| |
| |
| |
Oudere Engelsche caricaturisten en illustrators,
door Cornelis Veth.
V.
h. bunbury. a ‘conversazione’.
NOG EENIGE SPOTPRENTTEEKENAARS: BUNBURY, WOODWARD, COLLINGS, NEWTON. - HERLEVING DER HOUTGRAVURE. BEWICK, DE HOUTGRAVEUR EN ILLUSTRATOR; ZIJN INVLOED OP DE ILLUSTRATIEKUNST. - EEN MYSTICUS: WILLIAM BLAKE. ZIJN PROCÉDÉ VAN METAAL-RELIEF, ZIJN ILLUSTRATIES. TWEE KLASSIEKEN: CALVERT, FLAXMAN.
Wij hebben met de 18e eeuw nog niet afgedaan. Toen ik vermeldde, hoe Rowlandson zich ging wijden aan de spotprentkunst, noemde ik, als die van den vriend die hem daarin was voorgegaan, en wiens teekeningen hij vaak te etsen kreeg, Bunbury.
Men kan Henry Bunbury (1751-1811) met eenig recht een dillettant noemen, maar hij was een zeer begaafd dillettant en bezat een geestige en aangename hand van teekenen. Zijn eigen etsen zijn - voor zoover zij ongekleurd bleven - herkenbaar aan zijn manier om met allerlei puntjes en stippels, zelfs langs de omtrekken, een krijt- | |
| |
teekening na te maken, hij bracht het daarin niet tot een raffinement als sommige Fransche graveurs in de 18e eeuw. De vruchtbaarheid van zijn vinding plaatst hem na Rowlandson en Gillray vooraan onder de caricaturisten van den tijd. Hij had een groot gemak van teekenen, doch was weinig onderlegd. Zoon van een baronet, en broer van een anderen, die tevens een groote autoriteit was op het gebied van paardensport, was hij al te verzot op paardrijden en andere lichaamsbeweging dan dat hij zich met studie aan de kunst kon wijden; wat wellicht jammer is, want hij had veel humor en talent meegekregen, en hij had de toentertijd zeldzame eigenschap van behalve kunstenaar ook hoogst beschaafd en ontwikkeld man te zijn. Hij heeft nooit politieke caricaturen gemaakt, noch prenten of teekeningen van bedenkelijk karakter; zijn wijze van typeering was vrij van malice en groteske overdrijving. In sommige van zijn vroolijke teekeningen schijnt hij een voorlooper van Caldecott. Hij was een hoogst beminnelijk, vermogend en onderhoudend man, bevriend met de intellectueelen en kunstenaars van zijn dagen; zijn schetsen werden door schilders als Sir Josua Reynolds en Sir Benjamin West hoogelijk geprezen.
h. bunbury (engraved by gillray). a barber's shop in assize-time.
Deze gentleman had dikwijls, schijnt het, geen tijd of geen lust om zijn schetsen uit te werken, en vergenoegde zich ermee de ontwerper te zijn van prenten waarvan Rowlandson eigenlijk eerst een kunstwerk had gemaakt. Ook Gillray graveerde eenige zijner bedenksels, naar ik meen, met meer volstrekte getrouwheid; wij kunnen de ‘Barber's Shop’, hier gereproduceerd, dus als een Bunbury beschouwen. Meer zekerheid bestaat voor de beide andere: het ruitertje en de ‘conversazione’.
Het ruitertje van H. Bunbury Esq. - ‘How to make the Mare to go’ is, evenals vele andere van dergelijke onderwerpen, ook door Rowlandson geëtst, die er op den achtergrond figuren aan toevoegde; dit echter is de conceptie van hemzelf. Het figuurtje herinnert ons aan John Gilpin en zijn vermakelijke historie, de hoed en pruik waaien van zijn kale hoofd; de gang van het paard schijnt echter nauwelijks onstuimig genoeg om dit te veroorzaken. Het paard, ofschoon wat kort van romp, is beter geteekend dan het ventje, dat een zeer schraal lijf en nogal dikke beenen heeft, en voor wiens lenden niet veel plaats over blijft. Het geheel is echter genoegelijk, de teekentrant pittig en de achtergrond luchtig.
De reproductie naar de ‘Barber's Shop in Assize time’ (ten tijde van de zitting der rechtbanken) is genomen naar een reproductie, ze is dus wat fraaiheid betreft niet te vergelijken met de andere, die naar de prent zelf is. Maar wel is deze voorstelling als zedenschildering interessant. De gewoonte der teekenaars dier dagen, om veel op een prent te zetten, latende gelden, merken wij toch in deze barbierswinkel een drukte en een gemis aan ruimte en comfort op, die zulke klanten in onzen tijd zeker niet zouden dulden. De lokaliteit heeft wel iets van een keuken, aan de zoldering hangen uien en hammen, veel geschikte gelegenheid om zich te wasschen schijnt er niet
| |
| |
h. bunbury esqre. how to make the mare to go. non quo sed quo modo.
| |
| |
te zijn; kapstokken, stoelen, alles is primitief, zelfs voor de ingewikkelde pruiken der rechtsgeleerde heeren schijnen niet genoeg speciale bergplaatsen te zijn. Het is waar, - Assize-time was stellig een drukke tijd voor de barbiers. De personnages - die in het midden van de prent, blijkbaar de meester-barbier zelf en zijn slachtofferachtige klant, de heer die zich staat te wasschen, en die op den achtergrond, die onder het mes is, zijn met humor geteekend. Niet minder aardig is een andere satire, die op de toen zeer in zwang zijnde Conversaziones, een soort grootsch opgezette jours, waar het van het intellect van verschillende gasten verwacht werd, dat het vonken spatte, die dan het kostbaar en overdadig diner of souper vervingen. Zij kostten den gastheer en gastvrouw minder geld, doch des te meer zorg en vermoeienis. De Conversazione van Bunbury is er een op bescheiden schaal, schijnt wel, nog niet zoo pompeus als die, waarmee later Trollope zoo geestig gespot heeft.
Het prentje heeft eigenaardige gebreken - echte dillettanten-slordigheden. De plaatsing der personnages tegenover elkaar is soms een onopgelost probleem, de beenen van den bedienenden knecht zijn niet te zien - dat is geoorloofd... maar men mist ze! Het zich vervelende mannetje op den voorgrond komt iets te kort aan heup of onderlijf of wat ook; hij lijkt abuis in elkaar geschroefd. Toch, is zulk een prentje niet échter, frisscher en van een zuiverder gratie dan de duizenden guldens opbrengende eeuwige zoete spelende kinderen of thuiskomende papa's van Morland, gegraveerd door Ward of Knight en in geraffineerde kleuren gedrukt, die het gemis aan karakter der teekening moeten goed maken?
g.m. woodward. general complaint.
g.m. woodward. hypocrisy.
George Moutard Woodward, een origineel, maar zeer vulgair teekenaar, was de zoon van den zaakwaarnemer eens landeigenaars. Hij vertoonde al vroeg aanleg, trok naar Londen, waar zijn vader hem een jaargeld eerst van 50, later van 100 pond toestond, dat hij in drank belegde. Hij was altijd aan te treffen in mindere kroegen, in gezelschap van een ruw soort jongens van de vlakte. Hij stierf op een avond plotseling met een glas brandewijn in de hand.
In het weergeven van vrij platte comische tafreelen had deze teekenaar, naar ver- | |
| |
zekerd wordt, zijns gelijke niet, maar wat ik van hem te zien heb kunnen krijgen is nu niet om over te roepen. Zijn trant was slordig en burlesk zonder vroolijkheid. Het figuurtje ‘General Complaint’, genomen naar een houtsneetje van Fairholt in het boek van Wright, duidt met een woordspeling op den politieken toestand in 1796. Woodward heeft zeer veel caricaturen gemaakt die niet werden gesigneerd. Henry Wigstead en John Nixon waren andere tijdgenooten en vrienden van Rowlandson, wier schetsen door hem werden uitgewerkt en wier talent door chroniqueurs is geprezen, zonder dat wij dien lof thans nog kunnen controleeren.
Newton teekende eenigszins op de manier van Rowlandson, doch veel zwakker. Een van zijn prenten is een scherpe satire op de slavernij der negers en de mishandeling waaraan zij veelal waren blootgesteld. Evenals vele zijner confraters heeft hij prenten gemaakt, die wel speciaal voor knusse binnenkamersche bezichtiging door oude snoepers in den handel werden gebracht. Zoo is er één, potsierlijk obsceen van onderwerp: ‘The Revenge of the Tailor on the Parson’. De kleermaker, bedrogen echtgenoot, betrapt den predikant op heeterdaad, en gebruikt zijn schaar. De teekening is veel minder drastisch dan het gegeven schijnt te willen, maar toch niet oirbaar.
Collings, een ander handig spotprentteekenaar, mag nog genoemd. De prent Gretna Green is niet onvermakelijk, maar onaangenaam van techniek, een staalkaart van allerlei ruiten, driehoeken, en zigzaglijnen. Zooals men weet vluchtte een paar, dat buiten toestemming der ouders trouwen wilde, over de grens, naar Schotland, waar volgens een idiote oude wet een huwelijk geldig was, zoodra men zich ten overstaan van een derde als man en vrouw deed kennen. Een smid, die dicht bij de grens woonde, maakte er een winstgevend zaakje van. Men ziet hem hier het huwelijk voltrekken, de gelukkige bruigom is nog benauwd, dat er op het laatste oogenblik verhindering zal komen, en houdt zijn revolver vast; de geschaakte bruid schijnt, te oordeelen naar haar gelaatstrekken, rijk te zijn. De bijfiguren van den knecht, die de geboden leest en den smidsjongen zijn niet zonder luim.
collings. gretna green: ‘join hands, you are united’.
* * *
Het is hier niet de plaats, om den terugkeer tot de fijnere wijze van houtsnijden en graveeren, door den Franschman Papillon zwakjes begonnen, maar door Thomas Bewick (1753-1828) volvoerd, te beschrijven. Alleen in zooverre is de geschiedenis van de houtsnee hier van belang, dat zij van grooten invloed is geweest op de illustratiekunst. De houtsnede stond oneindig meer afdrukken, en daardoor een veel grootere oplaag toe, dan de kopergravure of de ets, en daarin ligt wel de reden dat zij altijd, ook in den vervaltijd, voor het populaire boek gebruikt werd. Met de fraaiere houtsnede van Bewick en zijn leerlingen werd de illustratie van het boek een eenvoudige zaak, hoewel nog tot diep in de 19e eeuw de koper- of staalprent in zwang bleef. Ook in Engeland zelf had Bewick een voorlooper, en wel Kirkall, die met niet onfijne houtsneetjes een vertaling van de fabelen van Aesopus versierde, waarvoor hij Fransche kopergravures
| |
| |
van Le Clerc gewijzigd en ook verbeterd copieerde. Bewick zelf was er niet afkeerig van voorbeelden te gebruiken en naar zijn smaak te verbeteren, zooals zijn eigen uitgave van Aesopus' fabelen bewijst, waarin vele prentjes weer op die van Kirkall geïnspireerd zijn. Dat boekje behoort overigens niet tot zijn beste werken, en is ook voor een groot deel door zijn leerlingen gemaakt, zoowel geteekend als gegraveerd.
Maar de eer van de houtsnede, die voor zijn tijd in goedkoope en populaire boekjes alleen gebruikt werd, en door haar grofheid alleen daarvoor geschikt was, te hebben veredeld, komt onverdeeld aan Bewick toe. Hij was in de meeste gevallen zoowel de teekenaar als de graveur, kende de mogelijkheden en grenzen van het métier, en de eenvoudigste wijze om rijkste resultaten te bereiken, zonder het te forceeren. Zooals men weet is de houtsnee hoogdruk, wat op de prent wit moet blijven wordt op het blok weggesneden of gestoken. Om nu zwarte kruislijnen te verkrijgen, moet men dus stukjes wit uitwippen, zoodat daartusschen lijnen in relief bleven staan; in tegenstelling tot de meeste, ook oudere houtsnijders, deed Bewick dit niet of bijna niet, en verkreeg al zijn afgetoonde nuances door als het ware met het wit in het zwart te teekenen. Teerder tinten wist hij dan te weeg te brengen door het lager maken van die gedeelten van het blok, waar achtergronden of andere minder zwarte partijen lagen (lowering). Zijn leerlingen Johnson, Nesbit, Clennell, Harvey en vele andere houtgraveurs als de Thompsons, de Williams', Landells, Branston, Jackson, Swain, Cooper, Dalziel, J. Greenaway, Vizetelly, E. Evans hebben de traditie prachtig voortgezet, en de houtgravure heeft in de 19e eeuw groote diensten aan de illustreerkunst bewezen.
Doch Bewick's belang voor ons onderwerp ligt nog in iets anders; hij was, behalve een voortreffelijk graveur, een origineel illustrator met een eigen karakter. Ik doel nu niet voornamelijk op de met zoo eenvoudige middelen zoo mooi geteekende en gegraveerde vogels en viervoetige dieren in zijn ‘Quadrupeds’ en ‘Birds’, maar op de tailpieces in deze boekjes, meesterlijke kleine vignetjes van vrij realistischen aard, meestal een moraal of een wijsgeerig denkbeeld suggereerende.
thomas bewick. vignet (tailpiece).
Bewick, een buitenman van origine, was oorspronkelijk bij een kopergraveur in de leer gedaan, op eigen initiatief ging hij zich op het graveeren in hout toeleggen. Zijn eerste groote werk was de Quadrupeds, en reeks beschrijvingen en portretten van viervoetige dieren, inheemsche zoowel als vreemde. Er bestond in dien tijd weinig lectuur op het gebied van natuurlijke historie, en vooral weinig geïllustreerde, en Bewick, van jongs af aan een groot minnaar en kenner van fauna, had lang met het plan rondgeloopen, iets van dien aard te maken. Eerst toen hij Londen, waar hij zich nooit erg thuis gevoelde, had verlaten, en zich met zijn vroegeren patroon Beilby te Newcastle gevestigd had, bracht hij dit plan tot uitvoering. Beilby schreef den tekst, die eenvoudig, helder en juist is. Deze beschrijvingen waren het resultaat van besprekingen en gezamenlijke studie. Later schreef Bewick den tekst alleen. De dieren, die Bewick niet gezien had, zijn het minst correct geteekend, maar vele andere zijn even mooi als welgelijkend en altijd met smaak geplaatst in een passend stukje entourage. Het klinkt
| |
| |
echter waarschijnlijk dat hij deze afbeeldingen als een taak beschouwde en zich verlustigde in de tail-pieces. In die tail-pieces, zoowel van Quadrupeds (eerst in de latere edities van dit boekje worden deze talrijk) als van ‘Birds’, in die kleine, geestige vignetjes, toont Bewick zich een illustrator van aparte en verrukkelijke qualiteiten. Of eigenlijk schijnt het woord illustrator hier nauwelijks gepast, daar er geen tekst is, die geïllustreerd moet worden, doch het prentje zelf alles vertelt wat men te weten heeft. Dit is echter het geval met vele der beste illustraties der oudere Engelschen, en de prentjes zijn, hoezeer op zich zelf staand in elk geval als aanvulling en afsluiting van een tekst bedoeld.
thomas bewick. vignet (tailpiece).
Het zijn bijna altijd landschapjes (want ook daarin toont Bewick zich echt buitenman) met een paar figuren, meestal humoristische, geteekend met kernige karakteristiek, doch minder caricaturaal dan de personnages van het meerendeel zijner tijdgenooten. Een man met een pak op den rug, die op stelten een rivier oversteekt, jongens die dieren plagen, een zwijnenhoeder, blinde vioolspelers, een dolle hond, vervolgd door drie mannen, dat zijn de populaire gegevens van de mooie zwart- en wit-prentjes. Er is iets ongedwongen volksthümliches aan Bewick's talent, gevoegd bij de echt achttiende-eeuwsche didactische neigingen en deze eigenschappen herinneren ons er aan, dat hij zelf van zijn Quadrupeds aanvankelijk een schoolboek had willen maken, hoogst simpel uitgegeven, totdat de drukker aandrong op een ietwat meer verzorgden en aantrekkelijken vorm.
Typisch voor het populaire karakter van deze prentjes is het menigvuldig voorkomen van eenvoudige en zeer algemeen begrijpelijke symbolen, zooals de galg, die telkens op den achtergrond verschijnt als er op den voorgrond een wreedheid of oneerlijkheid bedreven wordt, en de duivel. Bewick heeft een natuurlijke gave om in de kleine kopjes van zijn menschen en dieren expressie te leggen, om stemming en atmosfeer mede te deelen aan het landschap, en om in een eenvoudig prentje op kleine schaal veel te vertellen; hij schijnt in sommige gevallen een Hogarth, tot bescheidener en prettiger, zij het dan ook minder imposante proporties teruggebracht; zijn voorstellingen zijn hoogst plausibel, volkomen begrijpelijk en zeer sober. Waren de menschelijke figuurtjes niet soms wat stijf, zijn prentjes zouden onverbeterlijk zijn. Wat de houding, expressie en karakteristiek der dieren betreft, zijn zij het. Een van zijn geestigste vignetjes is dat van twee kwajongens met een ezel; de ééne zit op het dwarsche beest, dat zich niet verroert, hoezeer de andere met een bremtak zijn ‘hindquarters’ bewerkt. De groote charme van dit prentje en van vele andere is gelegen in de volheid en uitgesprokenheid der partijen zwart en wit, het wit doet niet als een kleurloos vlak, maar heeft ronding en vorm. Op een ander prentje ziet men een norschen ouden kerel een zwaar beladen, stakerig, stakkerig, uitgemergeld oud peerd slaan, de galg is alweer present in het landschap dat op zeer simpele manier in lichten en donkeren verdeeld werd, en perspectieft. Een in teekening volledig en toch beknopt verteld geval is dat van het kindje, dat terwijl het dienstmeisje aan het vrijen is, achter een paard is gaan staan en op het punt schijnt het beest aan den staart te trekken, terwijl zij dicht in het bereik is van den achterpoot, die dadelijk schoppen zal. De moeder komt angstig aanloopen. Ook hier weer is, met de
| |
| |
allerzuiverste, meest elementaire middelen, zeer veel verteld en aangeduid; men ziet het mooie, ranke paard, een vurige hengst met langen staart, het argeloos kindje, het huisje waaruit de moeder haastig komt snellen, treden van de trap overslaand in haar vaart; het minnekoozend paar bij de heg, en op twee verdere plannen paardjes in de wei en een laantje. Er ligt soms tragiek in die kleine prentjes, soms een sardonische spot.
Een van de allermooiste vignetjes van Bewick is dat, waarop men in een guur sneeuwlandschap bij den bouwval van een landhuisje, een armelijk mager schaap ziet staan, dat een zwakkelijk lammetje zoogt, terwijl het nog tracht eenig voedsel te halen uit een bezem die in de sneeuw ligt. Het is een simpel, maar diep ontroerend prentje, superbe van kleur-expressie in zwart, wit en grijs.
Bewick's volkshumor toont zich het best in een grappig vignetje, waarop een oud man zijn jonge vrouw en kind op den rug draagt, door een stroom wadend. Het boersche wijfje, dat blijkbaar schik heeft in de rit, is alleraardigst getypeerd, en het lachende kindje in den zak niet minder. Bewick's grappigheid is dikwijls van die genoegelijke platheid, waartegen onze voorvaderen minder dan wij opzagen, een van zijn onderwerpen is ‘een man die watert’, een ander was (maar dit kon de censuur des uitgevers toch niet toestaan, en de plek werd zwart gemaakt) een landelijke beste kamer. Ook in ander opzicht kon hij ondeugend zijn, zooals een prentje bewijst, dat een man geeft, die bidt voor zijn maal, dat intusschen door de kat wordt genuttigd. Een dominé sprak Bewick hierover aan, en wees hem er op, hoe hij het bidden belachelijk maakte, maar de kunstenaar gaf dat niet toe, hij wilde de daad en hem die haar uitoefende, gescheiden zien, en behield zich het recht voor te lachen om iemand die zijn oogen sloot voor de praktijk der dingen.
Over het geheel was hij een streng en nuchter levend man, die als een kwaker de menschen met ‘thou’ aansprak, werkte met zijn hoed op, dien hij slechts even oplichtte als er een heer of zelfs edelman op bezoek kwam. Hij pruimde voortdurend, en hield de pruim niet in de wang, maar tusschen onderlip en tanden. Hij was een man van zes voet, athletisch gebouwd. Zijn levenswijs was zeer zuinig, hij was veeleischend voor zich zelf en anderen, en ondanks zijn dierenliefde, tamelijk hard in zijn oordeel.
thurston. vignet (tailpiece).
Het komt mij voor dat over het algemeen zijn opvatting van boekillustratie door vignetten op kleine schaal, veelal tusschen den tekst, van grooten invloed is geweest op de Engelsche illustratiekunst. Men kan sommige houtgravuretjes naar George Cruikshank, maar vooral naar diens ouderen en minderen broeder Robert niet aanzien, zonder aan Bewick's werk te denken, en de soort van eenvoudiger, minder drukke en woelige wijze van componeeren der teekenaars na Rowlandson schijnt door hem voorbereid. In zijn mooie zwart- en wit prentjes begint de humor, meer dan een verwoede satire of dolle kluchtigheid zich te uiten, het leven van de dorpelingen en de burgerij is er zonder veel overdrijving in weergegeven en de zedenmeesterij zoowel als de spot zijn ondergeschikt gemaakt aan het realisme. Het is niet slechts in de teekeningen op hout dat de Cruikshanks (de zoons, niet de vader, Bewick's tijdgenoot) en hun school zijn invloed ondergingen; die blijkt wel degelijk ook uit hun fijn-humoristische en in het detail zoo intieme etsen. En hier is meteen het woord dat ik noodig heb: Bewick is de eerste der intiemer Engelsche illustra- | |
| |
tors. Zijn jongere broer John, die op jeugdigen leeftijd stierf, was zwakker doch had zin voor gratie.
Een zijner leerlingen, de eveneens jong gestorven Robert Johnson, heeft vele der teekeningen voor de tail-pieces in de latere boeken (in the Birds en in Aesop) gemaakt. Zijn gevoel voor landschap wordt zeer geroemd, terwijl hij, naar het heet, beter figuur teekende dan Bewick zelf. William Harvey, een ander leerling, heeft zich later vooral aan de illustratie gewijd, maar zijn werk is vrij saai. Thurston daarentegen, die veel illustraties voor houtgravure teekende, is vermelding waard. Hij maakt met zijn prentjes bijna niet meer een indruk van tot de 18e eeuw te behooren. De figuurtjes in ‘The two Crabs’ (tailpiece) konden in 1830 geteekend zijn.
* * *
william blake. illustratie.
Ik geloof dat ik tot dusverre de eenige auteur ben, die Thomas Bewick in onmiddellijk verband heeft gebracht met de Engelsche illustratiekunst; zijn roem als hervormer der houtsneekunst heeft de werkelijk groote verdiensten van zijn teekeningen zelf te zeer doen vergeten. Hij was niet, als de xylographen na hem meestal, alleen reproductief werkzaam, een bekwaam vakman alleen, doch een scheppend kunstenaar.
Door in mijn beschouwingen over Engelsche illustrators er ook een over William Blake op te nemen, ga ik ongetwijfeld nog een stap verder op een ongewonen - sommigen zullen misschien zeggen, een bedenkelijken - weg. Blake, de vrome mysticus, de visionnair naast de caricaturisten, welk een ketterij, hoor ik roepen, en ik hoor anderen beweren, dat deze dichter, in de beeldende kunst een stamelaar was, en - een gek. Ik antwoord dat hij de illustrator is geweest van vele zijner eigen verzen, van Young's Night Thoughts, van Milton's Comus - verder: dat hij ongetwijfeld een beetje gek was, doch dan toch op verheven wijze (als ik mij zoo mag uitdrukken) dat hij een hoogst bekwaam graveur was, een kunstenaar met naieve feilen, doch met verrukkelijke deugden! Ik zou ook willen te berde brengen dat het wel eens zeer goed kan zijn, het werk van William Blake tusschen dat zijner tijdgenooten te zien en te bespreken, den mysticus tusschen de realisten, den hemelling tusschen de wereldlingen, den profeet tusschen de spotters! Dat niemand geheel ontsnapt aan den geest zijns tijds - dat de geest eens tijds alleen uit den geest zijner groote mannen gezamenlijk te kennen is - dat het oogenblik gekomen schijnt, deze zijn kunst niet langer als een apart staand precieus curiosum door te geven onder de gezalfde verstaanders, doch in het licht te brengen dat onze onpartijdige waardeering geven kan.
Dit doende, ben ik mij bewust dat een volledige karakteristiek van den dichter-schilder Blake hier niet op haar plaats zou zijn, dat een verklaring van het meest mystieke, zonderlinge en duistere deel zijner werken, door mij niet kan gegeven worden. Ik heb er slechts aan te herinneren, hoe zijn lieve en toegewijde vrouw zeide, toen men haar naar de beteekenis van zijn ‘Uriel’ vroeg: dat zij niet kon zeggen wat zijn bedoeling was geweest, ofschoon zij er zeker van was dat hij er een had, en een mooie ook.
Wanneer ik den sceptici toegeef, dat Blake een beetje gek was, (een zeer fijne en zeer zachte krankzinnige) dan doe ik dit niet, omdat hij zonderlinge visioenen zag en op
| |
| |
de plaats teekende; - William Wallace portretteerende, die in zijn verbeelding voor hem stond, moest hij ophouden, omdat Edward de Eerste tusschen hen (teekenaar en model) in ging staan! - maar omdat hij op de allerzonderlingste wijze werkelijkheid en visie verwarde. Zoo noemt hij ergens, sommige schilders (wier werk hem verderfelijk leek) demonen: clair-obscur-demonen; er waren Venetiaansche en Vlaamsche (d.w.z. Hollandsche), ik vrees dat Rembrandt er toe behoorde; Titiaan en Rubens worden bij name als zeer schadelijk genoemd. Zij hadden een tijdlang hem, Blake zelf als een ellendig instrument weten te gebruiken en koesterden een bijzonderen haat tegen de Florentijnsche school en die van Rome. ‘Zij maken dat alles in de kunst een werktuig zal worden; zij maken dat de uitvoering versperd zal worden door bruine schaduwen, zij brengen den kunstenaar tot vrees en twijfel aangaande zijn oorspronkelijke conceptie’.
Zijn wij overeengekomen iemand waanzinnig te noemen bij wien geen scheiding tusschen gewaarwordingen van buiten en innerlijk leven meer schijnt te bestaan, men moet toegeven dat er methode in zijn waanzin was; want overdag was deze hardwerkende graveur een bescheiden, zachtaardig en redelijk wezen, eerst des avonds in de eenzaamheid kwamen verschijningen en inspiratie.
Belangrijker voor ons is dat hij een edele droomer, een dichter en een geestdriftige was, een man van ongekend zuivere aspiraties, van een zeldzame onbaatzuchtigheid, een hooggestemde ziel, een idealist als weinigen, die in den tijd dien zijn werk voor het dagelijksch brood hem liet, alleen maakte wat zijn hart hem zeide te maken. ‘Goud te vergaren is mijn werk niet’, zeide hij, ‘maar heerlijke gestalten te scheppen, goddelijke gedachten uit te drukken’. En elders beklaagt de man, die armoede en miskenning blijmoedig droeg, zijn meer voorspoedige confraters in de kunst om hun matelooze begeerte naar gewin. Zijn leven was er een van arbeid en ontbering, hij bracht het nooit tot zelfs een bescheiden welvaart, of tot meer dan roem in een zeer kleinen kring. Op zijn ouden dag werd hij door enkele bewonderaars op kiesche wijze geholpen.
william blake. illustratie voor milton's comus.
William Blake (1757-1827; de jaartallen komen bijna overeen met dien van den driesten realist Rowlandson!) was de zoon van een Londensch kousenhandelaar. Zijn vader wilde hem aanvankelijk voor zijn eigen beroep opvoeden, maar al spoedig bleek hij voor teekenen aangelegd. Het schijnt dat zijn moeder hem aanmoedigde en zijn voorspraak was; hij werd bij een graveur in de leer gedaan. Blake's talent als teekenaar schijnt
| |
| |
zich nog eerder geopenbaard te hebben dan zijn dichtergave; zijn eerste teekeningen dateeren van zijn tiende, zijn eerste verzen van zijn twaalfde jaar. Flaxman, de beeldhouwer, een man met veel smaak voor dichtkunst, bekostigde met een heer Matthews samen den druk van de eerste verzen van den knaap, wel een sterk bewijs van ingenomenheid, en de moderne dichter Swinburne heeft den dichter Blake in een critical Essay met geestdrift gewaardeerd. Er is in sommige zijner Songs of Innocence een gevoeligheid en een puurheid, zelden geëvenaard.
Hij werd een knap graveur, ofschoon hij de suaviteit van uitvoering miste, die in dien tijd gevraagd werd, en hij heeft zijn leven lang met het gewone graveerwerk in zijn onderhoud voorzien. 's Avonds werd hij zich zelf, dichtte, illustreerde zijn verzen, en componeerde.
houtsneetje van william blake.
De beeldhouwer Flaxman en de academie-professor Fuseli waren lang zijn beschermers, en van hen schijnt hij ook wel iets geleerd te hebben, doch in hoofdzaak was hij zijn eigen leermeester, niet in de graveerkunst natuurlijk, doch als schilder en teekenaar. Zijn vrouw Katharine Boucher, die hij op zijn 26e jaar huwde, verdient naast hem genoemd te worden, omdat zij door haar geloof in zijn genie, haar opoffering van alles om hem te dienen en te helpen en haar geduld met zijn excentrieken aard zeker wel de meest ideale levensgezellin is geweest, die een kunstenaar kon hebben. Hij beloonde haar door liefde en vereering, zij was zijn ‘beloved’, zijn ‘angel’. Hoe vol teleurstellingen ook, hoe weinig weelderig en hoe moeitevol zijn leven is geweest, men kan hem een gelukkig man noemen, want toen hij op één-en-zeventigjarigen leeftijd sterven ging, verwelkomde hij den dood met vervoering, zong op zijn sterfbed geïmproviseerde gezangen. ‘I have endeavoured to live as Christ commands, and I have sought to worship God truly, when I was not seen of men’.
Ik heb eens gelezen, dat men een mysticus moet zijn om Blake's werk te begrijpen; ik beeld mij niet in dat zijn vreemde bedoelingen mij altijd duidelijk zijn. Maar ik wil hier in het kort enkele zijner werken bespreken, die ik meen te begrijpen, en zeer liefheb. Vooraf ga een woord over het eigenaardig procédé, dat hem, zooals hij zeide, was aan de hand gedaan door den geest van zijn jong gestorven lievelingsbroer Robert.
In zijn ‘Songs of Innocence and Experience’ fijne, naieve en gevoelige verzen, geïllustreerd door liefelijke voorstellingen van het geluk der kindsheid, van vreugd en droefheid, wist hij den geschreven tekst op zijn geheel eigen en zoo gracelijke wijze te versieren door teekening en kleur. Maar het was zoo goed als ondoenlijk zulk werk te graveeren, zoowel letters als teekeningen. Toen hij de ‘Days of Innocence’ had geschreven en geïllustreerd op dezelfde wijze, zon hij op een middel om zijn werk te verveelvuldigen en uit te geven. Zulk een middel werd hem geopenbaard. Met een zekere vloeistof (vethoudend natuurlijk) moest hij op de koperen plaat het vers schrijven en de teekening aanbrengen, en dan het koper er omheen weg bijten, zoodat de lijnen in relief bleven staan. Op deze wijze konden vele afdrukken gemaakt worden. Het procédé doet denken aan dat waarmee tegenwoordig zinco-clichés gemaakt worden, doch het geschiedde natuurlijk met de hand. Op deze wijze zijn gedrukt de ‘Days of Innocence’, ‘The Gates of Paradise’, ‘The Book of Thel’ en misschien nog meer werken. Verschillende andere graveurs hebben
| |
| |
gezocht naar een praktische wijze om in metaal-relief te drukken, doch met weinig resultaat.
Een van de principes van Blake (en de reden waarom hij zoo toornde tegen het clair-obscur) was, dat de lijn altijd duidelijk, de omtrek gaaf moest zijn, ook zijn gekleurde werken zijn dan ook teekeningen, luchtig getint in zeer fijne nuances.
Tot zijn bekendste illustraties behooren die van Blair's ‘Grave’ en Young's Night Thoughts, terwijl ik nergens die zeer schoone teekeningen ‘illustrative of Milton's Comus’ genoemd zie. Voor mij zijn zij misschien het mooist wat ik van Blake ken.
houtsneetje van edward calvert. the lady and the crows.
Onder de illustraties voor Blair's ‘Grave’ is één van de meest treffende die van den ouden man die de deur des doods ingaat, op krukken loopende. Boven het soort van steenen monument, waarin de deur is uitgehouwen, zit een jongeling, een naaktfiguur die met verrukking de lucht in staart. De prent is eenvoudig, niet geheel vrij van het conventioneele, maar een streng-ernstig geheel.
De gravures voor Young's Night Thoughts, een werk, op bestelling ondernomen, zijn zonderling genoeg, en naar mijn gevoelen, niet onverdeeld gelukkig. De wijze van een tekst te versieren met figuren om de vierkante lijst heen, maar toch weer daardoor afgesneden, alsof er een plakaat voor was geplakt, is niet verdedigbaar en de wijze van graveeren - hier was hij zijn eigen graveur - is wat erg mat; men denkt aan een heel blanke, heel dunne potloodteekening. De ingevulde vlakken zijn zelfs wel eens saai.
Zijn symbolen-taal is wel van hem zelf. De dood is niet het geraamte van Holbein's Doodendans of van Rowlandson, doch een oud man met een langen witten baard, ernstig als hij alleen een man kon teekenen.
Er is iets hoogst naiefs in de voorstellingen, doch daarom niettemin vaak iets zeer stouts en hoogs. De dood die de stervelingen op de hand neemt en opheft, tot hun ziel omhoog vliedt, de slaap, een naaktfiguur op den rug gezien, die diep vooroverbuigend de schapen met zijn staf bestrijkt doch den zorgenvollen mensch voorbijgaat, de vreemde doornplanten, die den mensch aan de aarde binden, als ketenen om hem geklemd, de lieflijke elfenfiguurtjes die engelen, of gedachten of voorbijgegane uren zijn, dit alles is zeer kinderlijk gedacht en bevallig uitgevoerd. Men gevoelt zelfs, hoe hij argeloos zijn best deed om mooie - bijna conventioneel-mooie figuurtjes te maken van die allegorische schepseltjes die hier om zijn lijsten zweven, of als de uren van voorheen de bladzijden uit een menschenleven komen presenteeren om nog eens te laten doorzien. Het is kinderlijk en zacht. Doch dan is weer die dood, die groote oude man die de Zon zelf aanvalt, haar met de ééne hand grijpt en met de andere zijn pijl er op richt, geweldig van conceptie, en die andere, welke op handen en voeten, sluipend nadert, niet minder dan verschrikkelijk. Men zegt dat deze illustraties, met al dat naakt, bij de vrome verzen van dominé Young, de goegemeent verbaasden en stuitten, dat de dames achter haar waaiers wegscholen. Maar er is, bij al dit vreemds, in het werk toch veel traditioneels; de vormen zijn meer verwant aan het Grieksche dan de grillige compositie eerst zou doen vermoeden.
Er is veel prachtig-bedachts in deze prenten, o.a. in die welke op een zeer origineele
| |
| |
wijze het ‘Mene Tekel’ in beeld brengt, of in die (van een simpelheid en argeloosheid, aan de beste primitieven herinnerend) welke de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan paraphraseert, - met het vaag-verloopende, maar in wat men er van ziet, nobel geteekende paard.
Doch de ‘Night Thoughts’ zijn slap vergeleken bij de teekeningen die, naar ik meen permanent, te Londen in de Tate-Gallery geëxposeerd zijn. Er is soms iets Titanisch in Blake, in zijn dramatische landschappen met vlammende wolken, in de gespannen krampachtige houdingen van zijn gespierde menschen, in zijn golvende zeeën, in zijn kleuren, karmijn, blauw en geel, helle-kleuren als het soms schijnen. Zijn sprookjes-tafereelen gaan boven het sprookjesachtige uit, het zijn feeërieën, waaraan halfgoden deelnemen.
john flaxman. the gods interfering in the trojan war.
De teekeningen die Milton's Comus versieren moesten (het werk is nooit uitgegeven), toonen verwantschap met die in de Tate Gallery. Hij heeft zich een ‘aankleeding’ der menschen gedacht, die hen als naakt toont; de spieren teekenen zich duidelijk af, het zijn als fijne tricots, - maar er is niets zinnelijks aan die gestalten. En het is zonderling, hoe bijna de zelfde manier bij Rowlandson de brutale sensualiteit kan dienen, en bij Blake de opperste en meest naieve kuischheid!
De verrukkelijke menschfiguren in Comus zijn zacht van expressie, zelfs de demonen zijn eer tragisch dan hatelijk. De kleuren zijn zacht en koel. Soms zijn de vormen der menschen getourmenteerd met een neiging naar het gestyleerde, doch ook hierin is niets opzettelijks, en de bewegingen, zelfs waar ze misschien niet gansch organisch mogelijk zijn, doen uitermate gracelijk aan. Waar de door den boozen geest Comus betooverde jonkvrouw terugkeert tot haar ouders op het laatste prentje, moet ik denken aan enkele edele schetsen van Schnorr von Carolsfeld, ik geloof niet ergens anders iets gezien te hebben van zoo trouwhartige naiveteit in het goedige. De fantastische door slangen getrokken wagen in de lucht op een der platen is een verrukkelijk decoratieve afsluiting, de demonische dieren op de eerste prent dansend op den heuvel, en later in Comus' paleis zijn zoo sober en toch zoo frappant van karakteristiek (karakteristiek van verbeeldingstypen), dat men er in den Nieuwen Tijd en in Europa nauwelijks de
| |
| |
weergave van vinden zal. Maar het mooist in de Comus-teekeningen schijnt mij het decor. Het is bijna overal van een nobelen, stijlvollen eenvoud. Ik kan het niet beschrijven. Dat bosch, waar Comus, de booze geest, de jonge maagd ontmoet, waar het loover zich als een troonhemel welft boven hun hoofden, die boomen als zuilen van een portaal waar wijding heerscht; die drie nissen, door boomen gevormd, waarin zich de beide broeders en hun beschermengel bevinden; dat paleis van den boozen geest, zoo kil, zoo helsch-kil, is ten eenenmale ongezocht van vinding en diep-expressief, en zoo in den besten zin decoratief.
Ik kan niet langer over Blake uitwijden. Het scheen mij de moeite waard zijn stille figuur te doen uitkomen tusschen die andere, zijn edel werk, grillig, niet vrij van zwakheden, niet geheel ontsnappend aan den gemaniereerden smaak van zijn tijd, niet altijd evenwichtig en dikwijls ongenietbaar, maar zoo oprecht, zoo naief en soms zoo verheven, juist eens in het tijdsverband te beschouwen. Misschien was zijn aard wel het aanvullend tegendeel van die der Rowlandsons en Bunbury's, misschien is hij de voorlooper der het vrome en statige zoekende Pre-Raphaelisten. Maar over het steriele hoofd van het normale deel der menschheid heen ontmoeten elkaar zulke uitersten en voor de cultuur der geesten zijn beide gelijkelijk interessant.
Nog moet hier van het classicisme in de Engelsche illustratiekunst even worden gerept. Het heeft zich geuit in niet veel, maar zeer waardige scheppingen. Als men het vergelijkt met het Fransche classicisme van David en anderen, dat zijn illustratieven bijwagen had is het oppervlakkig, koud, en bij alle uiterlijke stijfheid weinig edel gedoe van Bosio, is het Engelsche classicisme eerlijker, minder een mode, minder een manier. Het is dan ook, ongelijk aan den Fransche empirestijl (in de beeldende kunst) niet afgeleid van Romeinsche voorbeelden, maar van Grieksche. Het drong nauwelijks door in de algemeene uitingen der prentkunst, doch bleef als aesthetisch beginsel van beperkte toepassing.
John Flaxman, de beeldhouwer, maakte reeksen omtrekteekeningen, die wat aard, onderwerp, inkleeding en visie betreft, een schier onmiddellijke navolging zijn van de voorstellingen op Grieksche vazen en schalen. Het zijn zijn illustraties van de Iliade vooral, die als voorbeelden van zuivere lijnteekeningen van een zich volkomen vertrouwd maken met den geest der Grieken opmerkelijk blijven en tamelijk wel alleen staan in de nieuwe kunst. Flaxman is als het ware een uit de onderwereld teruggekomen Griek: niet slechts de type, en costuums zijner Homerische goden en helden zijn een zuivere reconstructie van de antieke wereld, niet slechts is de wijze van uitbeelden klassiek, maar zelfs zijn voordracht en de mise en scène der bijna altijd en profiel geplaatste figuren hebben een naieveteit, dat niet van den nieuwen tijd is. De meer dramatische momenten vooral zijn in dat opzicht curieus: de pose der figuren is onder alle omstandigheden de karakteristiek-heroische; de allegorie in de vertelling. Men aanschouwe die twee groepen goden en godinnen bij hun waardige acties op de wolkjes.
Edwart Calvert, een der discipelen van William Blake bracht meer den geest, en minder de letter van de Grieksche kunst in de zijne. Zijn houtsneden verwant aan die van Blake, vertoonen den waarachtig arcadischen aard, den zin voor het volopgezonde, voor het vreugdige en natuurlijkeschoone der helleensche kunst. Hij is een voorlooper der Prae-Rapheaeliten en ook verwant aan Puvis de Chavannes, en zijn edel, ongerept werk moet hier genoemd, al was hij niet bepaald een illustrator van tekst. Het is mijn bedoeling immers, hier een zooveel mogelijk volledig verslag te geven van al wat in de Engelsche prentkunst werd voortgebracht vóór de terecht beroemde werken der illustratieschool van omstreeks 1860, en ik mag dan zeker niet het voorbeeld van velen volgen, die Calvert vergeten en zijn schaarsch doch mooi werk, dat zijn tijd vooruitliep.
|
|