Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 80]
| |
TEMPELINGANG OP MADOERA
houtsnede van w.o.j. nieuwenkamp voor ‘ELSEVIER'S MAANDSCHRIFT’ | |
[pagina 81]
| |
W.O.J. Nieuwenkamp en zijn Britsch-Indisch werk.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 82]
| |
ets 156. de ossewagen.
Zonder ons te verdiepen in de leer van het Boedhisme, kunnen we ons overtuigd houden, dat vele eeuwen geleden, toen ons land nog wildernis was, leeg en woest en niet beroerd van den adem des scheppenden Geests, in het stroomgebied van den Ganges 'n geweldig man opstond, die op z'n tijdgenooten een zoo machtigen indruk maakte, dat het stof der tijden z'n naam niet kon bedekken en voor millioenen menschen tot op onzen tijd nog straalt als 'n zon. Deze Mensch sprak 'n Woord en heeft er mee beheerscht de eeuwen door het leven veler Oostersche volken. Gaande en strevend met geestkracht heeft hij zijn zaad gestrooid in den zielsakker der menschen en zijn woord werd niet uitgeroeid. Hoewel Gautama naar het lichaam stierf, naar den geest schrijdt hij nòg door de zielskatakomben van het Oostersch Geestelijk leven, dat in z'n wonderlijke verborgenheid onmeetlijk is als de oceaan en vol wonderen en geheimen als het oerwoud van den Hymalaja. Wij, Westerlingen, weten iets reeds van dit wonder van het zielsleven der Oosterlingen, 'n wònder en toch een waarheid zoo ondoorgrondelijk als ons eigen bestaan. In de werken der Oostersche kunst komt dat Verborgen leven der geesten tot openbaring en gelijk de zee in de schelpen, die zij op haar strand werpt, verhaalt van het leven in haar diepten, zoo staat in de vormen van de Hindoetempels en Hindoebeelden het gedicht geschreven van het Levenssprookje in het hart van den Oosterling. Dat die Oosterling het leven zijner ziel nòg voelt als 'n wonderlijk geheim, geeft z'n kunst zoo groote beteekenis en mochten wij, koelere naturen van het Westen, vernuchterd door den bestaansstrijd, het gezicht verloren hebben op de schoone werkelijkheid, die in de diepten van ons hart leeft, zoo zou het waarschuwend Woord van Gautama, dat het allerkostelijkst gewin het Nirwana is en het schouwen in de hemelen der ziel, gelijk dit gesymboliseerd is in een Bodhisattwa-beeld, ons voor 'n wijle zeil kunnen doen minderen op onze snelle vaart over de wereldwateren, mocht het zijn, om de vraag tot onze lippen te doen opklimmen: ‘Waar snellen wij heen!’ Want laat ons er rond voor uit komen: wij haasten ons weinig, om die toppen te beklimmen, vanwaar wij uitzicht zouden hebben op 'n ander leven, dan waarin wij wentelen. Voor velen onzer is de wereld, die vóór onze oogen ligt, dè werkelijkheid en | |
[pagina 83]
| |
weinigen komen tot bezinning en verheugen zich in de verborgen waarheden der ziel. Wij wèten de dingen zoo goed. En wanneer we vernemen, dat er meer is tusschen hemel en aarde dan onze schoolsche wijsheid kan bevatten, dan zijn wij graag bereid, dit woord schoon gezegd te noemen, mits het gesproken blijve tot dien éénen Horatio op het tooneel en niet tot ons, die in de zaal toekijken. Inderdaad, wij zijn in de groote schouwzaal van het leven toekijkers, vlug om te luisteren en wat nieuws te vernemen, maar traag om het gesprokene op eigen bestaan toe te passen. En wanneer de Boedha roept: ‘Gaat en streeft met geestkracht’ en het beeld, waarin z'n peinzend leven werd uitgedrukt in vorm en lijn, ons indachtig maakt, dat het betere leven àchter onze oogen is, zoo komen wij er bezwaarlijk toe z'n vermaning ter harte te nemen en in de beeldvormen méér te zien, dan wat het oog aangenaam aandoet en de Enkele onder ons, die stil houdt en bedachtzaam, terwijl de wereld langs hem golft, met toewijdend geduld de zielsacties naspeurt, welke het hart van den Oosterschen kunstenaar beroerden, eer hij kwam tot z'n verbeelding in steen of hout, kan ons in woord en werk datgene openbaren, waar wij blind voor waren. En ziehier, dat wij komen tot Nieuwenkamp en z'n schetsen van Britsch-Indië en z'n etsen en de beteekenis, die wij aan dien arbeid hebben te hechten.
ets 155. in den tempel.
Toen in 1909 het tweede deel verscheen van N.'s Baliboek, schreef prof. Dr. W. Vogelsang in ‘Het Huis’ daarvan 'n boekbespreking, waarin N.'s talent, om 'n ding van kunst in z'n eigendommelijke beteekenis weer te geven in de lijnen van z'n prent, recht wordt gedaan. Sprekend van de krisheften, die in dat werk op pag. 102/3 staan afgebeeld, zegt Dr. V., dat wij in de teekening van N. ‘die hurkende, ineengekrompen steenglinsterende verschrikkelijkheden met hun embryonaal gebogen rug, rustiger aankijken, dan men de origineelen zelf pleegt te doen’ en dat ‘die wanstaltigheden voor het Europeesch geschoold oog niettemin eigenschappen hebben, die hen ook voor ons aesthetisch volkomen genietbaar maken’. Voorts erkent de schrijver, dat N.'s wijze van zien en het weergeven van zijn aanschouwing ‘ons ineens tot goede verstaanders maakt’. Laat ons even stilhouden bij het woord van prof. Vogelsang, waar deze zegt, hoe | |
[pagina 84]
| |
door N.'s kunst wij vooreerst de dingen der Oostersche kunstenaars rustiger aanzien en voorts tot goede verstaanders worden gemaakt, 'n erkenning, die klaar geformuleerd wordt in de uitspraak, dat N. ‘een zeer groot talent heeft voor het synthetisch in beeld brengen van voorwerpen’Ga naar voetnoot*).
schip met brandhout. benares. naar een potloodschets.
In dit woord toch geeft prof. V. ons 'n wapen, om rustig in evenwicht te blijven tegenover de nieuwe uiting van N.'s talent in z'n Britsch-Indisch werk, dat eveneens door z'n samenvattende kracht ons doet verstaan de vreemde kunst der paleis- en tempelbouwers van Benares en Madura. Want, gelijk hij vroeger in z'n houtsneden het genoeglijk-eigendommelijke openbaarde van het werk der oud-Hollandsche bouwmeesters in hun stadhuizen en kerken, bruggen en molens, poortjes en geveltjes en in 'n prentverbeelding den veerkrachtigen tijd van Jong-Holland als deed herleven en ons veraanschouwelijkte het gezellig karakter van 'n oud stadje, verstild in vriendelijken landvrede, zoo opent dit nieuwe werk verre uitzichten op het leven en de werken der Hindoe-bevolking van Britsch-Indië. En dat wil deze kunstenaar. Gelijkerwijs hij z'n Baliboek voortbracht, om, naar hij er zelf van schreef, de oogen te openen voor de wondere schoonheid van natuur en kunst in Insulinde, zoo moeten ook, als àl z'n werk, deze Britsch-Indische prenten beschouwd worden als 'n getuigenis. Nieuwenkamp wijst ons buiten de Europeesche cultuur nieuwe werelden, die waard zijn gekend te worden en roept onze belangstelling wakker voor het leven der volkeren onder de Tropenzon. Er is 'n vaste lijn in z'n kunstenaarsleven. Terwijl hij begint te getuigen van 't Oude Holland in z'n eerste teekeningen in Eigen Haard en in z'n etsen en houtsneden, spreekt na z'n Java-reis van 1898 spoedig z'n prent- | |
[pagina 85]
| |
‘tempelwaarts’ madura. naar een ets.
| |
[pagina 86]
| |
kunstGa naar voetnoot*) van het prachtige Insulinde en komt hij er toe, tweemaal Bali te bezoeken en op dit merkwaardige eiland met z'n oud-Hindoe-beschaving maandenlang zich bezig te houden met land en volk in z'n eigenaardigheid te doorvorschen en arbeidt eenige jaren, om in de vele prenten van z'n Baliboek het moederland 'n aanschouwing te geven van de Baliërs en hun leven. En als voortzetting van deze studiereizen zwerft hij nogmaals uit en zoekt den oorsprong van Bali's Hindoe-cultuur op aan den Ganges en omreist het uitgestrekte gebied, om door aandacht en toewijding door te dringen in het Innerlijk van Hindoeleven en Hindoekunst. Met welk 'n ernst en overgave N. hier in den winter van 1914 werkte, kunnen z'n uitvoerige tempel- en paleisteekeningen leeren. Hoezeer hij doordrong in den geest van de bouwers dier groote werken, daarvan getuigen z'n etsen. Moge thans eerst iets volgen over deze Britsch-Indische, N.'s vierde Indische reis.
ets 163, 4de staat. een tempel aan de ganges. uit het album ‘benares’.
Vrijdag 12 Dec. 1913 vertrok N. uit Amsterdam naar Marseille, waar hij Zondag den 14den aan boord van de ‘Cordillière’ stapte; na een zeereis van ruim veertien dagen kwam hij 's morgens 8 uur op Oudjaarsdag te Colombo aan. Bijna de heele maand Januari van 1916 blijft hij op Ceylon. Den 4 Jan. reist hij naar Kandy, de oude hoofdstad van het eiland, waar in 1654 Gerard Verhulft als zaakgelastigde van de Oost-Indische Compagnie door den Maharadjah op schitterende wijze ter audientie werd ontvangen. Hier in Kandy werkt hij drie weken en bezoekt 12 Jan. de beroemde tempels van Anuradapura, vanwaar hij den 16den naar Kandy terugkeert. Den 23 Jan. bevindt N. zich weer te Colombo en gaat scheep op 'n stoomboot naar Tuticorin op 't vastland van Voor-Indië. In den morgen van den 24sten vertrekt hij naar Madura, dat in 5 uur sporens wordt bereikt en waar hij veertien dagen arbeidt. Voort gaat 't nu den 9 Febr. naar Trichinopoly; den 10den is hij in Tanjore, vanwaar hij den 12den naar Pondicherry | |
[pagina 87]
| |
reist, en verlaat 13 Febr. deze Fransche haven met de stoomboot ‘Le Memphis’, om den 16den aan te komen in Calcutta. Hier houdt hij zich niet op: de nachttrein brengt hem in 13 uur sporens te Benares, de koningsstad van Gautama, waar Nieuwenkamp vier weken verblijf houdt. Slechts eenmaal onderbreekt hij z'n studie van ‘de heilige stad’ door 'n uitstapje naar 't Noordelijk gelegen Jaunpur - 10 en 11 Maart. Den 20 Maart verlaat hij Benares en reist over Alahabad naar Agra, waar hij ruim 'n week geeft voor het teekenen van den Taj Mahal, 'n gedenkteeken van wit marmer boven het graf van Mumtaz-i-Mahal (de uitverkorene van het paleis), welk monument door haar man Shah Jehan in 1630 begonnen werd te bouwen en waarvan de stichting 22 jaar duurde. Over Gwalior zet hij z'n reis voort naar Bombay, dat hij 4 April bereikt en gaat - als hij den 7den nog 't eilandje Elefanta bezocht heeft - den 8sten met de ‘Ville de la Ciotat’ terug naar Marseille. Hier landt N. 23 April en is den 24sten weer in Edam in eigen huis.
ets 161. 5de staat. tempels. benares. uit het album ‘benares’.
Toen hij de ‘Ville’ verliet, zal hij stellig niet hebben gedacht, dat 'n Oostenrijksche onderzeeër dit vaartuig, na het uitbreken van den Europa-brand in begin Aug. 1914, spoedig in den grond zou boren! N. mag zich gelukkig rekenen: net voor de bui was hij binnen. Zoo'n reis zou hij thans niet zoo vaardig volbrengen. Uit dit reisverslag kunnen we zien, hoe N. in de weer is geweest, om z'n oogst van teekeningen binnen te krijgen. Welk 'n gebied doorreisde hij in die drie maanden! De tocht van Colombo toch over Madura en Calcutta naar Benares en van hier over Agra naar Bombay gaat over 'n gebied zoo groot als van Tunis over Koningsbergen naar Kopenhagen en vandaar naar Havre. Half Europa! Terwijl hij in 1906/7 ruim zeven maanden op Bali als eilandbewoner zich bewoog over 'n gebied niet grooter dan de provincie Noord-Brabant, werpt de snelle trein hem in enkele maanden over 'n honderdenmalen grooter aardoppervlak en, desondanks, staat hij in dit onmeetlijk gebied met z'n kolossale tempels en bouwwerken van geweld even | |
[pagina 88]
| |
rustig en evenwichtig als op Bali tegenover 't brugje van Marga en als in Edam voor het Diendersluisje.
ingang van den tempel te madura. naar een potloodschets.
Toch zou N. niet met die zekerheid hier aan de wateren van den Ganges hebben kunnen werken, zoo hij door zijn Java- en Balireizen niet vertrouwd was geworden met de Tropennatuur en de kunst der Oosterlingen. Z'n werk in 1898 op Java mag als grondslag aangemerkt worden van dezen nieuwen arbeid in Britsch-Indië. En nu, laat ons thans bij Kleykamp de trap bestijgen, die ons voert in de zalen, waar N.'s werk is tentoongesteld en gedenkend het woord van Gautama, dat wij zouden ‘gaan en streven met geestkracht’, binnentreden in de drie vertrekken, waarvan thans de wanden prijken met N.'s verbeeldingen van de Hindoe-cultuur, terwijl deze beschaving zelf tot ons komt in 'n enkel Boedha beeld op den grond voor den schoorsteen met z'n voornaam Japansch kleed....
't Moet u, dunkt ons, opvallen, hoe de groote ets van Nieuwenkamp, die tegen dezen schoorsteenmuur is geplaatst, in toon blijft met den edelen doek, die den schoorsteenmantel versiert en den gouden Boedha op den vloer ervoor in zijn gepeins. Drie uitingen van kunst: van 'n Hindoe, van 'n Japanner, van Nieuwenkamp van Holland en drie openbaringen, die een Eenheid vormen. | |
[pagina 89]
| |
aan de ganges. benares. naar een potloodschets.
| |
[pagina 90]
| |
ets 164, 2de staat. een paleis aan de ganges. uit het album ‘benares’.
Wie ooit aan boord van ‘De Zwerver’ in de schouw 't groote afgietsel zag van het Boro-Boedoer-schip en voorts opmerkte, hoe smaakvol het Zwerver-interieur was aangekleed met Indische batiks en voorwerpen van de handwerkkunst der Insulinders, kan weten, hoe groote belangstelling Nieuwenkamp heeft voor Oostersche kunst en cultuur. Bladert ge in z'n Baliboek, dan zal 't u treffen, hoe trouwhartig hij weergeeft de prenten van de Balische teekenaars, die voor Dr. Neubronner v.d. Tuuk episoden uit den Brata-Joeda in prent brachten, en hoe hij geen tijd en zorg te veel achtte, om met toewijdend geduld tempelpoorten, beeldwerken en weefsels van Boeboenan en Tenganan in lijn en tint te verbeelden. N. heef zich vertrouwd gemaakt met de Oostersche cultuur. Door inspannend werken heeft hij er zich mee verinnigd. De Baliër en Hindoe zijn hem geen vreemdelingen meer, in beiden heeft hij z'n kunstbroeder erkend. Hij voelt zich aan beiden verwant en hun werk behandelt hij, of 't voortkwam uit eigen hand. Hij neemt 't op, keert en wendt het, zet 't voor zich en eer hij 't zich bewust is, schept hij in den geest 't voorwerp na. 'n Twintigjarige studie gaf hem het meesterschap over den Oosterschen vorm en zoo werd z'n groote ets van Madura: Tempelwaarts tot de lijnen-symphonie, die de muzikale gedachte vertolkt, welke de Hindoe-bouwmeesters bezielde, toen zij hun tempel voortbrachten. In z'n tijdschrift ‘Beeldende Kunst’ schrijft de heer H.P. Bremmer 'n bijschrift bij 'n prachtkopje van Jacopo della Quercia, waarin 'n zin voorkomt, die wij gaarne in z'n geheel citeeren: Bremmer zegt: ‘Zet men er zich voor om naar aanleiding van zoo'n reproductie iets te schrijven, dan voelt men, dat alleen 'n omzetting, 'n nieuwe schepping, 'n gedicht zuiver zulk werk zou kunnen benaderen’. Wij nu meenen de beteekenis van N.'s werk niet raker te kunnen karakteriseeren, dan naar het woord van Bremmer als onze meening uit te spreken, dat in N.'s Benares-Madura-etsen de kunst der Hindoe-cultuur zoo zuiver wordt benaderd, wijl z'n prenten 'n omzetting zijn van het werk van den | |
[pagina 91]
| |
Oosterling. 'n Nieuwe schepping!
ets 165, 4de staat. de laatste zonnestralen. uit het album ‘benares’.
Ademend in den geest van den vreemdeling, die 't bouwwerk stichtte, wierp de Hollander in z'n wentelende en stortende lijnen de bewegingen van 't Oostersche zielsleven op z'n prent en, hoewel gij geplaatst wordt in deze etsen voor tempels en paleizen, is 't veel meer de gedachtenvlucht van den Tropenzoon, dien ge te aanschouwen krijgt dan 't huis-van-steen zelf. Gaan wij dan nu in de middenzaal eens die prent beschouwen, waar, voor 'n groot BoedhabeeldGa naar voetnoot*) in handgebaar van 'n Orans, 'n menschje geknield ligt in het schemergeheim van 't licht van 'n olielampje. Als verstild in aandacht, gelijk hij in een aquarium 't wondere leven van vreemde wemelende wezens aanschouwde, zoo heeft de kunstenaar in verbazing en ontroering 't heilig gebeuren aanschouwd van devote menschenziel in gebed. Dat beeld, die lamp, die hut, al de stoffelijkheid der omgeving wordt tot schaduw en schim bij 't levend geheim, dat op deze plaats ontbloeit. Hier zijn we in dadelijke aanraking met het zieleleven van den Oosterling, waarvan de weerschijning in de spiegelende kunst van Nieuwenkamp staat weerkaatst. Deze E 153 Het Gebed is in hetzelfde warme bruin gehouden als waarin E 131 De Nachtelijke Offerande en E 152 Stille Nacht gloeien. Als waterverf-teekeningen doen deze prenten aan en ze toonen, hoe N. meer en meer koloriet zoekt. Hij, die zich in z'n houtsneden deed kennen als de-man-van-de-lijn, die in eenvoudig wit en zwart zich klaar en duidelijk uitsprak, ontwikkelt geleidelijk z'n graphische kunst tot schilderen met lijn en tint en vond daarvoor een merkwaardig procédé, 't welk hij ook toepaste in z'n schilderij-ets Tempelwaarts. MaduraGa naar voetnoot*). Hoe Nieuwenkamp z'n Britsch-Indisch teekenwerk omschiep tot kunst kan E 169 Bazaar u leeren, die in de eerste zaal is opgehangen boven de oorspronkelijke teeke- | |
[pagina 92]
| |
ning, welke hij te Madura maakte in Febr. 1914. De ets is van midden 1915. De teekening is sekuur en zakelijk, maar mist het boeiende van de ets. Eerst in den vrede van z'n werkplaats, teruggetrokken in de hal van zijn zielsinnerlijk, rijpt de verbeelding in hem tot klaarte en pas nà deze kristallisatie verschijnt in z'n prent gloed en glans. Aanschouw deze E 169 Bazaar en de teekening en ge zult erkennen, dat de adel van de ets in de teekening niet aanwezig is. Toch is 't onderwerp niet veranderd: dezelfde tempelpoort, tempelzuilen en personen. N. liet in de ets z'n teekening nergens los, gelijk hij in deze teekening den tempel overal vasthield. Dat aandachtsvolle werk te Madura werd in 't atelier te Edam het fondament, op 't welk de verborgen bouwmeester in de ziel van den kunstenaar z'n kristallen lichtpaleis stelde. In de ets is fonkeling en kaatsing van licht. De materie staat er in gloed, de personen zijn in actie. 't Is naar Bremmer's woord 'n omzetting der werkelijkheid, 'n nieuwe schepping. 'n Vergeestelijking. 't Gebeuren in Madura's tempelhal is in den schouwenden Nieuwenkamp wederom geboren en van die wedergeboorte is de ets de getuigenis. Als ge nu de teekeningen ziet van de Taj Mahal te Agra en van de tempels en paleizen te Benares en Madura, zult ge er 'n kostelijk materiaal in erkennen, dat omgezet kan worden door het wonderbarende vermogen in den kunstenaar tot tallooze nieuwe verbeeldingen. Doch wie N. kent in z'n werk en persoon als de bedachtzame voortvarende, weet, dat hij niet immer in één richting doorgaat, maar telkens nieuwe paden inslaat. De Zwerver, hokvast geworden, zal thans uitgaan op de banen van z'n innerlijke wereld en wil meer en meer komen tot verdieping en verinniging. Wij nu zouden, al rondgaand, nog vele verrassende uitingen van N.'s kunnen komen te aanschouwen. Z'n drie Bali-etsen, die 'n herinnering zijn aan de zeereis door Straat Bali in 'n ranke djoegoeng en de landing aan de Toekad Loloan (E 110, 89 en 90); z'n Hollandsch werk, waarvan E 141 Het aardige sluisje getuigt van des Zwervers innige belangstelling voor 't intiemmooie in eigen land, in z'n open, blond Holland; en z'n droge naaldetsen,Ga naar voetnoot*) b.v. E 147, om dan weer terug te keeren bij die groote Madura-ets voor den schoorsteenmuur en verbaasd te vragen, waar iemand het geduld en de volharding vandaan kreeg, om zoo een reuzeplaat tot in den versten hoek te verzorgen, zonder dat de magistrale lijn van de compositie door die afdaling in details verbroken wordt en welke technische moeilijkheden er wel niet aan verbonden zijn om van zoo'n groote metaalplaat de prent af te drukken.... Doch laat 't voor ditmaal genoeg zijn. Daarom verlaten wij Kleykamp's smaakvolle zalen en kunnen heengaan in de zekerheid, dat Nieuwenkamp met z'n twintigjarig werk achter den rug, wederom aan 't begin staat en gaande en strevend met geestkracht in volhardenden kamp zoekt
Het Nieuwe Leven.
Haag, 8-3-'16. |
|