Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Kroniek.Boekbespreking.J.F. van Royen en P.N. van Eyck, Over Boekkunst en de Zilverdistel, den Haag, ‘De Zilverdistel’, 1916.Terwijl Mr. Jeltes verderop in deze kroniek het werk van ‘De Zilverdistel’ beschouwt en beoordeelt, onafhankelijk van het hierboven vermeld geschrift, zij het mij vergund hier, over en naar aanleiding van deze uiting der leiders, een en ander in het midden te brengen. Men weet - en wie het nog niét mocht weten kan het lezen in Mr. Jeltes' artikel - ‘De Zilverdistel’ is de zeer belangwekkende onderneming van enkele enthousiasten voor ‘boekkunst’. Schoone boeken uitgeven is hun eenig doel. Reeds zijn er eenige verschenen: gedichten van Leopold Andrian, Ch. Baudelaire, Paul Verlaine, Novalisen P.N. van Eyck, benevens het ‘romantische spel uit de 14e eeuw’ (naar het in bovengenoemd boekje heet) Lanseloet van Denemerken. Om evenwel op minder geriskeerde wijze door te gaan, stellen de leiders zich thans voor, een ‘vereeniging van vijftig’ te vormen, vijftig n.l. die jaarlijks een contributie van f 72. - zullen betalen en daarvoor de verdere uitgaven (minstens 24 vel van 8 kwarto pagina's per jaar) ontvangen. ‘De oplage van ieder werk wordt beperkt tot hetzelfde getal’ - zoo lees ik in het desbetreffend rondschrijven - ‘genummerd 1-50, vermeerderd met twintig exemplaren, welke, genummerd van I-XX, ter beschikking blijven van de beide eigenaren van De Zilverdistel, doch door hen niet in den handel worden gebracht’. Behalve de opgesomde dichtwerken, maar eveneens onafhankelijk van dat plan der vereeniging van vijftig, hebben de heeren Van Royen en Van Eyck thans een boekje gedrukt - in 125 exemplaren; men kan dit koopen voor tien gulden - waarin zij uiting geven aan hun ideeën en illusies over boekkunst en zich nader verklaren omtrent de verwezenlijking dier ideeën en illusies in de producten van De Zilverdistel. Het zij mij dan in de eerste plaats veroorloofd een en ander uit dit boekje te citeeren. Het is verdeeld in zeven hoofdstukjes getiteld: Over Boekkunst; Door De Zilverdistel voor hare uitgaven gekozen werken; De Uitdrukkingsmiddelen van De Zilverdistel; De letters der Eigen-Pers; Zetwijze en verhoudingen van drukspiegel en marges; Dr. Materialen voor de boeken der Eigen-Pers gebruikt; De Waarde der Boekkunst voor onze Samenleving. Laatst genoemd chapiter vangt aan als volgt: ‘De zorgen, moeiten, het risico en de tijd, welke voor een uitgeven als dat van De Zilverdistel vereischt worden, vinden een tweeledige vergoeding, een eerste in het genot dat elk met overtuiging en met liefde gedaan werk zijn maker schenkt, een andere in de zekerheid, dat ook het Schoone Boek voor onzen tijd een levende kracht is. Daar werkte in de tegenwoordige samenleving een energie die hare banen nog niet gevonden had. Zij heeft zich in den oorlog ten slotte een uitweg gebroken, waarlangs zij in menig opzicht noodlottig werd, waarlangs zij tot verwildering in stede van tot opbouw, tot schepping dringt. Een deel der menschheid dreigt onder den naam van “de daad” gebeurlijkheden te verheerlijken, die uit haat en verwoesting gekweekt, niets dan een ontkenning en dus het tegendeel zijn van de waarachtige Daad, het Scheppen in geestelijke kracht. Een ander deel wordt door diezelfde gebeurlijkheden zoozeer bedrukt, dat het aan het nut van alle Werken ging twijfelen, zelfs het recht tot arbeid aan kunst onzeker denkt, alsof tegenover zooveel ellende de kunst een spel en als zoodanig frivool zoude zijn, en | |
[pagina 69]
| |
een ernstiger zelfinkeer gewenscht ware. Beide groepen worden geleid door een wanbegrip waartegen ons hart in verzet komt. Wij mogen niet afwachtend stilzitten’. De schrijvers ontwikkelen dan verder deze laatste gedachten, zij toonen aan hoe betreurenswaardig ‘afwachtend stilzitten’ zou zijn en eindigen deze periode in hun geschrift met een beroep op ‘veler medewerking’, die ‘eerst dan zekeren grondslag leggen zal voor hooger verwerkelijking, wanneer het hedendaagsch gebeuren niet lijdelijk wordt ondergaan, doch telkens op zijn innerlijke waarde, naar Spinoza's uitspraak sub specie aeternitatis - uit een eeuwigheidsoverweging - wordt bezien en onderzocht, naar den uitslag bevorderd of verworpen’. En zij vervolgen: ‘Ook de liefde voor het Schoone Boek leidt naar het gebied van zulk overwegen. En al schijnt zijn invloedsfeer klein, men bedenke wel, dat het samenzijn met een boek een tijd is van gevoelig innerlijk leven, en dat de zaden, welke in deze stilte vallen, worden ontvangen en zullen rijpen’. Hieraan wenschte ik nu wel vast te knoopen, wat ik lees in het eerste hoofdstukje, ‘Over Boekkunst’, en wel beginnende op blz. 5 onderaan: ‘In den tegenwoordigen stand der productie-middelen wordt het schoone boek, door den prijs van het meest uitgezochte materiaal, en door de uiterste zorg aan het tot stand komen besteed, noodzakelijkerwijze kostbaar. Het is dientengevolge voor slechts enkelen bereikbaar, en de vraag doet zich bij velen op, of het maken van zulke boeken, die immers aan de algemeene verspreiding, dat groote voordeel dat men in de boekkunst ziet, niet kunnen voldoen, dan niet veroordeeld is. De stellers dezer vraag verwachten te veel van het schoone boek: als zou het werkelijk de algemeene verspreiding van schoonheid, kennis of stichtelijkheid, of welk doeleinde van drukwerk ook, te dienen en dus de op de gebruikelijke wijs tot stand gekomen boeken te vervangen hebben. Zij betreuren het dan ook veelal, dat de minder gegoeden van het schoone boek niet kunnen genieten en dat zooveel wordt ten koste gelegd aan één object, dat zij dan gewoon zijn als een overtollig luxe-artikel te beschouwen. Ten opzichte van het laatste verdient het zeker opmerking, dat zij die bij uitstek zulke kostbare boeken maakten, socialisten waren, als Morris, Walker, Ashbee, Cobden-Sanderson, mannen wier streven juist de breedere schare geldt’. Zeer juist, mijn welsprekende heeren, maar daar is toch één overweging, die gij hierbij wel een weinig vergeet - althans gij spreekt er in 't geheel niet van - en dat is: uw schoone boeken zouden éven schoon en heel wat goedkooper kunnen zijn, wanneer gij uw oplagen b.v. maar 10 maal grooter maakte. Doch, niet waar? - och, spreekt het niet tegen, iets zoo menschelijks! - het is niet alléén in schoonheid en arbeidsbevrediging dat gij u verheugt, zoo vaak gij uw kostelijk product ter hand neemt, maar ook wel een beetje in 't besef, zoo vleiend, dat dit bezit niet enkel schoon en kostelijk, maar ook bizonder zeldzaam is.... Zie, ieder streven, uitgaande van menschen weltoegerust met kennis en smaak, ten gunste van boekschoonheid, vindt in mij een warm en zeer belangstellend vriend. Zoo dus deze onderneming van de heeren Van Royen en Van Eyck, zoo de plannen, mij onlangs ter oore gekomen, van eenige oprechte bibliophilen om een vereeniging te stichten, eveneens tot het doen drukken van bizonder fraaie boeken, die eveneens alleen voor de leden zullen verkrijgbaar zijn. Anch io! io! Ook ik ben van het gilde! Weinig is er in het leven mij zoo zoet als het in de handen en onder de oogen houden van een boek, dat een kostelijk litterairen inhoud in schoon-gestijlden vorm aanbiedt. Er ging iets open in mij, ik genoot, ik verkneuterde me, toen ik las, in dit boekje over Boekkunst, wat daar staat over letters en letteroppervlak (spiegel), over inkt, leer, perkament en papier voor mooie boeken aangewend. En o, laat ik het niet vergeten, welk een genot al gaf mij | |
[pagina 70]
| |
dit boekje op zichzelf, door zijn eigen - men mag niet ‘uiterlijk’ zeggen! - door zijn karakter, zijn geest, zijn wezen, Hoe treffend vergelijken de heeren van Royen en van Eyck het opengeslagen boekwerk met een gelaat dat u open aanziet. Het is mooi of leelijk, edel of ordinair, het wekt sympathie of laat onverschillig. Doch niet enkel de oogen genieten, ook de handen, ja zelfs gehoor- en reukorgaan. Dit komt voornamelijk door het papier. ‘Handgeschept in vormen, welker draadweefsel ook met de hand is gevlochten en de levendigheid daarvan in het papier overbrengt, drage het zijn bekoring in het fijn-rulle oppervlak, als van droog bevroren sneeuw, en zijn teere tint van even roomgekleurd, in zijn aanvoelen van lenige sterkte, in zijn geluid welks karakter alleen edele stoffen eigen is’. Bravo! Stil juichte het in me, toen ik dezen volzin had gelezen. En daarom, men meene niet, dat ik ook maar iets verwijten zou, noch aan de heeren van De Zilverdistel, noch aan die andere bibliophilen die een vereeniging willen stichten. Ik wou, dat ik het vermogen bezat om aan al die pogingen mee te doen - helaas, de litteratuur is een albezittende en gulle muze, maar het is niet bepaald de beúrs harer adepten en aanbidders 't geen zij het meest verrijkt! Intusschen, ik ben nu al blij met dit mooie boekje, van de heeren van Royen en Van Eyck, door den eerstgenoemde met zoo uiterste zorg op zijn handpers gedrukt. Maar wat ik jammer vind, het is dat niet al die vrienden van het boek zich vereenigen om méér te doen dan ‘kunst’, dan ‘iets moois’ voort te brengen (ten einde daar in de eerste, misschien tevens laatste plaats, zelven van te genieten), n.l. om hun opvattingen, hun smaak, ideeën en illusies te propageeren onder al wie met boekproductie in betrekking staan: schrijvers en schrijfsters, uitgevers, drukkers, binders, papiermakers, grafische kunstenaars, kunstnijveren, bibliothecarissen, enz., enz.. Ik weet natuurlijk ook wel, dat de allermooiste, allerdeugdelijkste ingrediënten veel geld kosten, maar ook onder het minder kostbare is zoo veel deugdelijks, ook met weinig geld, bij véél kennis en véél smaak, is nog wel iets goeds te maken. En dat goede zou aan zoo oneindig veel meer menschen ten goede komen. Met niet minder instemming, dan waarmede ik hun uitingen over het papier genoot, las ik wat Van Royen en Van Eyck schreven over de schoonheid van ‘fonkelend zwarte inkt’ (die toch heusch niet zoo duur behoeft te zijn!), las ik vooral wat staat op blz. 13 van hun boekje: ‘Onder alle omstandigheden ligt ons doel in den geschreven inhoud en in dezen vinden de uitdrukkingsmiddelen hun zin en beperking. Zij zoeken tot doelmatigste werking hun kracht daarom niet in uiterlijk vertoon maar in innerlijke verdiensten: de zuivere, verfijnde, nochtans in niets opvallende vormen van letters en initialen; het zorgzaamst afgewogene van zetwijze en verhoudingen in drukspiegel en marges; de voortreffelijkheid aller materialen; dat alles saamgebracht door een toegewijd vakmanschap geeft een geheel, dat den oppervlakkigen beschouwer misschien niet treft, maar dat den lezer van den inhoud tot eene sfeer zal worden, waarin de stem van het boek zonder verstoring tot hem klinkt’. O, wat zou er veel meer kunnen gebeuren, door uitgevers en al degenen die hun ten dienste-staan, en dit zonder noemenswaarde verhooging hunner kosten, om dát te bereiken: dat de stem van het boek zonder verstoring tot den lezer opklinke! Wat is er veel bij de zoo volledig door de schrijvers van het voor mij liggend boekje opgesomde boek-schoonheden, 't welk ganschelijk zonder, of met zeer weinig geld, valt te verkrijgen! Ik denk aan die zuivere vormen van letters en initialen, aan dat zorgzaam afgewogene vooral van de zetwijze en verhoudingen in drukspiegel en marges. Geen geld, maar wel kennis, smaak, vooral ook aandacht en zorg zijn daarvoor noodig. En onze uitgevers - enkele goeden geen moment te na gesproken! - zijn van al die kostbare ingrediënten tot heden maar spaarzaam | |
[pagina 71]
| |
voorzien. Zij versmaden met verontwaardiging zich te doen voorlichten - een uitgever ként zijn vak! Hij en niemand anders moet het weten, hoe zijn boeken er uit zullen zien! Hij is immers de (stoffelijke) maker, de eigenaar dus van zijn boeken, de uitgaaf is zijn onderneming, hij duldt geen ‘bemoeialligheid’! Flink gesproken - als de heeren nu ook maar toonden deugdelijk kennis van het boek, echten smaak voor zijn schoonheid te bezitten, en er de noodige aandacht en zorg voor over te hebben. Maar 't is er ver van af! Propaganda voor ‘boekkunst’ onder de nederlandsche uitgevers ware zeker in de eerste plaats gewenscht. Doch de eerlijkheid gebiedt hierbij te voegen, dat, in de laatste decenniën, de hulp, hier en daar geaccepteerd. van grafische kunstenaars en van kunstnijveren (ook wel van schilders, teekenaars, architecten, die niet eens grafische kunstenaars waren) niet veel ten goede heeft uitgewerkt. De meeste moderne sierkunstenaars en kunstnijveren behandelen een boek, zooals zij thans ook klokken, lampen, serviezen vervaardigen, d.w.z. met versmading van alle speciale technische studie betreffende het voorwerp hunner zorgen, lettende, op zijn best, op doelmatigheidGa naar voetnoot*), maar alle traditie, alle geschiedenis per se verwerpend (al was het maar alleen omdat het traditie, conventie is!) En toch is er in die traditie zooveel waarvan de oorsprong en de beteekenis misschien niet dadelijk meer duidelijk zijn, maar dat zich, bij miskenning, onmiddellijk wreekt. Het verschil alleen tusschen uitgevers aan de eene, kunstnijveren en sierkunstenaars aan de andere zijde is, dat de eersten zondigen uit eigenwijsheid of gemakzucht, sleur en slenter, de anderen uit ondoordachtheid, doordraverij op artistieke theorieën, maar ten minste ook uit een zucht, iets op zichzelf goeds en moois te maken. Zij vergeten te veel, dat niet alleen ieder materiaal, maar ook het wezen van ieder ding den maker zijn in de geschiedenis geworden, onontkoombare eischen stelt. Propaganda voor boekkunst onder allen die iets met het boek te maken hebben, zou ik wenschen. Niemand, dunkt me, zal het in zijn hoofd krijgen, aan Morris en Walker, Ashbee of Cobden-Sanderson te verwijten dat zij kostbare schoone boeken hebben voortgebracht. Maar deden zij niet iets meer? Trachten zij geen invloed te oefenen ook op andere boekenmakers? Ik meende toch van wel. Welnu, dan hebben zij hun plicht gedaan en méér dan dat. Ik begrijp trouwens niet, dat zoowel schrijvers als uitgevers in hun vereenigingen niet meer uit zijn op deze hun hoogere belangen. Op uitbreiding en verheffing van litterair leven, van liefde voor het boek, van het boekverzamelen, van al wat de vraag naar litteratuur, en, voor zoover de uitgevers betreft, naar het boek in 't algemeen, kan aanmoedigen en vergrooten. Waarom toch b.v. verstaan zich de uitgevers niet onderling ten einde meer eenheid in de boekformaten te brengen, waardoor onze boekenkasten een zoo veel beter, rustiger, aangenamer, mooier aanzien zouden krijgen? (Nu is een kast met hollandsche boeken bijna niet om aan te zien!) Waarom - als zij het akelige ‘prachtbandje’ nog niet missen kunnen - stellen zij hun boeken niet óók in behoorlijke perkamenten, leeren, half-leeren, desnoods halflinnen, banden verkrijgbaar, zonder titels en teekeningen op het plat, zonder malle fratsen en trararietjes vooral op den ‘rug’, den voorgevel van het boek zoo lang het in de kast staat - en daar hóórt het te staan, altijd, als het niet in onze handen is - waarom, zelfs wanneer zij voor boekkunst als zoodanig minder gevoelen zouden, trachten uitgevers en schrijvers niet op deze breede, sociale wijze, hun pure belangen te dienen? Ik begrijp het niet!.. De heeren Van Royen en Van Eyck, in | |
[pagina 72]
| |
hun hoofdstukje over de waarde der boekkunst voor onze samenleving, hebben licht laten vallen op de groote wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid, voor allen die de schoonheid willen en de waarachtige cultuur, zich in deze gruwelijke tijden van oorlog en verwoesting nog méér dan anders in te spannen. Volkomen terecht. Zóó alleen kan geest, kan hoogere menschelijkheid op het ruw geweld reageeren. Doch het staat bij mij vast: deze inspanning, hoe zeer toe te juichen waar zij zich uitsluitend de productie van schoonheid ten doel stelt, wordt zelve nog schooner, wanneer zij daarnaast is gericht op de verbreiding van kennis, smaak, en edel genot. Onzelfzuchtiger, wijder, meer zuiver geestelijk wordt zij aldus, zonder daarom van de hartstocht die haar bezielt iets te hoeven verliezen. Ik ben den heeren van Roven en Van Eyck dankbaar, dat zij mij door hun boekje de aanleiding geboden hebben, dit alles hier weer eens te zeggen. Al maak ik mij ook niet veel illusie dat het zal helpen! H.R. | |
Albertine Draaijer-de Haas, Vrouwen, Ned. Bibl., Amst., Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal.Vrouwen inderdaad, vele en verschillende, maar allemaal zeer echte vrouwen! Hoe door-en-door kent mevrouw De Haas de soorten en genre's harer meer of min liefelijke geslachtsgenooten! Zij moet zelf wel een zeer komplete, zeer vrouwelijke vrouw zijn om zoo precies te kunnen naspeuren, begrijpen en be-schrijven, geheele karakters in enkele woorden, overdenkingen, houdingen of gebaren! 't Is waarlijk geen wonder dat zij zich, ook als de echte schrijfster die zij is, geheel en al vrouw toont, d.w.z. vlug en haastig, wat slordig in den vorm, énkel aandacht voor het gevoel ónder de taal, en zonder de zorg der mannen voor de taal zelf. Het is, misschien, maar goed zoo. Ieder geve zich zooals hij is! Als vrouwen zorgvuldig gaan stileeren, worden zij vaak wat nuffig, gezocht of precieus. Het groote, krachtige stijlgevoel is geen vrouwelijke eigenschap. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat er (eenigszins mannelijk aangelegde?) vrouwen zijn die het bezitten. Ik hoef maar even aan mevrouw Bosboom te denken om er ten volle van overtuigd te zijn. Maar welk een verschil nu ook - ik moet ook daaraan denken, onwillekeurig - mevrouw Bosboom, de rustige, vrome vrouw (toch ook geestig en hartstochtelijk, maar dat volmaakt beheerscht!) der midden 19e eeuw, die orgeltonen in zich hoorde ruischen en ze met wijding uitzong, en deze mevrouw Draaijer, één en al moderne nervositeit, sidderend beweeglijke gevoeligheid! Elkaars gelijken misschien alleen in meegevoel, warmte van menschenliefde.
Elf schetsjes bevat dit bundeltje. Schetsjes, krabbels, notities, hoe zal men ze het best betitelen, fragmentjes misschien, toch ‘af’ genoeg voor de publicatie. Ik kan ze hier niet alle elf bespreken, en hoe van hun gezamenlijkheid iets meer te zeggen dan al uit het bovenstaande kan worden opgemaakt. Ik heb mijn voorkeur wel: ‘Koffiedrinken in een Dames Pension’, ‘Marietje’ en ‘Storm’ troffen mij het meest, het eerste door zijn scherpe, hier zelfs ietwat wreede, raakheid en geest, het tweede door zijn bijna niet te grijpen fijnheid van gevoel, het derde door zijn (waarachtig een weinig romantische!) breede en sterke algemeenheid, groot-menschelijkheid van visie. Maar ook al de andere, alle acht ja, ze hebben me ieder op zijn beurt iets gedaan, me zachter of scherper ontroerd, me doen mijmeren of stil genieten. Als deze dingetjes eens geschreven konden zijn met het stijl- en taalgevoel van een Flaubert, of een Van Looy, wat zou dàt verrukkelijk zijn! Maar daar begin ik weer! Kunnen wij recensenten dan nooit eens tevreden zijn? Verlangen wij de nerveuse notitie in den stijl der innigste bezonkenheid, der grootste zielsrust? En dát van een vrouw! H.R. | |
[pagina 73]
| |
Eene nationale tentoonstelling van Nederlandsche pottenbakkerskunst in den Larenschen Kunsthandel.Gaf deze tentoonstelling ons een beeld van wat de moderne pottenbakkerskunst ten onzent bereikt heeft? Helaas neen, zij gaf te veel.... en te weinig, zij toonde ons ook datgene wat wij bezwaarlijk pottenbakkerskunst kunnen noemen en wat evenmin, laat ons het noemen, van vreemde smetten vrij was. 't Is jammer, want het had goed, leerzaam en interessant kunnen zijn, maar zoo'n tentoonstelling eischt dan enorme voorbereidingen wil men haar geheel zuiver houden, dan moet iedere bijgedachte van reclame voor een of andere fabriek geheel uitgesloten zijn. Ik bedoel hier nog niet eens onsmaakvolle reclamekaartjes of expositie-vitrines, maar wel, het zonder keuze, zorg of overleg zenden van zoovéél mogelijk. Het leek hier alsof men elkaar had willen overbluffen door een hoeveelheid, of, een zeer ruime collectie had willen sturen, zooals men dat aan een magazijn doet ten believe van het publiek; kortom wij misten in den geheelen opzet de leidende hand, die haar tot een gebeurtenis in de geschiedenis der kunstnijverheid had kunnen maken. Nu neem ik graag aan dat in een kunsthandel, waarvoor de mogelijkheid van verkoop evenzeer van belang is als het artistieke beginsel, een zuiver principieel gehouden tentoonstelling niet doenlijk is, maar dan moet ook de aankondiging iets minder hoog gestemd zijn en niet den indruk wekken, dat de expositie een compleet overzicht zal geven van de hedendaagsche nederlandsche pottenbakkerskunst. Dat deze expositie niet geheel aan de verwachtingen beantwoordde ligt ten overvloede aan de wijze van exposeeren, van etaleeren. Niets is zoo moeilijk, wij zien het geregeld op de groote internationale tentoonstellingen, als het smaakvol etaleeren van kleine-kunstnijverheid. Hierbij ieder voorwerp tot zijn recht te doen komen en het winkelachtige weg te nemen, ziedaar een opgave waaraan niet iedereen zoo maar kan voldoen. De wijze nu van exposeeren van dit aardewerk in den Larenschen Kunsthandel was verre van gelukkig. Het werk van iedere firma of fabriek was bij elkaar geplaatst, maar van de schoone doch moeilijke kunst van etaleeren, zooals de Duitsche reclame-kunstenaars dit vaak zoo uitstekend doen, was weinig te bemerken. Deze min of meer principieele bemerkingen sluiten echter niet uit, dat het geëxposeerde aardewerk onze belangstelling verdient. Integendeel, daar waren superbe schotels van Colenbrander uit diens Rozenburgschen tijd, vazen van Lion Cachet, van Nieuwenhuis, Eisenlöffel. Daar was een groote collectie nieuw werk van Brouwer, een vitrine van Lanooy, een kast met potterie op Perzisch aardewerk geïnspireerd, waarin de ‘Porceleine Fles’ te Delft excelleert. Ook een tafel vol van het blik-achtige (réflèt métallique noemt men het) aardewerk uit Utrecht, een andere tafel gaf ‘allerhande’ te zien, d.w.z. aardewerk van een fabriek waar blijkbaar geen leider (in schoonheid) aan het hoofd staat, en de oven nu eens iets heel leelijks bakt, dan iets dat van kleur wel de moeite waard is. Een fabriek zonder pretentie, maar die zoo af en toe aardige dingen maakt, eenvoudig gebruiks-aardewerk, is ‘De Kat’. Mij dunkt dat zulk soort nog beter tot iets moois is op te voeren dan het pretentieuze, dat zooveel af te leeren heeft. Niet onvermeld mogen wij laten het werk van Klaas Vet, al gaat de kleur voor mij iets te grauw, te vaal worden; in ieder geval wekt dit werk verwachtingen en dat is ook een goede kant. Veel toch van het hedendaagsche faience is van dien aard dat, het mag eens iets anders van schildering, van vorm worden, het toch in hoofdzaak zichzelf gelijk blijft. Kunstenaars daarentegen als Klaas Vet, als Lanooy, als Brouwer doen ons telkens uitkijken naar nieuwe vondsten; zij bieden ons immer nieuwe verrassingen. | |
[pagina 74]
| |
Al gaf deze tentoonstelling dan ook geen compleet beeld van ons nederlandsch kunstaardewerk, al riekte zij naar den showroom, toch heeft zij misschien de belangstelling voor aardewerk opgewekt of verlevendigd. Aan de Vereeniging voor Ambacht- en Nijverheidskunst nu de taak eens een betere tentoonstelling van nederlandsch kunstaardewerk te houden: zuiverder van opzet en inrichting zooals een vereeniging dit vermag. R.W.P. Jr. | |
De onafhankelijken.
frans huysmans, jongensportret.
Vermoedelijk zal er over eenigen tijd geen enkele schilders-vereeniging meer bestaan dan alleen ‘de Onafhankelijken’. De toevloed van schilderijen enz. zal zoo groot worden, dat het gebouw moet worden verdubbeld en meer dan dat, men zal er een stokje voor moeten gaan steken, en dat stokje zal jury heeten. De jury-vrije tentoonstellingen zullen dan ongemerkt opgehouden hebben te bestaan, totdat nieuwe onafhankelijkheden zich zullen gaan afscheiden, en het spel zal van voren af aan gaan beginnen Waarom immers in 's hemelsnaam exposeeren hier Mevr. van Duyl Schwartze, Lizzy Ansingh en Monnickendam, menschen die op Arti en Lucas alles kunnen hangen wat ze maar willen, en kunnen hangen wáár ze willen ook? Waarom worden hier de muren gebruikt tot het vertoonen van uitsluitend oudere werken dezer gearriveerden, de onvervalschte, wasch-echte onafhankelijken niet zelden geprest om die werken tot hun recht en glorie te laten komen, gelijk dat in de beide andere vereenigingen geschiedt? Is dit niet meer de toevlucht voor onbehuisden, geweigerden, zenuwachtigen en bescheidenen, die de lidteekenen dragen van den strijd om een plaatsje ginds, of dien strijd maar liever ontwijken? Komen de aanvoerders der andere jury-onderworpen bent (meest zelf juryleden) hen hier tot in hun schuilhoek vervolgen? Het lijkt er naar. Weliswaar exposeert de voorzitter van St.-Lucas, Schaap, ditmaal niet hier, doch in zijn plaats worden wij verrast (voor zoover we niet reeds murw en immuun zijn) door de aanwezigheid van Conrad (Kickert), voorzitter van den Modernen Kunstkring, die voor korten tijd leden royeerde om dergelijke ontrouw. Leve het principe! Zouden de heeren en dames bestuursleden en verdere ‘hoogen’ der schildersvereenigingen zich wel goed kunnen houden, als zij elkaar ontmoeten, of zouden ze zich een auguren-glimlach veroorloven? Rariteiten als die, waarom men voor een paar jaar (waar blijft de tijd?) optrok ter Onafhankelijken, zijn er weinige, en die weinige dan nog vieux jeu. Ook wordt er niet meer gevochten. Eerstdaags zie ik het | |
[pagina 75]
| |
bestuur van Arti de pénétration pacifique van de gevestigde reputaties hier voltooien. Maar ik zag een echt, onafhankelijk muschje in de zaal vliegen, en toen kreeg ik weer moed. De onafhankelijkheid is toch nog niet dood. Een weldoende eigenaardigheid van deze exposities is altijd nog, en zal hopelijk blijven, het feit dat tusschen het vele dillettantenwerk soms iets doorloopt, dat door naieveteit en fijnheid van gevoel recht heeft opgemerkt te worden, en dat elders misschien om technische onvoldoendheid of zoo zou zijn geweigerd. Bijvoorbeeld die aardige schilderijen van Mej. E. Hasselman of de typische huisjes van Obbes. Maar dat zijn zeldzame vogels. Behalve stevig en expressief beeldhouwwerk van Altorf en architecturaal-werkend ofschoon wat eenderlei van Van den Eynde, intelligente beeldjes van Mej. Beyermann en een zeer levend-aandoende ‘leguaan’ van Böhnke (met die echte stil-schuivende weëe amphibieën-leden), valt vooral op te merken het van kleur over het geheel te levenlooze, maar in lijn en expressie groot-begrepen werk van Huysmans, - de knappe studies van Brender a Brandis, - de naakten van Boot, Kuyten en Mej. Stigter, - eenige zeer goede dierteekeningen van H. van der Poll, - een dramatische illustratie van Haro van Peski, - een vlotte, fijne studie ‘Amstel’ van E. Leyden, - eenige temperamentvolle schilderproeven van Mevr. van Buuren-Martens, - een niet bijzonder goede Kees van Dongen, waarvan de kleur echter weer treffend is en de bouw wel stout-aangeduid, - en een paar ook reeds oude Toorops, die voor mij tot het minst opzettelijke en meest overtuigend-expressieve behooren wat hij als schilder maakte, vooral ‘de Vloed’, met die enorm-indrukwekkende zee, die toch in het geheel niet impressionistisch gedaan is. C.V. | |
De Zilverdistel-pers.De typografie, die in den loop des tijds langzamerhand het karakter van kunst was gaan verliezen, begon voor het eerst weer in het laatste tiental jaren der 19e eeuw in Engeland te herleven onder den invloed van den beroemden William Morris. De voortbrengselen van de door hem opgerichte ‘Kelmscott-Press’ gelden als het hoogste, wat de typografie van den nieuweren tijd heeft opgeleverd. Morris was de inleider van een geheel nieuwe beweging in de kunst van het boek. Zijn kunstenaarsarbeid was aanleiding, dat er in Engeland verscheidene ‘private presses’ verrezen, waarvan de voornaamste zijn: de ‘Doves-Press’ van Cobden-Sanderson, de ‘Vale-Press’ van Chs. Ricketts (beide thans opgeheven), de ‘Ashendene-Press’ van Hornby en de ‘Eragny-Press’ van Lucien Pissarro. Het boek als zoodanig is, naar dit streven, een zelfstandig voorwerp van kunst, dat zijn beteekenis en waarde geheel aan zich-zelf ontleent; het wordt een verwerkelijking van de Schoonheid, een bron van blijdste en zuiverste ontroering. Door de aesthetisch in alle onderdeelen overwogene, stoffelijke realiseering van een litterairen inhoud in uiterste harmonie wordt het daarmee tot één gevoels-eenheid, brengt alzoo dien geestelijken inhoud nader tot het diepst verstaan van onze ziel, die vraagt om ontroering en vervulling en in eigen begrijpen zich begrepen, in anderer rijkdom zich verrijkt gevoelt. De boekkunst, evenals iedere andere kunst, kan, beschikkende over de middelen en materialen, die haar ten dienste staan, dit doel slechts bereiken door innigste samenstemming van geest en stof, techniek en sentiment, door evenwicht tusschen vorm en inhoud, gevoelsverfijning en beheerscht overleg, bezinning en inspiratie, waarbij, daar immers de boekkunst is een vorm van toegepaste- of nijverheidskunst, nog komt de eisch van doelmatigheid en handzaamheid. Tot dit alles wijdt zij de grootste zorg aan de schifting en ordening van den inhoud, keuring en vaststelling der redaktie, indien er reeds meerdere uitgaven voorhanden zijn, en, in verband hiermee, aan de keuze der | |
[pagina 76]
| |
materialen, der druktypen, sierletters en leesteekens, der papiersoorten in haar onderscheidene kwaliteiten en tinten en der drukinkten, aan de harmonische ruimte-verdeeling der pagina's, aan de regeling van de afmetingen der marges, van de ruimten tusschen de letters, tusschen de woorden en tusschen de regels, aan de techniek van het zetten, drukken en inbinden, aan de keuze van stof en kleur der banden.
colophon van: novalis' gedichte.
Met de allerbeste, grootendeels op de handpers ontstane voortbrengselen van de moderne Engelsche boekkunst kunnen de jongste uitgaven van de sedert enkele jaren te 's-Gravenhage bestaande ‘Zilverdistel’, de eenige ‘private press’, welke Nederland kan aanwijzen, veilig vergeleken worden. Door haar edities van Andrian, Baudelaire, Verlaine en Novalis (Friedrich von Hardenberg) en niet minder door haar vóórlaatste uitgave, die van een middel-Nederlandschen tekst, n.l. van het ‘abel spel van Lanseloet van Denemerken’, heeft de Zilverdistel zich ook in het buitenland bij de bibliofielen en vakmannen een aanzienlijke plaats verworven. De bovengenoemde Cobden-Sanderson, de voornaamste der Engelsche boek-kunstenaars, heeft in het bizonder voor de Novalis-uitgave de hartelijkste waardeering geuit. In de aflevering Oct.-Nov. 1915 van het ‘Beiblatt der Zeitschrift für Bücherfreunde’ wijdde de boekdeskundige M.D. Henkel een uitvoerig artikel aan de Zilverdistel-boeken. Al de genoemde werken werden volgens de minutieuse aanwijzingen en onder de nauwgezette leiding van Mr. J.F. van Royen, den tegenwoordigen leider van de ‘Zilverdistel’, gedeeltelijk gedrukt bij Joh. Enschedé te Haarlem met een oude letter van Peter Schoeffer (laatst der 15e eeuw), gedeeltelijk bij G.W. van der Wiel te Arnhem uit een letter van De Roos. Op het programma staan thans bovenaan: een geschrift over boekkunst door van Royen en P.N. van Eyck, voorts Karel ende Elegast, Liederen van Suster Baertken, Verzen van Willem Kloos; verder Esmoreit, Elckerlyc, Beatrys, gedichten van Hooft, drama's van Vondel, enz. Eenigen tijd geleden heeft de Zilverdistel-Pers met het oog op de door haar uit te geven Nederlandsche werken een ‘Vereeniging der Vijftig’ gesticht, wier leden zich | |
[pagina 77]
| |
tot inteekening op deze uitgaven verbinden. Het hierop betrekking hebbend prospektus is door de Zilverdistel op eigen handpers gedrukt uit een door den welbekenden De Roos voor haar ontworpen lettertype. Zij is hiermede een nieuwe fase van haar werkzaamheid ingetreden. De uitgaven van deze Nederlandsche ‘private press’ hebben gaandeweg een steeds grooteren graad van volmaking bereikt, vooral sedert de paar laatste jaren, dat het beheer geheel in handen kwam van den veelzijdig begaafden Mr. van Royen, in wiens persoon de vele faktoren, die voor de vervulling van een dergelijke taak dienen samen te treffen, zich met zijn eigenschappen als bekwaam jurist en rechtskundig ambtenaar op hoogst zeldzame, haast wonderlijke wijze vereenigen: aesthetische verfijning, verstandelijke bezonnenheid, kritisch oordeel en een even omvangrijke kennis van vaderlandsche en vreemde litteratuur als van kunst en kunstnijverheid.
colophon van ‘over boekkunst en de zilverdistel’.
De noodwendig vrij precieuse Zilverdisteluitgaven met haar wonderschoon boekmerk, een door den architekt De Bazel meesterlijk gestyleerde distel, zijn, in haar banden van een fijn genuanceerd room-blank perkament, in haar lederen banden van een mild, droomerig blauw of een helder, warm-bloeiend rood en met haar gouden snede, die een blinkenden, subtiel geciseleerden staaf gelijkt, voorwerpen van zuivere, waardevolle schoonheid, kleinooden van edelste luxe.
Zooals de innerlijke natuur van een mensch ons wordt geopenbaard door zijn, daarmee in diep verband harmonieerende, uiterlijke verschijning, zoo ook manifesteert zich, waar het streven van den boekkunstenaar wordt verwerkelijkt, zijn opvatting en aanvoeling van het karakter, den groeivorm van het kunstenaarschap des dichters in de uitgave van zijn werk. De ordening der samenstellende deelen, de opeenvolging der gedichten-groepen kan daarbij een belangrijke factor zijn, iets als een stille vingerwijzing tot analyse, tevens tot inniger begrijpen en samenvatting. Hoe zijn nu bijvoorbeeld Novalis' gedichten in de Zilverdistel-uitgave bijeengevoegd en gescheiden? Mr. van Royen's aankondiging dezer uitgave bevat het antwoord op deze | |
[pagina 78]
| |
vraag: ‘Het boek bevat de rijpe werken des dichters in een harmonische groepeering: de zelfstandige gedichten uit den roman Heinrich von Ofterdingen openen met de tweevoudige “Zueignung” het werk; het “Gesang der Todten” leidt naar het doodsverlangen der “Hymnen an die Nacht”: dan volgen, als een ander deel, de “Vermischte Gedichte”, van welke de laatste, die op des dichters tweede verloofde betrekking hebben, met hun religieusen trek de inleiding zijn tot de “Geistliche Lieder”; in de mystiek der avondmaalshymne vindt het geheel zijn kroon en besluit’. Men zal moeten erkennen, dat uit deze woorden een groote litteraire fijngevoeligheid spreekt, een zuiver, bedachtzaam verstaan, een kritisch overzien van Novalis' geheele dichtwerk. Het geschrift ‘Over Boekkunst en de Zilverdistel door J.F. van Royen en P.N. van Eyck’, dat binnenkort zal verschijnen en een uiteenzetting geven van de grondbeginselen, het streven en het programma der uitgevers, wordt door hen, die in de ontwikkeling onzer hedendaagsche nijverheidskunst belang stellen en tevens van haar beteekenis ten aanzien van de litteratuur overtuigd zijn, met verlangen tegemoet gezien. Maart 1916. H.F.W. Jeltes. | |
C.J. Mension.Een kleine tentoonstelling in ‘De Protector’ te Rotterdam toont den uitslag der acht-jarige studie van den heer Mension in de Rotterdamsche diergaarde. Hij schildert beesten, zooals hij ze waarneemt, op een bepaald moment, in een bepaalden stand, bij een bepaalde belichting, waardoor het karakteristieke het sterkst spreekt. Hij zoekt dit moment niet, vindt het; zijn oog, zijn gevoel, worden er toevallig door getroffen; en hij streeft er naar deze vizie zoo dicht mogelijk te benaderen, zoo zuiver mogelijk weer te geven, met al de toonschakeeringen in de juiste waardebepaling. In zijn groep dieren voelt men onmiddellijk, ook in elk afzonderlijk beest, de schoonheid van de verhoudingen der lijnen, zoowel als die der tonen. Hij weet de schaduwen in de lichtpartijen blond te houden en toch de vereischte kracht te geven. Zoo is bij een groep pelikanen met de blinkend witte veeren in de zon, de schaduw onder den gelen snavelrand zonnig blond gehouden en toch domineert hij krachtig tegen den grijzen achtergrond. In het elastisch-plastische lichaam van zijn tijger, tegen een donker hol aan gezien, domineeren vol krachtige schoonheid de zwarte strepen der huid. In zijn kraanvogel tegen verschiet van vijvers met gewassen, spreekt het zwart onder de veeren, de mooie lijn van hals en bek, en is de teekening der pooten krachtig getypeerd. Door zijn toonzuiverte weet hij met weinig teekening den levendigen indruk der natuur weer te geven. Mension kijkt en bespiedt meer dan dat hij schildert; hij weet geduldig af te wachten, tot het dier weer in den door hem eens gezienen stand terug komt, en pakt dan snel en houdt vast, wat hij er van noodig heeft. Daardoor ziet een doek, ook al werkt hij er lang aan, er frisch uit, alsof het alles zoo in eens gedaan was. Bijzondere kracht legt deze schilder in de uitdrukking der oogen. Door deze spreekt het innerlijk, de aard, het wezen van elk dier tot hem. In de apen ziet hij iets als menschelijk droef staren. Ze zitten dicht opeen te turen, wijsgeerig triest naar de verte. Niets is er dat hun hartstocht opwekt, hun blazenden nijd. Terwijl zij zich krabben, is elk in eigen gepeinzen verdiept, als droegen zij met menschelijke berusting hun lot. In de roodbonte maki's is de als waanzinnig-duivelsche angst, welke aan deze bewoners van Madagaskar den bijnaam van spookdieren heeft gegeven. Het witte poolvosje kijkt lief, verstandig; éven ziet het den schilder met de kogel- | |
[pagina 79]
| |
ronde oogen vreesachtig aan, één seconde slechts, om meteen weer vlug weg te wippen. Als een doffe vlek, zonder leven, zonder glans, zijn de oogen van den bruinen beer, die goedig, als een lobbes, de huid van zijn jong belikt. Ook het Maleische beertje kijkt suf naar den grond, terwijl hij met deinenden gang van kop en poot door zijn hok op en neer gaat. Men heeft Mension verweten, dat zijn dieren niet realistisch, niet genoeg diergaarde- of menagerie-beesten zijn; de schilder denkt ze zich ook bij voorkeur weg uit de opgesloten hokken, in het bijzonder de roofdieren.
‘apen’, naar schilderij van c.j. mension.
Anderen hebben hem verweten, dat zijn roofdieren niet woest genoeg waren; dit zal wel zijn, doordat hij in hen geen monsters kan zien, maar ze hem in tegendeel sympathiek zijn. In het verlangen om de dieren zooveel mogelijk te schilderen zooals hij ze ziet en nochtans zoo natuurlijk, zoo levendig, zoo belangrijk mogelijk, zal Mension na den oorlog München en Neurenberg bezoeken, waar de beesten, evenals bij Hagenbeck in Hamburg, buiten loopen, waar echter de geheele aanleg van den tuin door schilders gemaakt is en de hokken zóó zijn gebouwd, dat de dieren er mooi belicht zijn, en zooveel mogelijk in hun natuurlijken staat voorkomen. Mension heeft een fijn grijs coloriet en mooi wit en zwart; elk doek heeft een eigen kleurtoon, tevens een eigen lijn-compositie waarin veel evenwicht. Zijn teekening is zuiver en raak en sober, datgene wat het karakter uitdrukt, weet hij naar voren te brengen, hij detailleert nooit onnoodig en houdt altijd de groote vlakken en lijnen in het oog. Zijn schildering is eenvoudig; slechts tracht hij zoo zuiver mogelijk de impressie weer te geven. Nu eens is hij dun in de verf, zooals vooral bij de achtergronden, dan weer zet hij haar dik op, steeds toetst hij spontaan neer, wat hij van de natuur afkijkt. Te Delft is Mension geboren in 1882. Zijn opleiding genoot hij aan de Haagsche academie tot 1900. Hij moest teekenleeraar worden, had de acte gehaald, maar wist toe- | |
[pagina 80]
| |
stemming van zijn vader te krijgen en met behulp van de koninklijke subsidie en den prijs van het legaat ‘Vigelius’ door te studeeren. De eerste drie jaren na de academie waren een tijd van zoeken; alle onderwerpen kwamen aan de beurt. Zijn voorliefde voor het exotische en romantische bracht hem er toe composities, ontleend aan bijbel en oudheid te maken. Ook schilderde hij portretten, landschappen en stadsgezichten, o.a. te Delft, Dordrecht en Brugge. Niet dan toevallig is zijn belangstelling voor de beesten ontstaan. Voor het ontwerp van een ‘Arena met leeuwen’ moest hij studies maken in de diergaarde; daardoor werd zijn aandacht meer op beesten gevestigd en van toen af wijdde hij zich geheel aan dit onderwerp. A.O. | |
W.M. Paerels bij Eisenloeffel.
maas te rotterdam, naar schilderij van w. paerels.
Zulk werk als dit is in dezen tijd, nu er zoo veel wordt tentoongesteld dat eigenlijk niets met beeldende kunst te maken heeft, de moeite waard omdat de maker een schilder is. Ik bedoel daarmee dat hij zich in kleur en vorm wil uitzeggen, en daartoe (wat men ook op zijn werk moge aanmerken), zuivere middelen gebruikt. Hij is een modern schilder, d.w.z. dat hij in lichte kleur zijn indrukken tracht weer te geven, of althans (want alle modernen zijn al niet meer licht!) zijn schilderij niet principiëel in donkere en lichte plans verdeelt. Daar is b.v. een interieur, dat enkel een stoel, een schrijftafel, een Japansch scherm, een tapijt te zien geeft, alles in hetzelfde licht, bijna vlak, wat aan zoo'n stuk niet dat volledige geeft dat een in licht en donker gewogen ‘geval’ oplevert, maar het is zuiver behandeld, en de kleuren zijn fijn tegen elkaar gezet. Cru is deze schilder nergens. Wel eens vroolijk-bont, en een enkel maal, vooral in zijn voorgronden, wat gezocht. Een frisch watergezicht, met stoombootjes, heeft datzelfde: het is alles van één licht, en geeft daardoor meteen een aspect van de rivier, dat iets origineels heeft; zoo open en zoo breed-uit wordt het water zelden geschilderd. Het is trouwens typisch voor dezen schilder, dat hij niet zoekt naar repoussoirs en rustpunten. Dat komt sterker nog uit in zijn groote stilleven, waar de kleur evenzeer in het volle licht beschaafd blijft, ondanks de bontheid, maar het horizontale vlak van het tafelkleed met dat van den doek aan den muur te zeer een geheel vormt. Deze schilder is er nog niet; dat blijkt vooral uit een groot naakt dat ik van hem zag, uit de weleens storende vergissingen in de grootte-verhoudingen waar hij groote groepen schildert en uit sommige onjuiste noten. Maar er is toch iets heel goeds in, dat hij zoo uit één stuk is, niet loslaat van zijn modern inzicht, in plaats van, als zoo velen thans, aan het ‘gevalletje’ te hangen en de moderniteit vooral in het gebruik van ongebroken kleuren te zoeken. Wat vooral hoop geeft is zijn bijna steeds rake behandeling der luchten. C.V. |
|