beslag.... de Zondag, dat is de dag van den Heer - dan tracht ik mijn gedachten van al het aardsche af te wenden en mij te bezinnen op mijn hoogere bestemming.... heel dicht bij God wil ik mij dan voelen....’
Zoomin als anders voelde Van Oort neiging om haar oprecht overtuigde vroomheid te gaan bestrijden. Zwijgend naast elkaar gingen zij, tot zij eensklaps stonden boven aan den rand van de ruig-zandige doorsnee, en neerblikten langs de steilte - aan hun linkerhand lag de waterplas: ze waren er al.
Laag tegen de dijkhelling gingen zij zitten, het stil spiegelend watervlak aan hun voeten: Lena hief haar blik over de wijde avondvelden. Een koe loeide, verweg.... lang achtereen blaatten schapen, beurtelings, als antwoordden zij elkaar. Dichtbij de twee danste een muggenzwerm, niet eindigend, steeds op dezelfde plaats.
‘Wat een zalig plekje is het hier, zoo in den avond’, zei Lena, met een verzuchting van genot.
Van Oort zag haar nauw ontloken jongslanke gestalte naast hem, haar in den avond opgeheven rein vervoerd kindergelaat. Zijn liefde doorlaaide hem.... hij legde zijn hand op haar arm en zag haar zijn gelaat voor het hare brengend vlak in de oogen. ‘Overal waar u bent is het zalig - voor mij’, zei hij - de laatste woorden heesch.
Heel haar gestalte sidderde op van schrik, nu het verwachte, gevreesde.... en vurig gehoopte.... als gebeuren dáar was. Haar gelaat, verbleekt, wendde zij met een schok voor zijn oogen weg - maar onstuimig-vast haar handen grijpend dwong hij haar gezicht weer naar zich toe. Even zag zij hem aan, sloeg dan terwijl een gloeiende blos haar heele gelaat overtoog de oogen neer. ‘Lena’, fluisterde hij heet, terwijl hij haar handen vasthouden bleef, ‘je wéet niet wat deze drie weken voor mij zijn geweest. Van de eerste keer af dat ik je zag heb ik alleen maar aan jou gedacht.... altijd hoor je.... ieder óogenblik....’ Zij sloeg haar oogen op en zag vochtig in de zijne, een lach trilde om haar mond.... hij had haar al in zijn armen en zoende haar op de lippen, zonder ophouden.... zij dreef weg in zaligheid.... toen het opeens, terwijl zij voelde hoe hij zoo vast hij kon haar tegen zich aandrukte, schrikgevend in haar opdoemde wat zij nacht aan nacht eenzaam snikkend zich voorgehouden had: dat het niet kon, niet mocht.... Bruusk, in een vlaag van kracht, had zij zich losgerukt, en zat bevend.... Van Oort, ontsteld, smeekte nederig: ‘Lena, je bent toch niet boos op mij?’
Zij schudde 't hoofd, sprakeloos; tranen welden in haar oogen; zij snikte. Weer stoutmoediger legde hij zijn arm om haar heen en trachtte haar blik te vangen. ‘Lieveling.... zeg.... je houdt toch van me?’
‘Ja.... maar....’, snikte zij.
‘Ja!’ jubelde hij, en omving haar weer met bei zijn armen - nu liet zij het hoofd tegen zijn schouder zinken, en snikte het uit.
‘Toe.... zeg.... schat.... wat scheelt er dan aan?’ fluisterde hij, terwijl hij haar kuste vlak bij haar oor. Zij hief het hoofd en haar betraande oogen zagen in de zijne: dan zei ze met een stem vaster dan zijzelf verwacht had: ‘wij denken zoo verschillend ....u en ik’.
‘Maar ik wil je toch niet van je geloof afbrengen’, fluisterde hij teeder - wegduwend zijn eigen oprijzend wél-weten dat op den duur een in zijn oog ongerijmde en verouderde levensbeschouwing in zijn vrouw hem zou gaan hinderen.
Voor het jonge meisje was dit het plechtiggroote oogenblik der verzoeking: nu werd zij op de proef gesteld, nu stond haar eeuwig heil op het spel - maar zij zou moedig den doornigen weg gaan van opoffering en zelfverloochening, alleen Gods wil betrachten. Weer trok zij zich los uit zijn omarming, en terwijl hij met angstige spanning geen oog afwendde van haar gelaat om te lezen in haar trekken, zeide zij, voor zich uit ziende, met een in tranen bevende stem:
‘Ik.... ben bang dat ik.... te veel onder uw invloed zou raken.... omdat ik.. zóoveel van u ben gaan houden....’ Dan