voelde 'k me tevreden, héél tevreden. Zelfs niet het feit heeft mij toen gehinderd, dat, zonder over Harriët 'n woord te spreken, vader aanstonds weer vertrokken was, ik voelde 't eerder als verlichting. Zou ik onbewust, Agaat, tegen dié ontmoeting toch hebben opgezien?....
Veertien dagen later reisde 'k af. Op gunstige aanbevelingen van enkelen mijner vroegere leeraren was de functie mij geworden na een bezoek aan mevrouw B.; had ik
| |
| |
'n aanstelling gekregen van voorloopig een jaar.
Zoo verliet ik dus Bella Vista. En sloot 'n periode af van mijn leven, die ik toen alleen kon zegenen om mijn vermeend geluk: had ik, gebenedijde, er niet Harriët gevonden? Hoe weinig heb ik toen vermoed Agaat, dat eens na veel jammer, een tijd stond te komen, waarin ik alles anders zou beschouwen; en in mijn verblijf op Bella Vista de symptomen zien, klaar en duidlijk, van al wat mij later in het leven licht deed wankelen en zinken!
| |
VIII.
Wat ik toen gevreesd heb, Agaat, is tot mijne verwondering niet gebeurd: Harriët om vaders vertrek, heeft zich niet ontstemd betoond. Wat in andere, ons gunstiger, omstandigheden (want zóó is ze wel altijd geweest) haar aanstonds zou hebben doen klagen over achteruitzetting en miskenning, mogelijk zelfs over speciaal háár aangedane beleediging, dat begroette zij nu, uit den grond van haar hart, als uitredding uit eene situatie die haar verontrustte en benauwde. 'k Had me afgevraagd - doch pas toen hij weer vertrokken was, 't gebeurde van dien dag was als een droom over me heen gegaan - of vader niet, nu ik over haar geschreven had, althans omtrent Harriët mij een en ander had kunnen vrágen; en haar misnoegen om vaders negeeren vreezend, bedacht ik malle excuses van haast en niet-zoo-kwaadbedoelen. 's Avonds sprak ik Harriët erover. Maar tot mijn verrassing, Agaat, bleek, dat ze mijn verontschuldigingen of verzachtingen verwacht had noch begeerde. 't Was haar wèl zoo. Dien morgen, terwijl 'k naar Ede was, was ze zelfs extra-ver alleen gaan wandelen, bedoelende aldus, welbewust, 'n voor allen pijnlijke ontmoeting te voorkomen. 'k Besefte niet, hoe tactvol dit eigenlijk gehandeld was, en grof-goedig beweerde 'k:
‘Zóó is hij niet Jet! Dàt hadt je niet hoeven te doen!’
Maar zij, in een nerveuze huilbui, beleed me plotseling al de zwarte gedachten, die, sinds een paar dagen, haar hart hadden verontrust: méér dan ik tot toen wist, had ze tegen vaders overkomst opgezien, tegen 'n ontmoeting waarvan, wijl ontijdig, ze niets dan onheil duchtte. En nu er waarlijk niets gebeurd was, ten goede noch ten kwade, geen enkel boos woord gewisseld, vader over ons 'n absoluut zwijgen betracht had, 't welk we instinctief apprecieerden als mild en bedachtzaam, was haar onrust geweken, schreide ze tranen van vreugde.
't Waren nog dagen vol hoop-en-vreeze, de eerste die toen volgden. Doch het lot was ons gunstig. En toen, na acht dagen, en na mijn bezoek aan mevrouw B., overeengekomen was, dat de betrekking over eene week reeds zou ingaan, scheen ons geluk volmaakt geworden, verleefden we in stijgende opwinding de ons nog restende dagen. Wat viel niet al te regelen, te overleggen, af te spreken! We deelden alles in naar vaste plannen, maakten een program op van ons verkeer, zoodat al het noodzakelijke naar orde en regel zijn bestemde beurt zou krijgen: daaglijks zou ik schrijven, en ééns per maand, voorloopig, overkomen. We begrepen dat onze verhouding op Bella Vista nu bekend ging worden, maar onaangenaam was ons dat niet, 't gaf ons eerder stil-pleizierge emotie.
Harriët, deze laatste dagen, was van bijzondere liefheid; bij de vele kleine dingen, vóór mijn vertrek nog te verrichten, was ze mijn onvermoeibare hulp. Ze scheen me zelfs, nu wij scheiden gingen, van 'n ander wezen geworden, minder lijdzaam, meer actief, - en van onzegbre lieftalligheid. Als ze ooit vlekkeloos was in 'r liefde, Agaat, dan stellig in die dagen! Zuster Ada was in 't geheim genomen, en zoo bewogen wij ons vrijer, kon Harriët soms om te helpen ongestoord op mijn kamer zijn. Zoet is 't herdenken van die intieme stonden, als ze me hielp met haar lief klein-zorgen, en we verloren in ons
| |
| |
spel-van-liefde, kindren waren weer, naïef en klein, van de wereld ver en ver van ‘'t leven’. 'k Herinner mij den middag vóór mijn vertrek. 'k Had op 't dorp reeds iets in verzending gegeven, en vond toen 'k terugkwam Harriët op mijn kamer. Aandachtig zat ze over mijn koffer gebogen, verdiept bezig met een pakje, 't welk ze als verrassing erin had willen verbergen. 't Scheen haar even te verdrieten dat ik haar overrompeld had, maar aanstonds was ze de kleine teleurstelling te boven, en, zich nu toch overvallen wetend, reikte ze mij glimlachend het pakketje toe. 'k Opende 't haastig: de Imitatio! Nauwelijks 'n paar weken geleden hadden we toevallig over dit werk gesproken, 't welk ik eens van een mijner leeraren had mogen leenen - en ziedaar nu! In stilte had ze 't besteld, van een lief inschrift voorzien, om 't mij mee te geven op mijn weg, nu ik haar verlaten ging. Toen ik mijn oog van het boek wendde, dat 'k te allen kant bekeken had, zat Harriët nog op den grond gehurkt, en keek vragend naar mij op - ik weet nog, hoe de late middagzon trillerde in 'r gouden haargekroes. En terwijl 'k op 'r neerzag, scheen ze mij plotseling zóó lieftallig en teeder-brozig beide, dat mijn gemoed volschoot, en tranen me in de oogen drongen. Even keek ze verwonderd, dan vloog ze overeind:
‘Lieveling!.... Herman!’
Maar 'k worstelde met mijn ontroering, vermocht geen woord uit te brengen.
‘Kom, m'n jongen.... kòm!’
‘Kind’, zei ik moeilijk, ‘'t is ook zoo innig-lief!’
Ze liet me los, en 'n zóó, 'k zou bijna zeggen, dankbare teederheid kwam in 'r oogen, dat 'k haastig 't boek weglegde, en haar hartstochtelijk omhelsde. En zuchtend, woordeloos, lagen we in elkanders armen.... Je glimlacht, Agaat? Maar zoo waren we toen: licht bewogen, licht uit evenwicht.
Daags daarna ging ik naar Den Haag, gelukkig en trotsch als 'n jeugdfrisch bruidegom. En toen mevrouw B., bij wie 'k zou inwonen tot ik eigen kamers had, me ontving met al de oplettendheden eener beschaafd-vriendelijke levenskunst, die ik, serieuze lummel, opvatte als speciaal aan mij bewezen vriendelijkheden, en niet herkende in hun wezen: technisch accessoir van patricische levenskunst. Toch voelde 'k me sterk en verruimd, vol blijde verwachting en vol stevige voornemens. Toen 'k in bed lag in de vreemde kamer was 'k wel moe en onthuis nog, maar toch ook gedragen door een machtig vreê-gevoel. 'k Herdacht 't verleden: alles was winst geworden: Nadervoeren, langs nu verklaarde wegen, tot ons beider geluk. Ontroerd dacht ik aan Harriët, herzag ons in ons dennenbosch, waar wij, dien middag, hadden afscheid genomen. En nog hoorde ik haar lieve stem:
‘Wat zijn we toch gelukkig, Her!’
'k Had geglimlacht, in bewogen zwijgen; dieper uiting van geluksbewogenheid dan 't innigst woord had kunnen zijn.
‘Zou 't niet eerst vreemd zijn?’ had ze dan gevraagd. ‘Maar 'k zal je heel veel schrijven, elken avond heb je vast mijn brief’.
En knellender hadden mijn armen haar omvangen.
Later had ik 'r nog gezien bij 't officieel afscheid in de vestibule. Ester was er ook geweest, en zuster Ada, en de anderen. Ze waren allen heel hartelijk, eigenlijk te hartelijk geweest, in alle opzichten anders dan bij anderer vertrek, warmer meende 'k. En gewuifd hadden ze, met hun zakdoeken, tot ik achter 't bosch verdween; en 't laatste meende 'k, had 'k Harriët gezien, de andren al naar binnenhaastend, zij alleen nog op 't bordes. Toen de lange weg naar Ede, herfstig al, en vies en kaal, en 't dood gepraat met Hendrik, den stunteligen koetsier. Dan het wachten op het suf station, de vuile trein, de drukke menschen, mijn knus hoekje in de coupé waar 'k op de treinrhythmiek had zitten dutten.... en dan eindelijk Den Haag en de hurrie van 't station.... Ja, ik was er nu, het werk begon!...
Den volgenden morgen ontwaakte 'k frisch,
| |
| |
en met een sprong vloog ik het bed uit. Flink aanpakken nu, goed inzetten! Helaas, Agaat, reeds dezen eersten dag zou pijnlijk blijken, duidelijk en onmiskenbaar, hoe weinig ik in mijn onevenwichtigheid nog voor het leven was berekend!
Na 't ontbijt namelijk, ging ik met mijn leerling wandelen: mevrouw, tactvol, had mij voorgesteld er eerst eens uit te loopen met den jongen, ongezocht had ik dan gelegenheid zijn aard en wezen reeds wat te aanvoelen. Hij scheen uiterlijk een robuste jongen, maar was toch 'n uiterst nerveus kereltje, Joris. Zonder ophouden, al maar voort ging de stroom zijner woorden, rad uitgesproken, geëmotionneerd - 'n druk, vermoeiend kind. Terwijl 'k hem af en toe van terzij eens opnam, leek hij me echt modern-gespannen, van haast verhevigde belangstelling. Niets ontging dezen jongen, geen moment was hij kalm. Nerveus als 'n driftig juffershondje huppelde en sprong hij om me heen. Niets trok rustig-gewoon zijne aandacht, alles interesseerde hem intens, en 't was, of hij, remloos, van de eene emotie viel in de andere. Toch voelde hij zich wel prettig; was zich zelfs, wijl immers geleider, 'n zekere gewichtigheid bewust. Omslachtig dan ook, en met merkbaar welgevallen wees hij me allerlei futiele zaken, putte omstandiglijk zich uit in verwarde aanwijzing en verklaring.
Thuis gekomen moesten we terstond aan tafel, 't was reeds tijd voor de lunch geworden - drie volle uren had onze wandeling geduurd. Langs Heerengracht, Poten, Plein, waren we naar de oude stad getrokken, om vandaar langs Mauritshuis en Vijverberg het Haagsche Bosch nog te nemen. Op Bella Vista liep ik dikwijls langer, vier, vijf uren soms, maar nooit had 'k er me zóó moe gevoeld als van deze ochtendwandeling door de stad. Ik hield me op, deed opgewekt met Joris, verzon raadsels en aardigheden, maar 'k had moeite 't uit te houden, en toen mevrouw opmerkte dat ik zoo bleek zag, kreeg 'k een kleur als was 'k betrapt. Glimlachend loog 'k grifweg iets van mooglijk-kou-gevat, maar na de lunch, - 'k was even vrij - viel 'k languit op mijn bed, voelde of al mijn kracht verdaan was. 'n Loome moeheid woog op al mijn leden.
En toen, Agaat, kwam dat donker oogenblik. Want terwijl 'k daar lag zoo, op mijn kamer, voelde 'k me eenzaam en verlaten, 'n hulpelooze in het leven. Wat was niet nog te doen! En nu reeds, door deez éene wandeling, was 'k tot versuftheid moe en op. Was 't geen te zware taak? Al wat, in mijne droomen, was nabij geweest en om-te-grijpen, scheen weggeweken nu, ver, onwezenlijk, onbereikbaar. Alle inspanning ontwend, wist 'k me 'n levens-onmachtige. En voor 't eerst toen, in dat versomberd oogenblik, sprak ik over Harriët al de bittre woorden die, dien triesten middag, een kwade demon mij scheen in te fluisteren. Terwijl ik tobbend op mijn bed lag namelijk, bedacht ik plotseling en met een schrik, hoe, na mijn vertrek, 'n ander de kamer naast Harriët betrekken zou. En háát sprong in mij op jegens den onbekende wien 't te beurt zou vallen. De onmacht benauwde mij, te verhoeden, dat Harriët.... ja, wàt eigenlijk?... 'k Wil de waarheid betuigen: nauw één dag van haar gescheiden, vroeg 'k: zou zij wankelloos zijn in haar liefde? Zou Harriët mij immer trouw blijven? Met àndren zou zij nu daaglijks omgaan, aan àndrer invloed blootstaan, en 'k verdiepte me deswegen in somber gepeins.
Klinkt dit duister en verward, Agaat? O, en toch is het zoo natuurlijk! 'k Moest wel zoo denken. Want wie zóó denkt, kent de liefde niet. En 't is immers later ook gebleken, dat 'k haar nimmer nimmer heb liefgehad? Waren twijfels dan niet mijn rechtmatig loon? 'k Wáánde slechts haar lief te hebben. En van twijfels, Agaat, moest 'k gansch verteerd en vervreten, eer 'k, verbijsterd en ontzet over mijn verbrijzeld hart gebogen, zou wederkeeren tot gezond begrip van het leven en van waarachtige liefde!
Toen ik opstond, heb ik haar geschreven -
| |
| |
je weet alles, Agaat. Bij de brieven die je in mijn huis vondt na den dood van Harriët, is ook de éene, die de onmacht en de schande van dit oogenblik bevat. Al de benepen kleinheid van mijn leugenachtig hart heb 'k, wantrouwig, erin neergeschreven - achter elk woord laaide de haat tegen het leven dat ons gescheiden hield, 'k bedacht niet meer dat ik ditzelf gewild had, het gaf mij enkel pijn.
En 's avonds kwam háár brief, des ochtends had ze dien geschreven. 'k Herinner mij hoe we over de mooglijkheid van kamerskijken even hadden gesproken, en hoe 'k ondersteld had dat ik daar reeds den eersten dag naar zou moeten uitzien. Zoo schreef zij nu:
‘Terwijl 'k schrijf ben jij op 't pad, kijkt misschien al naar kamers. Maar je doet het niet alleen, ik ben bij je, en kijk mee; en zie de kamers die ik zou wenschen dat je kreeg. Rustige, frissche vertrekken, waar je je thuis zou voelen. Kon ik ze voor je in orde maken! Hoe zou ik weten, hoe alles zijn moest! En nu - wie weet hoe je 't treft! 'k Zou de gedachte niet kunnen verdragen dat je in stadsche kamer-misère terechtkwam! En gerust zal 'k niet wezen vóór we in ons eigen huisje zitten, en 'k heelemaal voor jou, m'n jongen, kan zorgen. De gedachte dat nu andren voor je zullen “zorgen” op 'n wijze als ze àndren zouden doen die 't zelfde betaalden, is me in den grond widerwärtig. Je hebt warmte noodig. Doch houd moed. 'n Paar jaar zijn spoedig om; en dan worden al onze wenschen vervuld.
'k Ben nog wat bedrukt en verdrietig, maar probeer door hard te werken aan iets voor jou (je mag niet weten wàt!) die stemming te verdrijven. Ook denk ik maar veel aan den laatsten tijd dat je hier was. Telkens zit ik te soezen, ben dan geheel weg in iets wat we samen deden, doorleef nog eens weer onze lange verre wandelingen. Ook denk ik aan je komst al. 't Is nog 'n maand. Maar 'n maand heeft toch maar dertig daagjes. Ach, m'n jongen, 'k geloof, dat dit eigenlijk het eenige is wat mij vervult: 't verlangen, je bij mij, en om mij te weten. Deze maand heeft geen doel dan.... spoedig vòlgende maand te worden’.
In die toon door, Agaat; zeven dichtbeschreven kantjes. Niets dan zorg om mij. Ik las en herlas; voelde me zinken en zinken. Want hoe klein, hoe verdoemelijk-klein in mijn schamele naaktheid, vond ik mij plotseling voor 't liefhebbend hart van dit eenvoudig kind! 'k Sprong op, in woede ontstoken, woede tegen mezelf: ‘Lammeling,’ schold ik, ‘làmmeling!’
Had ze één minuut getwijfeld? Was ze niet wankelloos, onaantastbaar? Vol vreugd gelijk haar brief, vol gelukszekerheid als de uitingen van haar kinderlijk-onbedorven hart? En ik? Wat moest van mij gezegd? En wéér moest ik alles lezen, alles overdenken, alles bepeinzen. Tot ik uitbarstte, ten slotte, in onbedaarlijk snikken....
'n Half uur later was 'k kalmer. Maar ook beschaamd en verslagen. O ik wilde wel weer gelooven nu, ik gelóófde reeds weer immers, 'k zou m'n best doen, niet meer klein zijn.... maar toch bleef alles onveranderlijk, 'k moest van Harriët gescheiden leven, worstelen om te winnen, vechten om te bereiken! 'n Illuzie was in mij gestorven den eersten dag dat ik op eigen beenen stond, er wàs iets in mij gebroken, gebroken voor goed. En na de warnis van dien middag, de felle pijn om Henriëtte's brief, bleef gestadig in mij hangen een wijde verwondering, tremulant. Hoe was 'k een kind tot toen geweest! Dat nimmer had bedacht - wijl niet kunnen bedenken - hoe voor ieder eens de dag te komen staat dat hij móet verliezen tot zijn heil, móet opgeven tot zijn geluk. En dat tòch onze jeugd, hoe zéér dan misprezen, de schoonste tijd was onzes levens, en w' ons gelaten hebben te schikken in al wat hard is en onvermijdlijk.
| |
| |
| |
IX.
Hoe licht wisselde en wankelde toch mijn stemming en gezindheid! Heel mijn wezen, licht beïnvloed, één voortdurende vervloeiing, was tegelijkertijd vol wanhoop en vol chancelant geluk. Onophoudelijk voltrokken zich in mij veranderingen, mijn innerlijk vervormde zich in gestadig vervlieten. Wat ik den eenen dag aanvaard heb als noodwendig en goed, heb ik den anderen in grimmigheid weder verschopt en verworpen. Niets scheen voor goed bereikt, en nimmer was een einde. En hetzij inzichten of opvattingen, hetzij leeren of stelsels, beurtelings, (en de meest verscheidene!) heb ik ze vervloekt of verdedigd, met al den onbetoomden hartstocht van mijn naar vrede hunkerend wezen. Er is een tijd geweest, Agaat, dat ik hierom opstond tegen mezelf. Meenende, dat àlles voortkwam uit enkel individueele schuld. Maar geleerd door veel bittre jaren heb 'k een ander inzicht gevonden. En wel zijn mijn paden moeilijk, mijn wegen doornig geweest, eer 'k ervoer dat ook mij doorwoelde, wat in allen werkt die nu leven: dezer tijden schrijnende onrust en verwarring. En dat mijne wilstwijfelingen noch mijn oneenvoudigheid; mijn ongeduld noch mijne eerzucht, mijn onvoldaanheid noch de veelvuldigheid en de saamgesteldheid mijner bestrevingen, aan uitsluitend persoonlijke schuld was te wijten.
'k Bedenk dit zoo, Agaat, nu 'k mij den volgenden morgen herinner. Had weinig uren te voren 't leven mij somber en zwaar geschenen, in den tintel-frisschen morgen deed alles weer fleurig aan en blijde. De winterzon scheen in m'n kamer, alles wat komen kon scheen licht en lachend. Met blijdschap dacht ik aan Harriet, en hoe 'k haar straks veel sterks zou schrijven; goed maken alles, sterk zijn, 'k bleef blijgezind dien dag. En de eerstvolgende dagen werd een wilskracht in mij los, die de toekomst omtooverde met visioenen van àl geluk-en-heerlijks.
Na vijf dagen had ik kamers op den Dennenweg gevonden, was toen meteen daarheen verhuisd. Maar van 't leven gelijk ik 't me had voorgesteld, overdag de lessen, 's avonds literaire arbeid, je weet, is weinig terechtgekomen. Slechts enkle oude fragmenten heb ik er in wilsdrift kunnen omwerken, en wijl 'k niet anders had of schrijven kon, in gelaten wanhoop ingezonden. Ik kon er mij niet concentreeren, het was er niet rustig, het pension werd onveilig gemaakt door 'n groote, zwarte kater! M'n hospita, 'n stuntelig onderkomen oud mensch, was gewend hoogsteigenhandig de zorg voor mijn schaamlen disch te plegen, en nimmer nu, in haar bloemrijk daggewaad, bracht zij 't mij karig toegemeten dagrantsoen naar boven, zonder de ongure begeleiding van dezen muzikalen huisgenoot. Zoo ontstonden geanimeerde twisten, keven we over katteharen, gevonden op andijvie, op vleesch, of op mijn bed; en tot in den nacht soms rekten wij 't debat over 't goor groenoogig monster. Welk een vruchteloos verklonken, niettemin gedocumenteerde jammerklachten, de vermeende slechtheid der mannen omstandiglijk misprijzend, zijn den eerbaren boezem dezer versleten huissloof ontstegen, telkens als ze me betrapte bij mijn geniepig en fel tempteeren, of ongenadig en systematisch verjagen van wat de vreugd harer oude dagen was. Na 'n enkle week reeds leefden we beiden in dien weliswaar somtijds amusanten, nochtans ietwat enerveerenden staat van openbare minachting voor de oirbaarheden van elkanders levenssfeer, dat luide door het huis weerklonken de betuigingen van onzen hoon. De stemming waarin mij deze sloof gekend heeft, was exclusief onvriendelijk - 't menu en de kater leidden tot steeds steekliger disputen.
'n Plotselinge keer van zaken echter maakte 'n eind aan ons krakeel. Op eenen morgen namelijk, toen 'k me voor de les wou melden, trof 'k mevrouw B., ganschelijk in tranen, me in ongeduld verbeidend. Den vorigen dag, vertelde ze, was Joris aan tafel zóódanig opgewonden, dat ze, gedachtig
| |
| |
aan vroeger, al aanstonds 't ergste was gaan vreezen; inderdaad was hij dan ook, in een plots bezwijmen, van zijn stoel gevallen op den grond, en daar roerloos en doodelijk bleek met vertrokken gezicht blijven liggen. Hij had 't méér gehad, vertelde ze nu, was er om van school genomen. Maar 't laatste jaar was 't zoo goed gegaan, ze had al gehoopt op totale genezing, maar nu, ze bekende 't zich, alle hoop liet ze varen. Ook z'n vader had 't gehad, 't kind was erfelijk belast. Ze had den dokter doen halen natuurlijk - maar wat viel er eigenlijk te spreken? Die zei altijd, niet studeeren, hij verdráágt de studie niet. En opnieuw had hij aangedrongen op rust, al maar rust. En nu, den ganschen nacht had ze 'r over liggen denken: er moest iets gedaan, de eerste dagen maar geen lessen, pas over 'n week misschien hervatten. Zij wou 't aankijken 'n paar dagen, dan, zoo 't noodig was, alsnog besluiten. Dokter had geraden: den jongen in 'n stille omgeving, ver van 't stadsgewoel te brengen; en 't aantal lessen te verminderen..
Zoo kreeg 'k plotseling 'n blik in den toestand van mijn leerling, en precies 'n week later reisde 'k naar Hoog Marum. Daar, op 't familie-slot, 'n half uur buiten 't dorp gelegen, woonde de oude jonkheer B. - ‘de Beer’, gelijk hij, om zijnen aard, genoemd werd; en hier, zoo was besloten, zou Joris geruimen tijd verblijven, zou de proef worden genomen met 'n sterk verminderd aantal lessen. Bleek na enkele weken dat 't niet ging, dan zou na speciaal consult, nog nader raad geschaft, en gehandeld naar bevind van zaken....
Op eenen avond ben ik er aangekomen, in dat stille kleine dorp. Mevrouw B. had er mij 'n klein pensionnetje bezorgd, waar 'k onthuis en versjouwd arriveerde, in den schemer van 'n triesten regendag. 'k Werd er ontvangen, sluw-serviel, door 'n heibijig dorpswijf, dat, met hoflijk-boersch wantrouwen, me listigsnel taxeerde, en, na klaarblijkelijk welbevinden, 'r muffe huiskamer binnenloodste, waar 't rook naar kool en uien - 'n trieste arrivée. Achter 't theeblad, Zondagsch opgepoetst, functionneerde de dochter des huizes, dorpsmodiste naar ik dra vernam, en behalve dat, ietwat bits van aard. Dit half schuw, half brutale wezen, gekleed in 'n bekend soort slaapzak, door de moeder niet zonder hoovaardij als zelfontworpen reform aangeduid, werd - was het voorbedachtelijk? - dra 't onderwerp van onze conversatie. En zoo vernam ik dat ze ‘ook meziek stedeerde; niet bepaald om 'r an te verdienen, dàt was heelegaar niet noodig; maar je wist nooit hoe 't te pas kon kommen; al zoo menig jongmeisje, meneer wist 't óók wel, had te laat de dingen geleerd waarvan ze, as ze 't maar vroeg genoeg geleerd had, zooveel nut had kunnen hebben....’ Ik beaamde dit; omstandiglijk. Prees der moeder wijs den-tijd-vooruitzien; onderstelde vriendelijk in de dochter een ongemeen talent. Maar toen vervolgens (wat het meisje localen luister te verleenen scheen) te mijner kennisse was gebracht, dat ze met de schooljuffer intiem bevriend, en vroeger met den onderwijzer ‘verloofd’ geweest was - de huichelaar, nu hij ‘in stad’ woonde, had hij 'r spoedig vergeten! - wist ik me voorloopig geörienteerd en verlangde naar mijn kamer: ze hadden waarachtig ook nog kans gezien, mogelijk wel om me te vleien, den lof van den Beer breedvoerig te verkondigen. Met 't besef van in een duf kleinburgerlijk milieu te zijn terechtgekomen, begaf ik me ter ruste, droomde benauwde droomen.
En toen is 'n tijd gekomen Agaat, behoorend tot mijn wrangste herinneringen. Uit m'n brieven aan Harriët, die 'k fragmentarisch hier doe volgen, bespringt je al de ellende en benauwenis, al de levenswanhoop en vertwijfeling, die toen, gedurende enkele weken, mijn deel zijn geweest.
(Wordt vervolgd).
|
|