Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Jacoba in de wereld (ontwerp)
| |
[pagina 121]
| |
gevallen. Hij had den prikkel van dat schouwspel ook menigmaal wel noodig om het spreken te kunnen volhouden. Sinds een jaar reeds ging Jacoba des Maandagsavonds met den kleinen stoet marktwaarts. De twee zusters wachtten beneden op de stoep naast de tasch met boeken en den stoel, terwijl vader en broer achter in den winkel de ijzerwaren, die in den loop der week op hun tafeltje waren gestapeld, voorzichtig verlegden. Met hun tweeën droegen zij het over de donkere straat, door de bijna te nauwe steeg naar het plein en zetten het daar tegen een van de stutbeeren der kerk onder een verroeste armlantaarn. De bijbels, de stichtelijke dagboeken, Bunyan's Christenreize naar de Eeuwigheid werden uitgestald, de vader klom op zijn stoel en de vier met elkander hieven om toehoorders te lokken een van de liederen van Sankey of Philip Philips aan, die ook in bundels te koop lagen. In het openbaar prediken mocht men niet, doch het spreken en zingen kon gelden als aanprijzing van hun koopwaar. Voor hen lag de markt met haar omwriemelde kraampjes, haar slingerende vlammen en stille schijnsels, doorgloeid zeildoek, zwarte binten, met haar verward geschreeuw en gladde en schorre bovenstemmen. De twee oudsten gingen rond tusschen de schuifelende menigte met haar donker gelaat, Jacoba paste op bij de boekentafel. Met de groote stem haars vaders naast zich vertrouwd, verzonk zij dikwijls in een zoeten halfslaap, waarbinnen de werkelijkheid opdook als een droom. Dikwijls werden de omstanders baldadig tot vijandigheid toe. Een straatjongen trachtte met wit krijt smerige woorden op de zwarte bijbels te schrijven, die Jacoba dan geduldig andersom legde. Een ander bleef met zijn voet achter den tafelpoot hangen. Men drong en duwde op; sommigen uit de voorste rij vloekten achter zich om, anderen kwamen grinnikend met platte handen op de boeken neer. Men schreeuwde door elkaar om den spreker te overstemmen. Politie bleef uit de buurt. Werd de woeling al te sterk, dan sleepten de beide mannen hun tafel naar den ingang der steeg; de een klom in die donkere nis, de anderen bleven er voor staan. Het scheelde soms weinig, of de vader maakte zich driftig; doch hij zou het zich nooit vergeven hebben de christelijke lijdzaamheid te hebben buit gegeven, en hij vergat zich dan ook niet in drift, maar in nog grooteren ijver. Men mikte naar hem met den afval der markt en zong van: Johannes de dooper, en: Sergeant, ze gooien met steenen. Zijn toespraken waren vaak gelijkenissen en altijd beeldrijk. De stinkende adem onzer goede werken in Gods heilige neusgaten ontbrak zelden. Een tirade als de volgende kwam min of meer gevarieerd dikwijls terug: Wij bouwen de kerken van onze eigengerechtigheid en eigen deugden, (waarbij hij met de hand op den stutbeer sloeg), maar de torens van onze hoogmoed en zonde rijzen er hoog boven uit. En nog hooger drijven de wolken van onze verdorvenheid, waaruit elk oogenblik een onweer van misdaden kan losbreken. Doch, lieve, verloren zondaar, boven dat alles straalt de ster der hope. Wellicht komt er nog een zwarte nacht ook voor u, maar morgenochtend gaat ook voor u de zon der liefde op. Keert u dan tot dat licht.... Uit de marktbezoekers was menige ziel toegebracht tot den troon, menig lid tot de Gemeente, die zich de Vrije Christelijke noemde; vrij van zonde, vrij van den Staat, vrij van Mammon, zei Jacoba's vader, gelijk hij eens gelezen had. Twee andere avonden in de week ging Jacoba mee naar de buurt der ontucht. Haar vader had hier een verlaten smederij als evangelisatiepost ingericht. De zusters speelden hier weer op het orgel en zorgden er verder voor koffie en broodjes met kaas, die tegen inkoopsprijs te krijg werden gesteld. Prostituées kwamen er uitgedost binnendraaien en aten en dronken iets voor de aardigheid, of uit baldadige mildheid; dikwijls | |
[pagina 122]
| |
keken ze niet meer naar het bestelde om, en daarom riep de vader zoo nu en dan vanaf het hoofd der lange tafel: kinders, eet je brood op, - en hij liet er wel op volgen: doe me een pleizier, en laat me kunnen zeggen, dat er tenminste één brok in jullie lichaam zit, dat zonder zonde is. Meestal was het ook hier rumoerig: sommigen praatten en lachten, anderen kregen ruzie, een souteneur kwam binnen en haalde er een weg. Onder dat alles praatte de vader maar door, dan eens verhalend, dan eens gespreksgewijs. Het gebeurde meermalen, dat er onder Jacoba's muziek een van de meisjes in tranen uitbarstte en doodongelukkig vooroverzonk, om na veel natte snikken en verwarde klachten naar haar bordeel terug te keeren, lachend door de tranen heen.
Vader en broer waren beiden op kantoor. Plotseling, maar voor hem niet onverwachts ging de firma waarbij de vader boekhouder was, failliet. Het lukte op zijn jaren niet zoo gemakkelijk opnieuw een goede plaats te vinden; hij deed trouwens niet veel moeite, maar begon dadelijk onder schippers en op de polderwerken in de buurt te evangeliseeren. De twee oudste kinderen overwogen, of zij hem niet in de gelegenheid konden laten om met zijn lievelingswerk voort te gaan, en Jacoba bood zich aan om een betrekking te zoeken als winkeljuffrouw of iets dergelijks. Doch haar zuster zeide: als zooiets noodig mocht zijn, zou ze het zelf willen doen. Juist in die dagen was een goede kennis van Jacoba, die bij Rudolphy, den handelaar in foto-artikelen in den winkel stond, van plan te trouwen. Leek dat niet een vingerwijzing des Heeren? De vriendin zou haar aanbevelen. Wel betwijfelde zij, of de patroon in 't algemeen nog iemand in dienst wilde nemen, maar ze hoopte hem te bepraten en zou zeggen, dat Jacoba een bijzonder interessante ‘horoscoop’ had. Op haar vraag, naar de beteekenis van dit woord, kon zij geen duidelijk antwoord geven; het leek op een wagenrad en de sterren kwamen er aan te pas en natuurlijk iemands levenslot. Trachtte zij het verder uit te leggen, dan verliep haar zin in gegichel. Een lange rij andere even wonderlijke woorden zeide ze achter elkaar op; dagelijks had ze die moeten hooren, zonder er ooit iets van te hebben begrepen. Jacoba schoot in den lach; de vriendin proestte. Rudolphy deed er veel aan, maar voor zijn pleizier. Hij had een jongeren broer, die fotograaf was en met hem samenwoonde; urenlang zat deze bij hem in het kantoor achter den winkel en dikwijls kibbelden zij over alles en nog wat, questies! Glimlachend liep Jacoba naar huis; ze was tevreden gestemd over hetgeen ze had gehoord, zonder er bepaald aan terug te denken. Ze zou zeker niets aan haar zuster vertellen. Wanneer zij echter dit plan om het haar te verzwijgen maar even indacht, voelde ze zich bang en zwak van besluit. Des middags zou ze gaan hooren, of Rudolphy haar in dienst wilde nemen. Bijna hoopte zij van niet. Maar de winkelier maakte geen bezwaar. Hoe zou ze er nu thuis mee voor den dag durven komen? Onder het avondeten vertelde ze het, onbeholpen, op onzekeren toon; heet bloed vloog haar naar wangen en voorhoofd, en perste zoo op haar oogen, dat ze een gevoel had van leelijk te zijn. ‘Zoo, zoo’, had de vader gezegd; het was hem bijna onmogelijk geworden zijn aandacht te bepalen bij andere feiten, dan die van zijn evangelie-werk, ‘welnou kind, dat je er zegen van moogt ontvangen en ten zegen zijn’. Broer en zuster zeiden niets en keken onzijdig voor zich. De stilte werd Jacoba te ijzig; zij had een gevoel, als werd ze van iets verkeerds beschuldigd en als was het aan haar om nog iets te zeggen. Dus vertelde zij van de vermakelijke geheimzinnigheden, die ze 's morgens van haar vriendin had gehoord, maar zonder er pleizier in te vinden als dien morgen, en onder het praten zelf boog zich haar stem en schikten zich | |
[pagina 123]
| |
haar woorden meer en meer naar den toon en de woordkeus, waarmee de anderen, naar zij vermoeden kon, hun eigen oordeel over die dingen zouden hebben. Hierdoor werd de overtuiging van haar vader wakker, die zich er nu toe zette om de navolgers dier ‘kunstig verdichte fabelen’ diep te beklagen. Terwijl hij verder sprak, verzette zich Jacoba tevergeefs tegen de angst, die haar om het hart begon te knellen; en, denkend aan het onbekeerd gezelschap, dat ze spoedig aan zou vullen, schrok ze terug. Het was, alsof er tusschen haar en die twee heeren, waarmee ze dagelijks zou moeten omgaan, een grens werd getrokken, welke zij overschrijden mocht noch kon. En dat maakte, dat de geheele onderneming haar nu reeds berouwde. Ze was in haar deemoediging op het punt haar vader in 't gelijk te laten; toch bedacht ze in al haar verwarring nog bijtijds, dat het haar geen meenens wezen zou. ‘Gaat u maar niet verder’, vroeg ze bedeesd, ‘u maakt het me moeilijk en ik zie er al genoeg tegen op’. ‘Als ik het je moeilijk maak, komt dat, doordat jij het te gemakkelijk opvat’, zeide hij, meer tot iemand in het algemeen, dan tot haar, ‘er is een grens tusschen de kinderen Gods en de kinderen dezer wereld’. Jacoba keek verlegen glimlachend voor zich en zweeg verder. Toen de vader de kamer was uitgegaan, hief de zuster langzaam haar hoofd omhoog. Op zachte, maar doordringenden toon keurde zij het af, dat Jacoba zoo op eigen gelegenheid had gehandeld; indien zij tenminste hen tweeën eerst had ingelicht, dan was het van alle drie samen gekomen, terwijl nu de vader nauwelijks of niet de bedoeling begrepen had. En Jacoba, zoekend naar de klem van die redeneering en zoekend naar rechtvaardiging van zichzelf, vond op een oogenblik alles zoo zinloos en ledig geworden, dat de tranen haar in de oogen drongen. Als haar zuster misschien in haar plaats de betrekking wilde hebben, was het haar goed, zeide ze flauwtjes. Ben je mal, mompelde de zuster, met een getemperd lachje. Jacoba vreesde, dat ze daarmee bedoelde: als ik een betrekking zou zoeken, dan stellig iets beters. Had zij eigenlijk ook niet overijld het eerste beste aangenomen? Een manufacturenzaak of zooiets was toch wel meer in de lijn geweest. Fotografie-artikelen! hoe kwam ze er bij. En dan bij twee heeren, die zich met zulke zonderlinge dingen bezighielden. Ze herinnerde zich niet ooit zoo ongelukkig geweest te zijn, als dien avond laat op haar kamertje. Het scheen haar toe, dat ze alle verband met het huisgezin had losgemaakt. De volgende dagen bracht ze door in vrees en triestheid; doch ze nam dat willig aan als een soort boetedoening. Over haar betrekking werd niet meer gesproken. Zijzelf dacht er telkens opzettelijk aan om zich te straffen; als een schrikbeeld, dat ze niet onderzoekend durfde aan te kijken, riep ze den winkel voor zich op. Op den dag, dat Jacoba in betrekking zou gaan, kwam zij 's morgens met hoofdpijn uit bed. Ze zocht een aspirine-poeder, vergat het middel, terwijl ze het innam, en de kwaal erbij. Haar gedachten waren niet bij hetgeen ze deed en eigenlijk ook niet bij wat anders. Op sommige oogenblikken stond ze met een kleedingstuk in haar hand te weifelen, ongeveer ervan bewust, dat het nog niet aan de beurt was, en niet genoeg om het neer te leggen. Zou ze haar zondagsche broche voordoen? Die stelde voor een anker, een kruis en een hart, en daaromheen stond Dieu vous garde: God beware u, beteekende dat. Het was de gemakkelijkste manier om kleur te bekennen; dat moest toch. Op welke andere manier zou ze moeten getuigenis geven; wat moest ze zeggen tegen twee zulke heeren, en hoe erover beginnen? Zouden de anderen de broche straks opmerken en zoo slim zijn, dat zij haar opzet doorzagen? Aan den ontbijt hield ze telkens onwillekeurig haar kin (die tegenwoordig wat voller en minder jongemeisjesachtig begon te worden) over haar halsboord gebogen. | |
[pagina 124]
| |
Jacoba hield zich in de tuinkamer achter den winkel van Rudolphy bezig met haakwerk. De winkelier zelf, dien ze Julius had hooren noemen, hing over zijn bureau en ging met zijn potlood langs cijfertabellen. Zijn broer Roelof, tegenover haar aan de tafel gezeten, bekeek een boek met platen. Dadelijk sinds het eerste oogenblik was haar zenuwachtigheid als een pijn weggetrokken. De patroon had haar het een en ander gewezen en zij ging mee naar den winkel, zoo vaak er een klant kwam. De geheele questie van grens of geen grens had ze vergeten. Het uiterlijk der kamer, het weinige, dat er gebeurde, en langzaam aan het beleven van de atmosfeer, die om de personen heen was, nam haar aandacht in beslag. Een enkel gebaar, een gewoon woord of de intonatie van een stem hield haar nieuwsgierigheid pleizierig in beweging. Telkens ging dat, wat ze voor zich zag en aardig bedenksel zou kunnen zijn, in de werkelijkheid over; en terwijl ze begreep, dat er niets gebeurde, wat de twee broers grappig zouden vinden, kon zijzelf niet nalaten zoo nu en dan, over haar werk gebogen, te glimlachen. Maar opeens bemerkte zij, dat Rudolphy tegenover haar rustig en nauwkeurig een plaat, waarop een naakte vrouw stond afgebeeld, beschouwde. Ze schrok en keerde de oogen af, als wilde ze iemand niet begluren bij een onfatsoenlijke bezigheid. Spoedig evenwel hield ze zich voor, dat de fotograaf wel naar de voorstelling zou kijken, omdat hij die mooi vond. Ze kon er niets aan doen, dat het haar teleurstelde. Daar begon dus al de grens. Zijzelf vond een bloot lichaam niet anders dan een onsmakelijke vertooning en het stond haar tegen over het verschil van opvatting na te denken. Dus liet ze het bij een flauwe poging om haar geest wat om te wenden. Wat dit betrof, paste zij beter thuis. Nu bemerkte ze weer de band, die haar aan het huisgezin bond; en dat gaf haar eenige geruststelling. ‘De astrologie is een empirische wetenschap, meneertje!’ zeide eensklaps de patroon; hij praatte zoo nu en dan stukken achter elkaar, zonder op te letten, of er naar hem geluisterd werd, ‘een empirische wetenschap, meneertje, oftewel een proefkonijnlijke, oftewel een konijnlijke, oftewel een koninklijke wetenschap; die vrijheid mag men zich veroorloven, dat is scholastiek, zie je, en bovendien placht een koning er zijn astroloog op na te houden. Wat staat er ook weer tegenover Cancer! Cancer.... Je moet maar gauw de dierenriem van buiten kennen, juffrouw. Weet je nog, Roelof, van laatst? “Marietje, wat staat er tegenover Virgo?” “Pisces, meneer”. “Niet waar, Marietje, tegenover Virgo staat....” Weet je nog, Roelof? Men zou ook kunnen zeggen: Virgo staat tegenover Libra, want overwegingen doet ze niet aan; of tegenover Sagettarius, want ze laat zich graag door een klein Sagittariusje beschieten; of tegenover Gemini, want Virgo en Gemini gaat niet samen....!’ De winkelier nam aan op deze manier door te gaan langs alle teekens, en de fotograaf wedde, dat hij telkens het tegendeel zou bewijzen. Jacoba voelde zich beklemd; haar tegenwoordigheid scheen haar toe de prikkel te zijn, die hen de grap deed doorvoeren. Ze vermoedde, dat er gewaagde dubbelzinnigheden in het spel waren, en hoopte maar, dat ze er ook verder niets van begrijpen zou. Al was ze te zeer in spanning om er op te letten, toch voorzag ze, dat de tegenstelling wel zoo groot werd, als ze maar had kunnen vreezen. Was het niet haar plicht om iets te zeggen; bijvoorbeeld: het schijnt, dat uw aardigheden niet kunnen verdragen, dat ze worden vertaald? Doch het stond haar zoo tegen. - De twee broers boden tegen elkaar op: ‘Niet tegenover Cancer, want Virgo wordt om niets zoo rood als een kreeft’. ‘Wel waar, want Virgo is geen pince-sans-rire!’ ‘Groote goedheid!’ Nu zij zwegen, begon het Jacoba ondanks | |
[pagina 125]
| |
haarzelve te hinderen, dat ze er niets van begrepen had. Telkens verwachtte ze nu, dat er plagerijen zouden komen. Zij was zoo weinig slagvaardig; dat vonden zulke heeren nooit leuk. Even later kwam er een klant. Dat verraste haar; ze had aan winkel en betrekking geheel niet meer gedacht. Het gaf haar voldoening, dat Rudolphy zich nu met haar bemoeien moest. Daarna bleef het lang stil in de kamer. De grijze rook van twee pijpen dreef langzaam naar het open tuimelraam. Op het koffieblad voor haar stonden drie kopjes en twee schoteltjes; het derde gebruikte de patroon als aschbak. Straks moest ze koffie zetten; op de kachel begon het water al te zeuren. Juist had zij het spiritus-lichtje aangestoken, toen de fotograaf met kracht een blad van zijn boek omsloeg. Het vlammetje flapte uit; ze stak het weer aan. Maar opnieuw sloeg hij een blad om. ‘U doet het er om’, zei Jacoba triumphantelijk. De jonge Rudolphy lachte en speelde een onderdanige beschaamdheid. Hij stulpte zijn vestzak naar buiten en plukte er een doosje lucifers uit. Beiden tegelijk streken ze af. Jacoba deed haar best; ze bliezen naar elkaars vlammetjes, en dat van haar bleef aan. Goed tevreden ging ze om twaalf uur naar huis. Al heel gauw vroeg de patroon haar den dag en het uur van haar geboorte, en vertelde hij haar eenige treffende uitkomsten der praktische astrologie. Zoo stond er in de horoscoop van zijn broer, dat hij vele korte reizen zou doen; hetgeen bleek te beteekenen, dat hij om de veertien dagen naar zijn meisje spoorde. Een oogenblik later merkte Jacoba nu ook, dat de fotograaf een ring aan den vinger droeg. Den volgenden morgen reeds kon Rudolphy haar zeggen, dat er in haar voortgezette horoscoop voor dit jaar merkwaardige aspecten gevormd werden. Onder anderen ging Mars over de plaats, die Venus in de geboorte-horoscoop bezette, hetgeen wees op (zijn stem werd bestraffend) plotselinge liefdesgeschiedenissen. De vroolijkheid brak uit. Jacoba moest voortmaken, als ze nog niet bezig was, want het jaar zou gauw om zijn. Wat voor een raar heerspersoon had er bij haar thuis voor het raam gezeten? Zij vertelde, dat dit een doortrekkende zendeling moest geweest zijn, die voor zijn genootschap collecteerde en bij hen logeerde. ‘Een mooie Mars!’ riep de fotograaf. ‘Wie weet wat hij in zijn schild voert, en wie een schild draagt, mag wel Mars heeten’. Jacoba vond die aardigheden onpleizierig. Ze moest tenslotte moeite doen om niet te gaan huilen, hoe kinderachtig zij het van haar zelf trachtte te vinden. De twee broers merkten het en begonnen onder elkaar over zaken te praten. Zij was er hun dankbaar voor, maar dat hielp nu juist mee om de tranen in haar oogen te brengen. Ongeduldig over haar teergevoeligheid, bracht ze met een ruk haar aandacht bij het naaiwerk, waarmee ze bezig was. Ze verlangde weg te komen en alleen te zijn. Tehuis vond ze haar broer en zuster, die een moeizaam gesprek onderhielden met den gast, een stillen, peinzenden veertiger, die lang in Afrika gewerkt had en een bekeerden neger met zich meevoerde. De neger zat stijf rechtop in zijn zwart lakensch pak. Zijn kleine, omwalde oogen glommen koortsig. Langen tijd tuurde hij naar eenzelfde punt en bracht dan heimelijk zijn blik naar een ander punt over. Had hij dat goed in het oog gevat, dan scheen hij zich weer wat meer gerustgesteld te voelen. Zijn dikke lippen staken vooruit als bij een kind, dat verdrietig is en zijn ronde, zwarte koonen krompen telkens nerveus omhoog. Achter een plooi van het tafelkleed krabbelden zijn donkere vingers in de weeke, bleeke handpalmen. Hij had nog niemand aangekeken, niets laten hooren dan zoo nu en dan een klein geknor en het woord amen na elk | |
[pagina 126]
| |
gebed zijns meesters, en vroolijkte alleen wat op, wanneer er gegeten moest worden. Het was buiten nat, guur winterweer. De regen flapte door de straat en schuins langs de druipende muren der kerk. Een overvloedige triestheid drong Jacoba in de ziel. Ook hier wenschte ze weg te komen. Ze zei bijna geen woord en toen het kwart over een was, verlangde ze naar den winkel terug. Daar, in de tuinkamer, met haar enkel raam, schemerde het al. Maar het bureau, waarboven een gloeilampje met groen porceleinen kap, hing te branden, leek een brokje huiselijke avond. De tafel, waar Jacoba zitten moest, stond onder het grijze daglicht. Buiten slobberde de wind in de glimmende laurieren. Rafelende wolken drongen door de lucht. Men hoorde de goten loopen en een net van water zakte steeds van boven neer langs de glazen kap van het atelier. Op den matruiten zijwand trilde een bleek oranje lichtkrans: de jongere Rudolphy was bezig met retoucheeren. Toen Jacoba thee had gezet, klopte zij hard tegen het raam. Aan den overkant werd teruggetikt, zoodat al de grijze glinsters langs den glaswand beefden. Bijna onmiddellijk verdween de kleur van het licht. Vlugge, sloffende stappen naderden in de gang en de fotograaf, met een paar kunsttijdschriften onder den arm, stapte binnen. ‘Je zal hard gewerkt hebben’, mompelde de patroon. ‘Op mijn woord’, verzekerde zijn broer. Hij kwam tegenover Jacoba aan tafel zitten. Zij had gehoopt wat afleiding te zullen vinden in praten of luisteren. Maar zij fleurde ook zonder dat wel op en was dankbaar, dat ze hier en niet thuis zat. Ze zuchtte diep van verlichting, doch ingehouden, zoodat het haar verwonderde, toen Roelof Rudolphy zei: ‘Wat een zucht!’ Zij lachte. Even later legde hij opeens een plaat van het tijdschrift onder haar oogen. Het was een naakt meisje van haar leeftijd, dat geknield lag. Ze kreeg een warme kleur en boog zich om die te verbergen, dieper en langer over de afbeelding dan ze bedoelde. Graffiguurtje stond er onder. ‘Is dat niet mooi?’ vroeg de fotograaf op een toon van bewondering en jaloerschheid; hij keerde de prent weer naar zich toe en met de ellebogen wijduit op tafel en het hoofd voorover, vervolgde hij met horten en stooten: ‘dat verdriet om een onvervulbaar verlangen, is dat niet mooi uitgedrukt? Ze weet natuurlijk wel, dat de dooden niet terug komen, maar toch keert ze haar gezicht nog omhoog, alsof ze het vraagt. De bijna gesloten oogleden moeten verbergen, dat zij zelf niet meer aan de vervulling gelooven kan; de lieve Heer mocht er eens van schrikken, terwijl Hij juist nog zijn best deed haar wensch te verwerkelijken. Ook haar handen, die ze losjes gevouwen in haar schoot laat liggen, smeeken niet meer mee. Een en al woeling in haar geest en daarmee in tegenstelling dat mooie jonge lichaam, dat daar eigenlijk geheel vergeten geknield ligt en alleen voor de toeschouwer bestaat. Is dat niet mooi?’ ‘Jawel’, zei Jacoba gedwongen. Ze schonk thee in en door die gewone handeling ontspande zich een weinig de pijnlijke strakheid in haar hoofd. Nog geruimen tijd bleef Roelof Rudolphy het graffiguurtje bekijken. Zoo nu en dan keek ook Jacoba, omdat ze niet laf wilde zijn en werkelijk vond ze het niet meer zoo pijnlijk. En het was een opluchting voor haar, dat ze niet meer, toen hij verder bladerde, elke nieuwe plaat met vreesachtigheid tegemoet zag. ‘Je laat je thee koud worden’, zeide ze op moederlijken toon. Werktuigelijk greep hij naar zijn kopje. Toen zij na een paar klanten geholpen te hebben, weer rustig aan tafel zat, sloeg de fotograaf opnieuw het graffiguurtje op; en zoodra zij het gezien had, stelde hij voor, dat zij op die manier eens voor hem poseeren zou. Jacoba zorgde bijtijds, dat zijn woorden niet verder dan haar ooren drongen. ‘Ben je wel?’ zeide ze met een leeg | |
[pagina 127]
| |
lachje. Rudolphy scheen het niet in ernst op te vatten. Met een kinderlijke ingenomenheid koesterde hij zijn wensch, zonder blijkbaar aan een weigering te willen denken. Hij bedacht verschillende standen en belichtingen, bepaalde procédé en papier, de kleur van het opzetkarton en de lijstjes. Nog beter leek het hem de foto's in een portefeuille bij elkaar te houden. Vandaag was het te laat en te donker weer. Jacoba kon ja noch nee zeggen. Ze bleef maar voorzichtig met een kalme, leege glimlach voor zich kijken, dan eens op haar werk, waarmee ze veinsde rustig bezig te zijn, dan eens even rustig naar Rudolphy's handen. Opeens klapte deze het boek dicht en opstaande ging hij fluitend naar zijn werk. ‘Wat een ijver’, zei binnensmonds de oudere broer. Jacoba wilde nu meteen de questie afhandelen. Wanneer ze zich de plaats voorstelde, leek het haar niet onmogelijk zoo te poseeren, maar dacht ze er aan, dat het deze zelfde gestalte zou zijn, die ze hier onder haar kleeren droeg, dan sloeg angst haar om het hart. Toch leek het haar, wanneer zij aan den fotograaf dacht, kinderachtig om te weigeren en zich in 't algemeen nog langer met het onderwerp bezig te houden. Maar telkens keerden haar gedachten er toe terug en ze kon niet verhelpen, dat ze er ondragelijk tegen op zag. Des avonds op haar kamertje kleedde zij zich met weerzin uit; ze wilde voor haar spiegel geknield zich aan den zonderlingen toestand wennen, maar voelde zich al te zeer beklemd tegenover zichzelf. Ze had lust om eens uit te huilen, maar wachtte tot ze weer gewoon in haar nachtjapon was. Den volgenden morgen scheen nog de zon niet. Toch kwam Roelof Rudolphy, zoodra hij de winkeldeur hoorde, haar uit het achterhuis tegemoet, om haar toe te roepen, dat zij met goedvinden van zijn broer wel eerst bij hem in het atelier kon komen. Jacoba volgde zwijgend. Hij liet haar alleen. Werktuigelijk, suf van angst, met trillende handen kleedde zij zich uit. Ze legde haar bovenrok over de andere kleeren en riep, zonder iets van zichzelf te willen zien, met een stem, die ze vast en flink trachtte te maken, dat het klaar was. Ze voelde zich al te ongelukkig dan dat de komst van Rudolphy haar nog een indruk gaf. Doof en zonder de dingen op te merken stond ze midden in het atelier. De fotograaf moest zijn aanwijzingen drie, vier maal herhalen, maar, ziende hoe naar zij alles vond, sprak hij nadrukkelijk en geduldig, op een geruststellenden toon en ook alsof hijzelf even goed wat verlegen was. Ze begon zenuwachtig te lachen, omdat het ergste voorbij was en het haar eigenlijk nog meeviel. Ze zuchtte, eerst onwillekeurig, daarna uit nieuwsgierigheid, en toen Rudolphy klaar was, had ze opeens geen zin om zich dadelijk weer aan te kleeden. Ze vond het vermakelijk in de wachtkamer tusschen de meubelen door te loopen en op een stoel aan de tafel te gaan zitten. Het vrije zweven van haar bewegingen verheugde haar, maar ze raakte zich niet verder aan, dan dat ze onder het loopen met de vingertoppen losjes haar dijen aanstipte. Eindelijk stak ze haar hoofd buiten de deur en deed ze met de hand om de post schichtig een sprongetje in de gang. ‘Kleed je nou maar weer aan’, beval de fotograaf. ‘Ja’, zei Jacoba gehoorzaam, en met de voetzolen op het zeil klappend liep ze langzaam naar haar kleeren. Er volgden weken, waarin Jacoba, voor alles waarin men thuis belangstelde onverschillig werd. Door haar betrekking ging ze niet meer mee naar de avondmarkt en de smederij. Naar het bidden en lezen kon ze niet meer luisteren, en wanneer zij orgel moest spelen voor de Gemeente, hinderde haar dit, omdat haar gedachten onderwijl niet in de omgeving van Roelof Rudolphy konden zijn. In die dagen kwam er boven den ijzerwinkel weer een zendeling logeeren, wiens zonderlingheid de uren, die Jacoba thuis | |
[pagina 128]
| |
doorbracht, haars ondanks wat minder vervelend maakte. Het was een Amerikaan, die in den droom bevel gekregen had om aan Holland het evangelie te verkondigen. In den geest was hij tot dicht bij een kust met duinen geweest, en teruggekeerd zijnde had hij voor zijn bed gestaan en zijn eigen lichaam daarin zien liggen. Hij sprak de hollandsche taal zonder haar ooit geleerd te hebben, vrij vlot, zij het dan met een engelsch accent. Tot laat in den nacht hoorde Jacoba hem op zijn slaapkamer met een danspas heen en weer gaan, terwijl hij liederen vol opgewonden heimwee zachtjes opzong. Zij hief een enkele maal haar klein, zwaar hoofd uit het kussen op om naar de murmelende melodieën te luisteren. Keerde zij dan tot zichzelve weer, zoo verbaasde het haar, dat ze zich had laten afleiden. Met drift gingen haar gedachten terug naar Roelof Rudolphy. Aan hem te denken was op zichzelf een genot, maar hoeveel draaglijker moest al het ongeduldig verlangen zijn voor Roelofs meisje. De Amerikaan trok verder. Een der godsdienstonderwijzeressen uit de Gemeente kreeg opeens datzelfde engelsche accent in haar stem en vertelde op de zondagschool aan haar leerlingen, dat ze spoedig met een missie naar China zou reizen om de blijde boodschap te brengen aan de ‘haidenkhindertjes’. Daarna kwam er een echtpaar britsche officieren van het heilsleger. Niemand bij Jacoba thuis kende engelsch, zoodat men verward zat te brabbelen of de hollandsche woorden onwillekeurig in den toonaard der vreemde taal zeide. Ieder op zijn beurt veinsde te begrijpen wat hem volkomen ontging. De spraakzame gasten letten er nauwelijks op of men hen verstond. Des avonds laat was het over en weer een wenschen van good night, uitgesproken en nagezegd met blijde, gezaligde stemmen, als voelden allen zich reeds verzinken in de verrukking van hemelsche droomvisioenen. Maar Jacoba, zonder uit eigen gepeinzen te ontwaken, gaf die klanken terug als de plaats van een echo. Eindelijk verscheen er een magere Duitscher, die een kleine hoorn meebracht. Hierop begeleidde hij Jacoba bij haar orgel. Hij schetterde zoozeer, dat de gemeente van verbazing en omdat zij haar eigen gezang niet meer kon hooren, zweeg. In de hooge noten zweeg ook onverwachts de hoorn, zoodat er dan niets overbleef dan het orgelspel en een enkele stem, die had volgehouden maar de wijs was kwijt geraakt. Deze man had een blik waarvan Jacoba griezelde, want zijn oogen schenen, hoewel ze haar onder een gesprek recht aankeken, geaccomodeerd te zijn aan iets dat ver achter haar lag. Hij vroeg haar eensklaps ten huwelijk. Wel kenden zij elkaar niet, maar behoefde men meer van elkaar te weten, dan: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods, en wat daar volgt? Jacoba zeide, dat ze er over denken zou, en hij beloofde aan het einde van zijn rondreis om antwoord te zullen komen. Hij ging heen en zij vergat hem dadelijk. Telkens verliet Jacoba nu lang over haar tijd den winkel, altijd met een voorwendsel, dat zijzelf zeer goed gekozen achtte. Geen van de twee broers liet iets van argwaan blijken. Zoo leek het haar het beste voor zichzelf. Zoodra Roelof Rudolphy in de kamer was, voelde zij zich rustig en gelukkig, zoo rustig dikwijls, dat de stemmen der beide mannen in haar oor tot een gezoem te zamen smolten en zij in een behagelijk gevoel van thuis te zijn aan haar handwerk voortpikte. Op zekeren morgen in December, toen de electrische deurbel haar naar den winkel riep, vond zij een kleine, schrander uitziende dame voor de toonbank staan, die haar vroeg of mijnheer Rudolphy, de fotograaf, binnen was. Jacoba zeide van ja. ‘O, ik ben de verloofde van mijnheer’, zei de dame zachtjes, ‘zegt u maar dat er een klant is; dan ga ik naar de wachtkamer, begrijpt u?’ | |
[pagina 129]
| |
Jacoba wilde in haar verwarring dadelijk gehoorzamen. ‘Wacht u even?’ vroeg de dame vriendelijk, maar een weinig spottend. Zij wachtte even en ging toen in de diepe stilte binnen. ‘Daar is iemand in de wachtkamer’, zeide ze, en ze schoof werktuigelijk op haar wachtende stoel. Dit was dus het meisje, waarvan Roelof Rudolphy hield. Ze zou het hier niet meer kunnen vergeten, dat hij van dit meisje hield. Alle reden om hier te blijven scheen haar toe noodlottig te vervallen. Haar betrekking en het geld, dat zij verdiende, vielen geheel en al weg. Ze moest nu eenmaal geheel afstand doen; dat was even eenvoudig als de woorden: daar is iemand in de wachtkamer, die haar nog in de ooren klonken. Alle dingen hier in de kamer hadden reeds een waas van verledenheid. Er naderden stappen in de gang. Jacoba schrok er van, dat ze den patroon had vergeten in te lichten, en ze ging snel na of dat haar verraden kon. Maar wat vanaf haar standpunt een bewijs was, behoefde dit nog niet voor een ander te zijn. Roelof Rudolphy's verloofde kwam binnen. ‘Daar ben ik’, zeide ze. De winkelier keerde zich rustig om. ‘Zoo, zoo? Dat zie ik; en dat hoor ik’, hij gaf haar een hand, ‘en dat voel ik; en dat ruik ik; en 't proeven dat mag ik niet’. ‘Gerust wel, hoor. Of is het woordspeling?’ ‘Nee, ik bedoelde het maar in een enkele zin’. ‘Dat is weer dubbelzinnig!’ Alle drie lachten door elkaar, terwijl zij hun stoelen schikten bij het bureau. De aardigheden gingen over en weer. ‘Mag ik een kopje koffie?’ vroeg het meisje. ‘Dat kan hij niet zeggen’, vond de fotograaf. ‘Ga je ook al meedoen? Hemel, in wat voor een bui ben ik terecht gekomen. De juffrouw begrijpt me gelukkig beter, merk ik’. Er viel een kleine stilte. Jacoba schonk met een kalmen glimlach in; ze voelde zich geheel los van het gezelschap en alsof ze de beide broers maar zeer oppervlakkig kende. ‘En wat doe je hier eigenlijk’, begon de winkelier weer met een zware stem, ‘ze hebben mekaar in vier dagen niet gezien, en dan is de ontmoeting weer zulk een ontzaglijke plechtigheid, dat er geen derde bij mag zijn. En als de plechtigheid dan voltrokken is, krijgt de minnaar een standje omdat hij niet aan zijn werk was’. Zoo nu en dan luisterde Jacoba, niet zonder zich te vermaken. Dan weer opeens was zij in haar eigen omstandigheden verdiept en dacht zij: ik ben blij, dat ik altijd u en meneer ben blijven zeggen. Onwillekeurig snufte ze telkens even met de neus; tot haar eigen verwondering, toen ze het merkte. Misschien om aan de verloofde te toonen, dat ze zich niet aanmatigde een dame te zijn, of om het te laten voorkomen, dat ze niet luisterde. Even keek ze tersluiks naar Roelof, die niet op haar lette. Hij had in verband met zijn meisje iets over zich, dat Jacoba niet eigen was, en dat zij niet in hem kende. En in een plotselinge behoefte om zich op te offeren, verheugde zij er zich des te gemakkelijker in, dat hij er zoo gelukkig uitzag. Toch werd het haar een oogenblik moeilijk, zich goed te houden: Roelof Rudolphy bemerkte opeens, dat zij geen koffie had; want er waren niet meer dan drie kopjes; hij keek haar daarbij met zooveel beklag aan, alsof het iets ernstigs gold en stelde voor, dat zij een van hun kopjes af zou wasschen. Maar Jacoba beduidde hem door even te fronsen en haar lippen te spitsen, dat hij niet verder aandringen moest. Dienzelfden dag meldde zich tot haars vaders genoegen weer een zendeling aan. Het was ditmaal een lange jongen met onbeholpen manieren en kinderlijke, blauwe oogen. Nauwelijks gezeten zijnde begon hij zijn verhaal te doen, als zeide hij zijn les op. Hij was kort geleden van de opleidingsschool gekomen en onlangs bestemd voor Oost- | |
[pagina 130]
| |
Java. Spoedig vroeg hij Jacoba even apart te mogen spreken. Zij ging hem voor naar het zijkamertje en daar in de koude, achter de bevroren ruiten, vertelde hij haar, dat Siems (zoo heette de duitscher met de hoorn) hem een opdracht had meegegeven. Siems had op zijn rondreis elders een vrouw gevonden. Nu kwam hijzelf verzoeken om de kennismaking aan te knoopen. Jacoba zou wel weten, dat wie naar Indië gaat, liever eerst trouwt. Hij zou het maar eerlijk zeggen: dat was beter. En Jacoba, uit dankbaarheid, dat hij niet de duitscher met den oneigenlijken blik was, zei dat ze de kennismaking wel wilde voortzetten. Hij bedankte haar, verzekerde dat hij het begreep, maar scheen half tevreden, en 's avonds laat, toen zij tweeën toevallig even alleen waren, vroeg hij haar, of ze het nog niet zeggen kon; hij had zoo graag zekerheid. Toen stemde ze maar toe. Zijn grauw gezicht verhelderde en hij lachte zenuwachtig en dankbaar. Het laatste half uur praatte hij bijna aan een stuk met geestdrift over de onbeduidendste dingen. Men kan hem aanzien, dacht Jacoba, dat er een groote zorg van hem afgewenteld is; hij heeft zeker al dikwijls zijn hoofd gestooten. Bij de boterham met heete melk en toen hem zijn kamer gewezen moest worden, had zij aardigheid om een weinig over hem te moederen. Den volgenden morgen vertelde zij aan de twee broers, dat ze ging trouwen en liever meteen afscheid wilde nemen. Ze had er zich op voorbereid, dat dadelijk de grap van Mars en Venus terug zou komen; het jaar was nog juist niet om. Doch dat bleef uit. Hadden zij dus toch iets gemerkt? ‘Zoo, zoo?’ zeiden beiden tegelijk op gevoeligen toon, ‘wel gefeliciteerd! En met wie?’ ‘Met een zendeling’. Ook nu geen zinspeling. ‘Ja, niet met die van laatst voor het raam’, voegde Jacoba er hakkelig bij. ‘Nou, dus je krijgt heel wat van de wereld te zien. Dat is ook wat waard’, en de patroon begaf zich, terwijl hij zich telkens tot zijn broer om bijval wendde, in een breedvoerige beschouwing over het nut en genoegen van reizen en het nadeel van thuisblijven, waartoe zij tweeën veroordeeld waren. Jacoba zei zoo nu en dan van ja, zonder iets te verstaan. De fotograaf zei ook telkens ja. ‘Je kunt er zelfs geen dag uit’, eindigde de winkelier, ‘als we onze zaken niet hadden zou ik zeggen, we gaan vanmiddag met zijn drieën eens een mooie tocht maken; het ijs moet overal sterk en mooi zijn. Maar!’ Jacoba was op het punt te zeggen, dat ze toch niet schaatsenrijden kon, maar ze bedacht zich, en zei, dat het jammer was. Zoo gauw mogelijk weg was het beste en niets nieuws meer aanhalen. Een lange stilte leek ondenkbaar. Alle drie stonden tegelijk op. Jacoba bedankte nog wel voor alles, en de twee broers deden haar onder een beurtgesprek van herhalingen uitgeleide tot op de stoep. |
|