| |
| |
| |
Carnië, door H.M.R. Leopold.
Toen we Carnië zagen heerschte er nog rust. Daarom blijft het in mijn herinnering als iets vredigs.
We troffen het wel buitengewoon goed. De geweldige oorlog, die in Oost en West al zwaar gromde, had de Triëstiners, die deze door anderen nog niet ontdekte dalen als wat primitief maar niet duur zomerverblijf benutten, weggevaagd en er waren nog bijna geen Italiaansche soldaten. Die kwamen pas in grooten getale, toen de wolken alweer de toppen omhuifden (Afb. 1) en de sneeuw in de dalen tot modder werd.
Zoo hadden we een paar maanden lang het rijk alleen en konden met de bevolking van het mooie land in haar gewone doen meeleven.
En daarvan wil ik nu iets vertellen: van het land en van de menschen.
afb. 1. ‘de dorpjes liggen niet aan de groote wegen.’
* * *
Carnië ligt heelemaal van den grooten weg af. Rechts leidt de vlakte reizigers, die den nog korteren zeeweg vreezen, naar de steden van het Oosten: Triëst, Boedapest, enz. en de spoorlijn over Pontebba de haastigen naar Weenen en Praag. Links, waar de makkelijke Brenner Noord-Italië met Tyrol en Beieren verbindt, lokken het Garda-meer en de Dolomieten natuurvereerders, die ook graag wat gemak hebben
Tusschen die twee gebaande wegen der beschaving loopen alleen een paar smalle dalen dood op de waterscheiding van Po en Donau, een steilen bergrug, waarin de laagste pas nog altijd hooger dan dertienhonderd meter ligt. Het verkeerswezen is dan ook slecht bedeeld. Sedert korten tijd zijn er wel enkele chaussees (Afb. 1, 2), waarlangs postwagens eens per dag de dorpjes, voorzoover ze beneden in de dalen liggen, bereiken, maar nog altijd zijn de woningen van de meeste Carniërs alleen langs voetpaden te bereiken. Vroeger - dat wil zeggen enkele tientallen jaren geleden - moet het een lang niet korte of gemakkelijke onderneming geweest zijn, hier door te dringen. Al daalden ook toen de Carniërs, naar het schijnt, tamelijk dikwijls af naar de vlakte beneden om te zien wat er werd van de boomstammen, die ze aan de gezwollen beken hadden toevertrouwd, tegenbezoek kwam zeker heel weinig.
Geschiedenis heeft het land dan ook bijna niet en het bleef zooals het was.
| |
| |
afb. 2. ‘enkele chaussées’.
Die gedachte van onveranderlijkheid geeft een wonderlijke huivering, wanneer ze opkomt, terwijl men bij een van de hooggelegen witte kerkjes (Afb. 1, 3) uitkijkt naar dalen en bergen.
Dus waren de helgroene weiden tusschen de donkere dennebosschen (Afb. 4) allang zóó, al heel lang, en zijn ze niet gemaakt om mij te laten genieten van hun contrast met de blauwe lucht en de violetwazige toppen der kale kalkbergen ver weg? (Afb. 5).
Dus hoorden al sinds eeuwen in de zwart houten huisjes, die zoo nieuw lijken (Afb. 6) geslachten van menschen het vaag eentonig geruisch van de beek beneden en het plassen van de kleine wateradertjes, die zij zelf vingen in holle boomstammen en helder als diamant deden gudsen uit gespleten riet?
Van die verre steenspitsen, ja, daarvan gelooft men, dat ze oud zijn en onvergankelijk, dat het maar een bedrog is, als ze bij het eerste morgenklaren zich verjongen met een mantel van rozerood en in het romantisch stemmend uur van donker worden de bleekblauwe botten omhangen met purperen plooien.
Maar de frissche groene grasvelden en de huisjes en het schuimig-groene beekje, dat die niet voor ons gemaakt zouden zijn!
En toch is ook het menschewerk in deze natuur heel oud. Het kerkje van den heiligen George te Comeglians (Afb. 8), waarbij we graag mijmerden, steunt op een zwaren Romeinschen grafsteen, eenig overblijfsel van een toenmalig kerkhof. Die toekomstige taak droomde zeker de kunstenaar, die er een spinnende schikgodin op beitelde, niet voor zijn werk! Het doodentuintje van nu, dat nog zoo nieuw lijkt, heeft tusschen veel koude, moderne marmeren monumenten - de Carniërs werden rijk in de laatste tijden - één roerend beeldje - een knielende edelvrouwe aan wier voeten een helm ligt - door middeleeuwsche hand gevoelig in zandsteen gesneden. Dáár - in Luïnt en Mione - hier - in Liariis - zagen we het Gothisch koor van de overigens frisch gewitte kerkjes versierd met vijftiende-eeuwsche fresco's. In Prato, vlak achter den Talm, waarvan een uitlooper het godshuis van Comeglians draagt, staat op een molen een jaartal geschilderd, dat 1506 of 1556 kan zijn.
Hier geldt geen tijd. Zooals de malsche grashalm en de door ouderdom nooit gebogen den geslacht na geslacht als andere en toch dezelfde herleven, doen het de menschelijke dingen in Carnië.
Wat ik u daarvan ga vertellen staat dus buiten het heden zooals het landschap. De menschen hielden evenmin hun gewoonten in eere om ons te vermaken als de natuur haar wondermooie verschieten schiep om ons te bekoren.
Lief en leed groeit op denzelfden bodem steeds weer gelijk op, als het gras doet. Carnische vrouwen, die voor het eerst hun mannen in den vreemde zien trekken, voelen nog als de ongelukkige moeder, die in Romeinschen tijd voor haar twintigjarigen zoon,
| |
| |
die naar de Eeuwige Stad toog en nooit weer keerde, het grafschrift stelde, waarin ze haar jongen zelf laat spreken:
afb. 3. hooggelegen witte kerkjes.
‘Toen ik als jonkman mijn streek had verlaten en getrokken was naar de stad der goden, die ik zoo fel verlangde te zien, trof mij op den terugweg felle koorts, die mij den bloei van mijn jeugd ontnam, omdat het onbillijke lot mij wegriep. Ik schoor op mijn reis mij - zooals ik beloofd had - nooit de baard, maar toch kon ik niet den wensch van mijn ouders bevredigen: hier lag ik door bitteren dood getroffen. Mijn rampzalige moeder draagt alle dagen in het hart haar smart om’.
Nog - als in lang vervlogen eeuwen - vertellen 's winters in het omsneeuwde huis de vrouwen elkaar en de kinderen de sprookjes van den Mazzarot en Silverio.
Hoe de Mazzarot den stal binnensluipt en de staarten van de koeien in elkaar vlecht, of de deur open doet, de beesten naar buiten drijft en dan den eigenaar gaat roepen, die opstaan moet en hard loopen om zijn vee weerom te halen.
Tot voor weinige jaren was het in verscheiden dorpen, bijvoorbeeld in het hooggelegen Collina gewoonte het hooi van de bergen naar beneden te brengen met ossen. Dat wist de Mazzarot en om de menschen van Collina te plagen lokte hij vaak stilletjes een of twee weg van de kudde, en als de drijvers ze dan na lang zoeken, wie weet waar, terugvonden, hoorden ze den gewonen schaterenden spotlach.
Twee vrouwen van Luïnt hadden eens afgesproken samen hooi te gaan halen op den berg, heel vroeg, vóór de dag aanbrak. Wat na middernacht hoort de eene zich bij haar naam roepen; ze staat op, spant de ossen in en gaat op pad de hoogte op. Voor zich uit hoort ze het gerammel van een anderen kar en een stem, die telkens herhaalt: ‘Hu Biso! hu Ros! hu Flor!’ Boven bij de hooischuur aangekomen, meent ze haar kameraad te vinden, maar ze wordt door den luiden lach van den Mazzarot verwelkomd.
Zoo eenvoudig is het leven en zoo vervuld van werk, dat zelfs de sprookjes bij den haard daar vol van zijn.
En altijd zijn het de vrouwen, die werken. Dat is zoo het gebruik geworden in Carnië sinds de mannen in de zeventiende eeuw begonnen uit te zwermen over de landsgrenzen. Wij zagen eigenlijk het land niet precies zooals het andere zomers is, omdat de oorlog veel landverhuizers op hun geboortegrond teruggebracht had. Anders komen de mannen alleen in den winter een paar maanden thuis om boomen te kappen en naar beneden te brengen. Dat is het eenige werk, dat ze binnen hun landspalen doen. 't Zou voor de vrouwen ook te moeilijk zijn. Het gaat namelijk zóó:
Op de steile hellingen, waar de denne- en beukenbosschen groeien, omdat ze voor bouwland of wei niet geschikt zijn, zoeken de hakkers de volwassen boomen uit, vellen
| |
| |
ze en zagen ze klein: de dennen aan stukken van drie tot vier meter lengte, de beuken, die als brandhout dienen, op metermaat. Deze taïs en boris (zoo heeten de stompen in het dialect van Carnië) dragen de mannen naar de beek beneden of laten ze daarheen afglijden langs goten gevormd door rijen van boomstammen, die risine heeten.
't Is erg interessant van den anderen kant van een dal 't werk op zoo'n risina te volgen. 't Heeft veel van den arbeid van boschmieren, die vaak hun nest omringen met een wal van kleine, op maat gesneden stokjes. Maar 't maakt meer leven. Als er boven een paal klaar ligt, door de mannen nog vast gehouden aan stokken met scherpe ijzeren haken, wordt er snel gefloten om de wachters, die aan weerskanten zitten van de punten, waar de risina boschpaden kruist, te waarschuwen, dat ze het verkeer stop moeten zetten. De wachters antwoorden met vèrklinkende stem. Dan glijdt de paal neer, eerst langzaam, later vlug, tot hij ergens hangen blijft tusschen de boomen of in een bocht. Men doet niet dadelijk moeite hem verder te krijgen. Dat komt terecht, een volgende geeft hem wel een zetje. Zoo schuiven de stammen, wit, rossig of geel alnaarmate van de boomsoort, tot beneden in de beek.
Dit deel van het werk hebben we mee kunnen maken, omdat de mannen toevallig thuis waren en dus maar vast begonnen. Van het verdere konden we alleen de hulpmiddelen bekijken; hoe ze gebruikt worden, moesten we ons laten vertellen.
afb. 4. helgroene weiden tusschen donkere dennewouden.
Het voornaamste is de stuw, in het Carnisch stua, die, als hij gesloten is, het water van de beek tegenhoudt, zoodat zich een soort van meertje vormt. Als er nu benedenstrooms van de stuw een groote hoop boomstammen in de beek liggen, die niet afdrijven willen (Afb. 8), opent men opeens de versperring en laat het water de boomen opnemen en verder jagen. Zoo komen deze langzamerhand tot aan de houtzagerijen, die gebouwd zijn, waar de stroom al kracht genoeg heeft om een machine te drijven. De planken worden vandaar per wagen vervoerd.
| |
| |
afb. 5. kale kalkbergen ver weg.
De bewerking en expeditie van het hout is het werk van de mannen in de wintermaanden, die ze thuis doorbrengen; het andere doen de vrouwen, en, wanneer de mannen er niet zijn, doen zij alles.
Zoo maaien zij het gras. Eerst in het dal, waar de zon het gauw rijp stoofde. Het hooi dragen ze in geweldige bundels tot op den zolder boven den koestal (Afb. 7), op den stali boven den ciôd. Later, als de zomer ten eind loopt, trekken ze 's morgens vóór dag en dauw naar de groene wijdte van de malga of monz, die in Zwitserland Senne heeten (Afb. 9).
Hier zijn die bergweiden nog niet door tooneelspelers en bankiers ontdekt, 't is er zuivere natuur, al lijkt ons, die uit het zorgelooze Zuiden komen, waar alles wat met werk in verband staat, leelijk gevonden wordt, zoo mooi onderhouden gras tusschen zoo heelemaal niet verwaarloosde of beschadigde boomen eer een Engelsch landgoed met zwaar betaalde tuinlui dan een rendeerend boerenbedrijf.
't Is merkwaardig, dat het landschap, juist omdat alles behandeld wordt met de voorzorgen van practijk en zuinigheid, van verre gezien den indruk maakt een en al lusttuin te zijn, waarin de sporen van de menschen, die toch de natuur vernietigen moeten om ze te kunnen gebruiken, tot een minimum herleid zijn.
We roepen ons het Zuiden, dat hoe ook door het klimaat vertroeteld, toch oneindig veel minder voortbrengt, weer voor den geest. Zien zijn steenige, op alle bochten breed uitgeloopen paden, die dalen van bergbeken lijken en het na stortregens ook worden, zijn door onverzorgde waterloopen weggespoeld of met kiezels overdekte akkers, zijn ondermijnde of half afgekapte boomen: resten van dicht woud, dat uitstierf, omdat de herders hun schapen niet beletten de jonge boompjes af te grazen.
| |
| |
Hier is alles anders. Het pad loopt boven langs, ver van het bed van het bergstroompje, net breed genoeg voor één paar voeten. Links en rechts liggen over het ongeschonden gras doorntakken, die uitwijken voor laag- of niet geschoeide voeten ongeraden maken. De vrouwen willen geen vertrapten berm zien: als 't hooitijd is, kan men immers ook dáár maaien. De boomen zijn overal frisch en gezond en prachtig verpleegd. Een boom is een kapitaal. Hoe zou Carniëzooveel van zijn zonen aan de hoogeschool kunnen laten studeeren, als 't zijn veertigduizend bunder bosch niet goed onderhield? En waarmee zou moeder de vrouw den polenta-pot warmen, als er geen jonge boompjes meer groot werden om sprokkelhout te leveren? Schapen ziet men in Carnië alleen boven de boschgrens.
afb. 6. zwart houten huisjes met eenvoudig snijwerk versierd.
In den zomer, als er tenminste niets te maaien valt en geen boonen of maïs te oogsten zijn, vullen de vrouwen den voorraad brandhout aan. Voor den heden winter en een lang voorjaar, dat ook nog wit van sneeuw is, moet een geweldige hoop gesprokkeld en gehakt worden en door de vrouwen naar beneden gedragen, uren ver. Met den hoog opgestapelden draagmand tegen den rug loopen ze vlug een eind, een tien minuten of een kwartier. Dan blijven ze staan, steunen den last op een van de hekken, die hier altijd de boschpaden omzoomen of tegen een hoop steenen, en rusten een paar minuten. De mand weegt dikwijls een vijftig pond, soms nog meer.
Maar de vrouwen zijn niet voor een klein geruchtje vervaard (Afb. 7 en 10). Ze kennen immers geen ander vervoermiddel dan haar rug. Het huis staat nooit aan den straatweg. Wat er noodig is, moet er door menschen heengedragen worden: aardappelen, meel of naaimachine, alles komt in de gerla op de schouders van de vrouw binnen. Ook de kleine kinderen gaan mee in die draagmand. Maar dat duurt alleen tot ze kunnen loopen. Dan krijgen zij hun eigen korfje (Afb. 10).
Het sjouwen heen en terug naar het veld en de bosschen kost veel tijd en thuis wacht weer andere bezigheid; als men draagt met de schouders heeft men de handen vrij. Daarom brei- en de vrouwen, terwijl ze de bergen op en afdraven haar kousen en maken scarpets, schoenen van touw en lappen, die een eigenaardigheid van de streek vormen.
't Lijkt zonderling, dat de Carniërs op bosch- en bergpaden, die met spijkers beslagen schoenen op een zware proef stellen, bij voorkeur zulk schijnbaar erg gauw verslijtend schoeisel dragen. Maar met die slijtage is het zoo erg niet. De zool van de
| |
| |
scarpets bestaat uit een tien, twintig lagen stof, die overal door en door geregen zijn met stevig bindgaren, dat de lappen bijna nergens vrij laat, en wordt zoo sterk en hard gemaakt, dat zelfs een puntige steen of een doorn er niet indringt. Toch blijft ze buigzaam, wat het loopen veel gemakkelijker maakt.
afb. 7. de koestal; forsche koperen putsen aan een houten draagjuk.
Oefening is het halve werk. Dus kunnen de vrouwen veel beter dragen dan de mannen, die in het buitenland andere ambachten beoefenen. Zoodoende kregen we in den tijd, toen de landverhuizers in stroomen terugkwamen, het zonderling vertoon te zien, dat de vrouwen in haar gerla de groote handkoffers der thuiskomers torsten, terwijl die een pijpje rookend erbij liepen. Toch waren de vrouwen erg blij hun mannelijke huisgenooten nu eens wat vroeger bij zich te hebben en dezen vertelden ons vaak, dat ze nooit geweten hadden, dat hun land in den zomer zoo mooi is.
En luieren deden ze niet al leek hun aankomst wat gemakzuchtig. Ze gingen dadelijk hun huizen opknappen, de wegen verbeteren - waarbij ze steen en been klaagden over de lage loonen in het vaderland - en de waterloopen regelen.
Hier kan men prachtig bestudeeren hoeveel nut goed gebruikt stroomend water, ook al dient het nog niet om turbines te drijven, geeft.
De kleine wateradertjes vangt men voor een deel aan den oorsprong op om de menschen water voor de huishouding te verschaffen en houdt ze overigens zoo smal, dat men ze pas van vlak dichtbij ziet. Het al van de bron af gevangen water komt pas aan de fontein weer te voorschijn (Afb. 11). Vandaar dragen het de vrouwen - altijd zij - in forsche koperen putsen aan een houten draagjuk naar huis (Afb. 7). Het juk wordt hier over één schouder gedragen, niet als bij ons over twee. Dat is Venetiaansche gewoonte. 't Zou onmogelijk zijn in die stad de smalle straatjes door te komen met een dwars gedragen juk. Omdat Carnië eeuwen lang tot het gebied van Venetië behoorde, draagt men er zóó, wat anders in de wijd gebouwde dorpen heelemaal niet noodig zijn zou. Het bekken onder de drinkfontein dient om te wasschen en wanneer het water daaruit in het hoofdstroompje terugloopt, helpt het den dorpsmolen draaien. Na den molen drijft het met vele andere beekjes samen de houtzagerij, vult de stuw en jaagt de balken voort. Dat doet alles voor den mensch het water, nadat het overvloedig de dichte bosschen en malsche weiden gedrenkt heeft.
Het water is nuttig, gezellig en vriendelijk, maar 't meest poëtische, dat het schept, is toch wel de molen.
| |
| |
Een molen is hier een klein hokje van steen, dat uit rots zelf is gegroeid en geen tijd kent, evenmin als de berg of het water. We vroegen aan een molenaarster - natuurlijk ook hier een vrouw - hoe oud haar molen was: ze wist alleen, dat hij héél oud is. En het aantal jaren komt er ook niets op aan. Wie denkt er aan jaren, als men daarbinnen, de beweegkracht vergetend, alleen een steen op een anderen ziet draaien en een waaier van goudgeel meel er tusschen uit stuiven in een grooten bak. Op den bovensten steen danst dol onregelmatig een lat rond, die als een primitieve excentriek de schuif schudt, waarop boven het gat van den molensteen de maïskorrels langzaam neerdansen. Wanneer er alleen het vage gesuis van het meel onder den steen was, zou het geluid van den molen vervelen als het gesis van een cirkelzaag, maar het hobbelig dansend stuk hout breekt gedurig de eentonigheid, maakt den zang van den molen bedwelmend als dien van een sneltrein en doet volkomen den tijd vergeten.
Is 't niet of sprookjes werkelijkheid worden als het molenhout vlakbij klappert? Daarom wil ik hier, in den molen, vertellen waarom altijd, als het geregend heeft, bij Timau een groote modderstroom in den rio Moscardo vloeit, den weg door het dal onbegaanbaar maakt, den argeloozen voorbijganger vastgrijpt en hulpeloos meesleurt.
Er was eens - moet u weten - een zekere Silverio, een boer, die erg vroom deed, maar boos en hebzuchtig was en vond, dat hij nooit genoeg land bezat en op alle manieren probeerde meer te krijgen. Zoo begon hij een proces tegen een buurman, van wien hij wist, dat hij geen schriftelijke bewijzen van eigendom had. De rechter moest dus een eed laten zweren en hij dacht, dat Silverio wel bang zou zijn om een meineed te doen. Hij was immers zoo vroom. Silverio verklaarde zich bereid tot het godsoordeel en rustig ging hij met al de dorpelingen en den rechter rond op den akker, die hem niet toebehoorde en bij elken stap herhaalde hij: ‘De grond, waarop ik sta, hoort mij; anders mag de duivel mij halen’. En de dorpelingen begonnen te twijfelen of hij niet gelijk had en de rechter, die zag, dat de duivel hem ongemoeid liet, kon niet anders doen dan hem den akker toewijzen. Maar de duivel had Silverio niet kunnen pakken, omdat hij, voordat de rechter hem kwam halen, grond van zijn eigen land in zijn schoenen gedaan had en dus geen meineed zwoer.
afb. 8. boomstammen in de beek.
De slimme booswicht had den duivel kunnen verschalken, maar ontkwam toch zijn straf niet. Na zijn dood werd hij gedoemd onophoudelijk met een houweel den berg bij Timau te bewerken. Daar hakt hij sinds dag en nacht de steenen tot puin. Dat puin is de modderstroom, die na regenweer over den weg schuift.
Alleen wanneer de elfen in een blanken sterrenacht op gouden wolkenwagens uit Duitschland òverkomen en haar zusters van Carnië tot een reidans nooden op den Tencatop, laat Silverio zijn houweel rusten, zet een mooien groenen hoed op, trekt een roze wambuis aan en blijft star kijken naar de
| |
| |
luchtig zwierende wezentjes, die, als het dag wordt, te gauw verdwijnen. Dan neemt met een zucht Silverio weer zijn werk ter hand en klopt onophoudelijk verder, als het latje op den molensteen.
* * *
afb. 9. de malja met baita.
De feeën dansen volgens het sprookje op den Tenca, maar ik wed dat ze het ook doen op de weide boven Ligosullo.
Hoe zou die anders de ‘Engelenwei’ kunnen heeten en zou 't gras er zoo extra-mollig malsch en zacht-teer groen zijn? Er staan feestelijke kerstboompjes klaar om de sluiers van maanzilverigen nevel te dragen, die de feeën afdoen als ze ten rei gaan.
Soms vergeet bij het scheiden een van de allerkleinste elfjes haar gazen kleedje. Het ragfijn ponnetje met het rijke garnituur van zuivere diamanten schittert er dan een poos in de schuine stralen van de zon, tot ze terugkomt, onzichtbaar als de sterren bij dag, en het weghaalt.
De menschen, die het zagen, hielden het in de nuchtere werkstemming van den morgen voor een bedauwd spinneweb, dat door de zon gedroogd werd.
Op de ‘Weide der Engelen’ nemen, geloof ik, de Duitsche feeën na den moeilijken vliegtocht en den verhittenden dans haar bad in de dampen van den morgendauw en dan nog een frissche douche onder een dennetje, dat ze flink schudden. En dan.... drogen de oolijkerds zich af aan de wasch, die de vrouwen van Ligosullo op de lijn hingen in haar tuintjes. Daarom is die 's morgens zoo nat!
Wasch vinden ze altijd buiten in Ligosullo, want Ligosullo is trotsch op zijn properheid. Ligosullo, moet u weten, heet het Holland van Carnië en als in Holland boent men er eens in de week de straat.
Het was bijna avond, toen we er aankwamen. Tegen de helling van het wijde dal streek het duister zijn staalblauwen mantel glad over het grillig bont dagbeeld der weiden, bosschen en rotsen. De verre bergen smolten weg onder den druipenden zonnegloed, die op het punt stond te verzinken in het vurig nachtmeer achter hun toppen.
't Was een blijde verrassing, werkelijk als een Hollandsch dorpje, met knusse huiskes vol kleurige verfjes op vensterluikjes, kozijnen en deuren aan gezellige pleintjes, waar op bultige keien kippen stolzeerden.
Een heel klein beetje had het weg van Volendam, maar een Volendam zonder zee, op een duizend meter hoogte.
En toen er de rozige schemering viel door de huisgroepjes, meisjes rondgingen met lange kaarsen, in de donkerende kamertjes het houtvuur scherpe menscheprofielen achter de glimmende ruiten teekende, werd het van niet meer gekende poëzie, als een Nachtwandeling van Schalcken of de Avondschool van Dou.
Wie stelt zich voor, dat de Ligosullanen, die als scharesliep de wereld doortrekken, aan zoo'n dorpje als aan hun thuis denken?
Met de waardin van het herbergje - het eenige: twee kamertjes maar, stelt Ligosullo beschikbaar voor zijn bezoekers - aten we mee van wat ze voor haar eigen gezin gekookt had en toen klommen we de witgeschuurde
| |
| |
trap op om te gaan rusten tegenover het breede raam, waarachter direct de moestuin opstijgt tot aan de kerk en.... konden niet meer gelooven in Italië te zijn en in een heden, dat groeide uit een verleden.
Houten huisjes lijken altijd nieuw als ze goed onderhouden worden en vaak ferm in de verf gezet. Marken, de Zaanstreek en Ligosullo hebben geen leeftijd. 't Lijkt er alles van gister en toch was het allicht duizend jaar geleden net eender.
* * *
afb. 10. de kinderen dragen hun eigen korfje.
Maar Ligosullo is een uitzondering in Carnië. In de andere dorpen zijn de huizen maar zelden van hout en dan niet geverfd. De denneplanken worden door de verwering donkerbruin en de rook van het houtvuur, dat in den winter nooit uitgaat, bedekt ze van onderen op met een dikke laag roet. Aanlokkelijk zien die woningen er niet uit, al zijn ze vaak met eenvoudig snijwerksmaakvol versierd (Afb. 6). Maar die vuilheid is de schuld van den mensch, die het rookige vuur uitvond; de natuur is niet zoo boos, dat ze haar eigen product mismaakt. De hooischuren boven op de bergweiden, de baite zooals ze hier heeten (Afb. 9) en de stallen met den voederzolder er boven, die lager staan in de dalen, de stalis blijven ook na jaren frisch en koket - als het malsche gras en de altijd groenende dennen er rondom.
Stijl is er niet in de huizen en dorpen van Carnië (Afb. 11, 12), als men stijl opvat in den Italiaanschen zin, van streven naar grootschheid en overweldiging door een geheel. De woningen staan waar de gril van den eigenaar en het terrein, vooral ook het water, wilden. Niemand bouwde ze om den gevel of om het straataspect, ieder om de bewoonbaarheid en de gezelligheid binnen. Een Romeinsch ‘paleis’ ziet er van buiten heel wat indrukwekkender uit, maar wie voelt voor huiselijkheid geeft al de kale, kille kamers ervan graag voor den eenen focolare van een Carnisch hutje.
De focolare is een klein vierkant hokje, tegen het huis zelf aangebouwd. 't Heele midden wordt ingenomen door een verhoogde steenen vuurplaat. Daar knappert onder den wijden trechter van den rookvang altijd het hout. Zoo lijkt het ons tenminste, want overal waar we binnenkwamen borrelde een pot boven een dikken smeulenden tak. Daarnaast stond dan dadelijk de koffie voor den gast in de witte asch van droge twijgen. Rondom gaat een bruinhouten bank langs alle drie wanden onder een donkere lambrizeering. Men zit er heerlijk: de voeten op de vuurplaat; boven de laaghangende geheimzinnigheid van den
| |
| |
rookvang; links en rechts venstertjes, die uit het landschap verrukkelijke schilderijen snijden; in het midden het vlammenwereldje, dat altijd wat nieuws weet als 't echte leven te eentonig lijkt en het praatzieke water, dat bezig kout over wat wij denken en ons interesseert zonder ooit antwoord te eischen of om verstrooidheid ongeduldig te worden.
Er is geen grooter menschenkenner dan het vuur. Ik denk, omdat het alleen door de menschen geschapen en onderhouden wordt.
Oud is de pot, die boven de vlammen hangt, maar het blauwe koffiekannetje er naast is al nieuw - made in Germany -; de vecc (spreek uit: wetsj) staat in de kast, ferm op zijn drie pooten, net een apothekersvijzel. Nu is hij nog de trots en de zorg van de vrouw, die eens in de week zijn zinken buik aan de straat glad schuurt, zooals bij ons een boerin de klompen - op poetsdag staat er een heele collectie van groote en kleine buiten (Afb. 13) -, maar hoeveel zullen er over een honderd jaar in Carnië zijn? De toeristen zullen te eeniger tijd ook de vecc ontdekken, in de mode brengen en gebruiken om in hun stadssalons electrisch het theewater aan de kook te brengen.
Wat een gezelligheid zonder eenige weelde in zoo'n hokje, waar hoogstens de bankleuning een paar bochtige lijnen vertoont! En als dan de kamer er naast fijngebeitelde kleerenkisten tusschen donkergebeitste stoelen - ook mooi gesneden - laat zien, krijgen de familiegebruiken leven.
afb. 11. de fontein.
* * *
Als een meisje haar verloving verbreekt of een vrijer den bons geeft, weet dat natuurlijk dadelijk de heele buurt. 's Nachts trekken dan de jongelui uit, leggen van het huis van de eene hoofdpersoon in het drama naar dat van de andere de purcite, het ‘varkens- | |
| |
pad’. Ze strooien namelijk een streep zaagsel en zetten voor de deur van het meisje, als zij ontrouw was, of voor die van den jongen man, als hij een blauwen scheen opliep, het ‘varkentje’ neer. Dat varkentje is een grooter hoopje zaagsel met een pijnappel er in en een trog erbij, om het beest te drinken te geven. Mooier is het nog als een pompoen op vier stokjes de rol van het zwijn gaat spelen.
Komt het wèl tot trouwen, dan draagt de bruid den dag vóór het huwelijk haar uitzet, met een inventaris er bij, in een fijn besneden kist naar het huis van den bruigom. Daarom zijn er in oude huizen zoo veel van die mooie kisten: ieder geslacht bracht er weer een.
afb. 12. de huizen staan waar het water wilde.
Als de bruiloftsstoet uit de kerk naar huis trok, moest vroeger het jonge paar in elk dorp, dat 't voorbij kwam, of in het eigene, als dat een kerk had, ‘veergeld’ betalen, waarvoor dan de andere jongelui een feestje op touw zetten. Nu wordt meest op kosten van de jonggehuwden een volksbal gegeven in de vergaderzaal, die iedere gemeente er tegenwoordig op nahoudt. Als het paartje niet arm is en toch niets afschuiven wil, loopt het hard kans op een serenade met ketelmuziek. Op een enkel dorp is het gebruik, dat iedere huisvrouw den voorbijtrekkenden bruiloftsstoet een glaasje wijn of likeur aanbiedt, dat echter gelukkig niet geledigd hoeft te worden.
Wanneer iemand gestorven is kleeden de huisgenooten hem in zijn beste pak en leggen hem neer op een tafel. Dan komen de dorpelingen om de doodenwake te beginnen. Elkaar om beurten afwisselend spreken ze de gebeden voor het zieleheil van den doode. De familie bereidt hun koffie en brood. In Calgareto zagen we nog een ander oud gebruik in eere. Het gezin van den overledene immers geeft aan ieder huis van het dorp een kilogram grof zout af als belooning voor de doodenwake, waaraan door één persoon uit elke familie wordt deelgenomen. In Salino, zegt men, worden den doode, ‘omdat hij een verre reis moet doen’, de sneeuw-klompen met scherpe punten - de dalbides cui glacins - aangedaan, die in den winter het loopen op de steile paden, ook wanneer ze bevroren zijn, mogelijk maken.
Als de droeve optocht gaat naar het nederig kerkje - twee aan twee op het smalle pad achter de hoog op manneschouders gedragen kist - en vandaar naar den godsakker, slaken de verwanten en vrienden luid hun jammerklachten, verheerlijken de verdiensten van den doode en vragen hem
| |
| |
hunne groeten te doen aan geliefden in de andere wereld. Op sommige plaatsen wordt deze doodenklacht nog in verzen gesproken.
* * *
afb. 13. op poetsdag staan de vecc buiten.
Het land bebouwen en trouwen en sterven, dat is het allergewoonste boerenleven. Maar de Carniërs zijn er geen menschen naar om zich daartoe te beperken. Ze leven méér levens dan dat eene.
Aan de mannen - aan bijna allen - behoort de wereld over de bergen en over de zee als arbeidsgebied. ‘In Duitschland en Oostenrijk zijn we allemaal goed bekend; ik werkte ook veel in Roemenië en Bulgarije’, hoorden we ieder oogenblik van mannen, die ouderdomsrust genoten in huisjes, die ze zich van hun overgelegde verdiensten naar hun zin lieten bouwen. Vrij en frank gingen ze om met ons vreemden en ook met een paar Zuid-Duitschers, die juist vóór de oorlogsverklaringen nog eventjes over de grens waren gewipt om den ouden vriend, die zooveel jaren in de fabriek, waar zij ingenieurs waren, met hen had samengewerkt en nu hen genoodigd had den focolare in Ravascletto, waar hij zijn verder leven slijten wilde, met een bezoek te vereeren.
De landverhuizers uit Carnië zijn heel wat anders dan hun naamgenooten uit het Zuiden, die als paria's met Poolsche Joden en Syrische emigranten door agenten van stoombootmaatschappijen kuddegewijs gedreven worden naar het verre land van de sterrenbanier, dat hen bijna als zijn negers minacht om hun onwetendheid en hun minder betaalt dan zijn eigen zonen, of naar de Zuid-Amerikaansche republieken, die even onontwikkeld als met zich zelf ingenomen zijn.
Hoeveel aangenamer werken de Noord-Italianen in Duitschland en Oostenrijk! Ze worden betaald als de bewoners van het land zelf; niemand scheldt hen uit voor onderkruipers; hoog dragen zij het hoofd, omdat ze zich nuttig en noodig weten; fier, als gelijken, beoordeelen, waardeeren ze de vreemden, die ze kunnen begrijpen omdat ze hun taal volkomen beheerschen.
Maar van dàt leven der Carniërs vertel ik niet, omdat het buiten hun land om gaat.
(Wordt vervolgd).
|
|