Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
I.Zijn al onze ervaringen, Agaat, niet dan vluchtige verschijningen? Want welke veranderingen heeft de tijd gewrocht! Jaren lang, in zelfopwinding en overspanning, heeft mijn geest zich bezig gehouden met het verleden; - thans, in dezen nieuwen staat, nu ik vrede vond met mijzelf, 't gelaat der Liefste wáárlijk heb mogen aanschouwen, kan veel van wat voorbijging mij nauwelijks meer beroeren; en zeker niet meer wonden. Eéns heb ik mezelf verweten, dwaas en wankel te hebben liefgehad; - thans weet ik, en dit is waarheid, dat ik slechts wáánde te beminnen. En dat al wat ik beweend heb om zijn vermeenden vroegen dood, nimmer wezenlijk gewéést is; dies niet mijn tranen waard. Dit besef brengt mij niet meer tot wanhoop. Zelfs ligt er troost besloten in de gedachte, dat de mij gemeenzamen dit verstaan; en het toedekken, genegen, met hun diep-innerlijk begrijpen. Vandaag, Agaat, dezen vroegen voorjaarsdag, moet ik denken aan Henriëtte - aan onze eerste kennismaking op het sanatorium Bella Vista. Hoe was ik nog een kind, al waande ik mij een man! Opgegroeid als eenig kind, in een ernstig stil gezin, Vader was hoofd-der-school in eene kleine provinciestad, had ik alle gelegenheid gemist van de wereld meer te ervaren, dan mooglijk was binnen de grenzen der strenge opvoeding die ik genoot, en van het duf kleinburgerlijk leven van mijn geboorteplaats. Mijne opvoeding had niet ten doel dan mij dag na dag in te prenten, hoezeer 't betamelijk was te zorgen, dat niemand zich over mij ooit had te ‘schamen’; en elk bloedverwant, binnen mijn kring gekomen, hield mij zorgvol en beleerend voor, naarstiglijk te streven naar het summum van knapendeugd: door allen zonder onderscheid ‘een goeie jongen’ te worden geheeten. Hoe benauwde mij dat soms! Dan verlangde 'k te verlaten deze omgeving, die mij leeg liet; leeg, en bovenal eenzaam! Doch machtloos als 't gevangen wilddier, moest ik bukken voor overmacht, leerde mij schikken in 't onvermijdlijke. Mijn leven, tot aan mijn dood, scheen naar vaste plannen voor mij ingedeeld, mijn opstaan en nederzitten programmatisch bepaald. Naar eigen wensch, eigen wil, eigen verlangen werd mij niet gevraagd. Ik leerde stipt zijn, correct zijn; en o, bovenal ‘net’ zijn! Aan het burgerlijk fatsoen, aan wat ‘zoo hoorde’ mij te vergrijpen.... reeds de gedachte aan zoodanig euvel bracht mij der goddeloozen verschrikkingen in den oordeelsdag te binnen, waarvan moeder op lange winteravonden zoo indrukwekkend vertellen kon. Daarom was ik maar plichtmatig braaf - een eeuwigwikkende, nauwgezette lummel. Toonbeeld, op achttienjarigen leeftijd, van wat in een levensblijen jongen is te dooden. Maar de trots, om mijn duffe fatsoenlijkheid, mijner ouders en mijner vele tantes! Hoe spoedig echter is dat valsch vernis van mij gevallen! En nimmer zullen zij hebben vermoed, die dit stuk aan mij volbrachten, dat ook hun arbeid eenmaal kon worden ongedaan gemaakt. En wel pijnlijk is het, te bedenken, hoe allen die - dan op hùnne wijze - in waarheid bezorgd waren en bekommerd om mijn heil; die alles hadden gedaan om mij eene ‘toekomst’ te verzekeren, geleden moeten hebben toen de groote omkeer kwam, en ik weggebracht moest worden naar een sanatorium. - Welk eene bitterheid wekt deze herinnering! Want waarom, toen het nog tijd was, nam niemand nota van mijn schuchtere klachten? Immer heb ik stipt gedaan hetgeen men mij | |
[pagina 50]
| |
zei te doen, maar het verwijt heb ik niet altijd kunnen smoren dat in mij, stille jongen, somtijds wrokte: het verwijt jegens mijne ouders die mij dwongen tot studie. Men had een doel met mij: ik moest studeeren. En aan dat blinde plan ben ik geofferd. Zelfs vader, anders zoo bedachtzaam, is al te laat wakker geschrokken uit zijn gedroom: had hij niet jaren lang bescheiden geleefd, in bijna behoeftige omstandigheden, gespaard en les gegeven, opdat ik, eenmaal groot geworden, zou kunnen studeeren aan eene Hoogeschool? Het moge tot zijn verontschuldiging dienen; want hij moet verblind geweest zijn, Agaat, door den hartstocht, waarmee hij dàt heeft volgehouden! Ik was niet geschikt voor studie. Nimmer heb ik mij goed verdragen met de dorre feitenmassa's die men mij opdrong; mijn peinzend, droomerig wezen verzette zich tegen al wat dwang en systematisch was. Ik had àndere aspiraties! Sinds mijn veertiende jaar ‘schreef’ ik, hield uitvoerig een ‘dagboek’ bij; al wat mij ooit bewoog, werd daarin vermeld. Ik weet niet, of 't mij goed deed. Weet alleen, dat ik het niet laten kon; en dat het mij soms door donkre dagen heenhielp. Sinds mijn twaalfde jaar namelijk, leed ik aan overspanning: vage hoofdpijn, licht verstrooid zijn, melancholie, onberedeneerd angstgevoel. Vaak trok ik dan naar buiten, in mijn vlugge kleine roeiboot, zocht de stille breede vaarten, waar de rietoevers hoog zijn, en vol fijne geheimen. De natuur gaf ontspanning, en menigmaal heb ik geweend bij de peinzende waterbloemen, iris, elfrank, lelie, en de paarse zwanebloem! Hoe gesterkt en vol goede voornemens keerde ik dan terug bij mijn dorre boeken, vast en heldhaftig in die momenteele verlichting. Maar eer ik het zelf besefte, vond ik mij bezig aan literaire stemmingstukjes: mijn dagboek was mijn eenige vriend. En slechts hij gaf duurzaam solaas! Mijn taken, intusschen, werden immer zwaarder. Jaarlijksche examens eischten steeds grooter inspanning, en dat verergerde mijn toestand. Mijn lijden was draaglijk, zoolang ik den prikkel van arbeid voelde; doch als ik die miste, tot bezinning kwam, zooals Zondags of in vacantie, overviel mij een weeë slapheid, voelde 'k mij suf, mijn hoofd vol vreemde suizing, zoodat niets nog begeerlijk scheen, en ik dagen maar wat suffig soesde.... Tot ik, gelaten-wanhopig, weer in den tredmolen ging meedraven, in mijn dagboek korte verzuchtingen schrijvend of hartstochtelijke exclamatie's. In den werkroes moest ik blijven, den scherpen prikkel had ik van noode. De klachten, die ik vroeger uitte, waren zonder vrucht verklonken. Men begreep mijn lijden niet - ‘zoo'n fiksche flinke jongen’. Van vader heeft mij dit later altijd zoo bevreemd: van vader, die toch allerminst dom of bekrompen was! Uit een stoer geslacht gesproten, sprak hij van dwaze jongensfratsen; en wel moet hij door zijn drukke zorg-om-later in strakken ren zijn voortgestuwd, dat hij zóó heeft kunnen voorbijzien, wat allereerst zijn zorg behoefde. Moeder, minder sterk, maar van onbegrepen taaiheid, begreep mijn klagen niet. Verzweeg zij 't niet immer zelf, als haar lichamelijk iets mocht deren? Ook werd om mij gelachen: wie der tantes, in háár tijd, had van die kunsten ooit gehoord? Bij alle kinderen kwam wat voor, maar dat ging immers wel weer over! Er tegen ingaan moest je, als een flinke vent er tegen ingaan; niet toegeven aan zulke dingen. En vooral maar stevig eten, stèrk zien te worden! Doch toen het nièt hielp, de angst-sensaties, de stage hoofdpijn met den dag heviger werden, moest ik mijn leed wel alleen verkroppen, mijn vrees alleen verduwen. En onbegrepen liep ik rond met de ontzaglijke benauwenis, om wat ik voorvoelde als 't einde: een lichamelijke ruïne. Tot, ik was nog geen jaar student, de groote inzinking kwam, en 'k na drie maanden thuis verpleegd te zijn, op een vroegen voorjaarsdag werd weggebracht naar Bella Vista. Zeldzame vreugden doorvlieten nog mijn wezen, als ik terugdenk aan den dag, dat | |
[pagina 51]
| |
vader mij er heenbracht! Want was 't voor vader bitter hard, voor mij was 't een feestdag! Voor mij, die toen niet verder dacht, niet verder denken kòn, was 't de dag der verlossing van al wat mij had ondergehouden, geknoeid en gebroken. Dien eersten dag reeds, hoe vreemd dit schijnen moge, stond het onwrikbaar bij mij vast: nimmer, nimmer op d'ouden voet terug! Of ik visioenair de toekomst vóór mij zag, Agaat, zoo zeker, bij dezen omkeer, wist ik, dat 'k geen stap meer langs vroeger begane wegen zou zetten. En o mijn toekomstfantasieën! Want juist in dien tijd, even vóór 'k was ingestort, had ik enkele schetsen en verzen ingezonden bij een onzer eerste tijdschriften, dat ze alle terstond geplaatst had. En ik weet nog, hoe dit onbeduidend, maar mij toen gewichtig schijnend voorval, me met trots en blijde verwachting had vervuld; en welke droomen, van oprecht kunstenaarschap en jeugdige ijdelheid beide, in die dagen aan mijn overspannen brein waren ontsproten. Een groot bekend man te worden - deze vergeeflijke eerzucht, had ik ze, in mijn jeugdeenzaamheid, niet als diepst verlangen gekoesterd? En nu, voor het eerst hier buiten, lag het mij eensklaps zoo bij, dat ongedacht de weg naar de vervulling zich geopend had. Ik voelde dezen dag, en het is immers later ook zoo uitgekomen, als de groote omkeer, het begin der vrijheid. Dezer vrijheid, die elk waarachtig kunstenaar begeert: zich te mogen uitleven overeenkomstig zijn wezenlijken aanleg. Was het wonder, dat toen Vader wegging, mij bij het scheiden nog aanziend met dien blik vol ingehouden droefenis die m' altijd is bijgebleven - was het wonder dat ik toch spoedig en makkelijk heenkwam over àlles? Want alle aandoening scheen tot rust gewiegd. Voor 't eerst in mijn leven, sterker dan al het andere, voelde 'k een nieuwe sensatie - die van rustige tevredenheid. Wel is het bitter, Agaat, dit te moeten bekennen, want mijne ouders, op hùn wijze, hebben mijn waarachtig heil beoogd. Helaas: àl wat daartoe dienen kon, wat zou 't mij nutten het te verbloemen, heeft het ouderlijk huis mij jammerlijk onthouden. Op Bella Vista zijn mij daarover de oogen opengegaan! Rust had ik noodig, kalmte - en o die rust op het sanatorium, die prachtige kalmte en evenmaat! Welk intens gevoel van behagen beheerschte mijn wezen! Niets te doen dan rusten; stil en zaligjes wat soezen; gansche lange dagen door! Voor 't eerst leerde ik de geneugten kennen van een leven naar behoeften. Niet meer opstaan des ochtends met jachtende gedachten aan nog te repeteeren lessen; geen koortsig aanvallen des avonds op massa's dor huiswerk! Niet naar bed gaan met brandende hoofdpijn van ongezonde herseninspanning, - maar een willige overgaaf aan wenkende nachtrust, na een dolce far niente buiten, op het terras of op den koepel. Geen plichten meer, geen tal van taken! Anderen, ofschoon zij er niet erger aan toe waren dan ik, hebben niet aanstonds zoo kostelijk geprofiteerd: ik echter kan naar waarheid zeggen terstond in beterschap te hebben toegenomen. Alleen reeds door de rustiger levenswijs, en door het feit te kunnen mijmeren en peinzen over wat mij bezighield en mijn geest vervulde. Wel besefte ik geenszins welke jaren mij nog wachtten, maar dat het tè ver nog niet gekomen was, dit bewustzijn gaf mij vrede. Nog andere milde gedachten weven zich door mijn herinnering aan die dagen. Altijd was ik een eenzelvig kind geweest, had weinig omgegaan met andre kinderen. De enkele makkertjes, die ik gehad had, waren me spoedig onsympathiek geworden. Ik voelde of ik was ànders, van andere makelij; wist mij niet thuis tusschen baldadige ruwravottende jongens. En mijn opvoeding was er niet op gericht, mij in dit opzicht te corrigeeren, zoodat ook op gymnasium en later in Groningen, ik eenzelvig gebleven was. Hoe dus, Agaat, toen ik plotseling in jullie kring kwam, 'n troep overspannen groote-kinderen, maar vrij en prettig met elkaar, en wàt ook de respectieve kwalen waren, vol jeugdige | |
[pagina 52]
| |
uitgelatenheid.... hoe dus moet ik in die dagen innerlijk veranderd wezen, dat ik ging verlangen ook te zijn als jullie, minder eenzaam, minder tobberig, een joviale vriend met vrienden! Was dit, op zichzelf, niet reeds bewijs van meerder rust? 'k Zag hoe ieder hier een ander vond, tot wien hij zich bij voorkeur wendde - hunkeren ging ik weldra naar gemeenschap met gelijken. Mij werd bewust, daar bij jullie, hoe alleenig ik tot toen geweest was! - En wat alles, met één slag, in glans en gloed heeft gezet: Henriëtte! Hoe onverwacht, Agaat, voltrekken zich meest de beslissende gebeurtenissen in ons immer wisselend leven! Het was de middag van mijn aankomst. Vader was vertrokken, en op de balustrade, voor de deur mijner kamer, stond ik te peinzen: Vader was zoo veranderd vond ik, niet meer zoo strak als vroeger, milder. Een onafgelaten zachtheid was er in zijn gansche doening. Heel mijn denken over vader was doortrokken van een licht verwonderen. En ik dacht hoe dit gekomen was; en ook dat het zoo gelukkig was. En terwijl ik mij omwendde, om in mijn kamer te gaan, om gauw uit mijn koffer vaders portret te nemen, en het een plaats te geven op mijn tafel.... herinner je je nog, Agaat? Terwijl ik mij omwendde, zag ik jou in de geopende deur van je kamer! Het verraste mij: een jong meisje! Stug en verlegen wou 'k mij terugtrekken. Maar hupsch schoot je op mij af, zonder aanstellerij, eenvoudig. ‘Even kennismaken? Agaat Wendels.’ Ik boog, gaf slap 'n hand: ‘Herman van Reede’. En kleurde tot over de ooren. En dan jij, op dreef al, prettig-luchtig: of 'k goeie reis had gehad; de natuur mooi vond en het sanatorium; den tuin al gezien had; en meer zulke vlotte vragen. Ik hoorde eigenlijk maar vaag dat opgewekt gebabbel, voelde mij nog vermoeid en onthuis. Ik was luchtige conversatie ook zoo heelemaal niet gewoon, allerminst met jonge dames. Een zwaar-op-de-handsche suffer, gewoon alles uit te denken tot het einde, stond ik te wegen onder je gesnap - ja waarlijk! - wat voor wezen jij wel zijn kon. Toch zei 'k eindelijk iets terug. Iets met ‘juffrouw’. Erg netjes, en erg solide. ‘Noem mij maar Agaat’. En op mijn verwonderd kijken: ‘We zijn erg gewoon met mekaar hier; tutoyeeren daa'lijk. Da's makkelijk. Veel vrijer’. Ik beaamde, verward, afwezig. Was dit nu niet gek, dacht ik, van zoo'n wildvreemd meisje? Toch gaf 't mij wel gelukssensatie, dat je 't zoo eenvoudig zei, en een weeke blijheid kropte reeds in mijn keel. 'k Had nooit zusters gehad, maar er welden dingen in mij op, die men kennen moet, meende ik, wanneer men zusters heeft, dingen van kalme liefheid en van rustige teederheid. Doch terwijl ik mij daar indacht, hoorde 'k je al weer, vlug en zangerig: ‘O kijk, daar 's Harriët. Buurvrouw nommer twee’. En kwiek schoot je mij voorbij. ‘Zeg Harriët, kom es hier?’ Maar die was weg, in haar kamer. Binnen hoorde 'k jullie stommelen, en plotseling proestig lachen; en sullig vermoedde 'k, toch ook wel wat wantrouwig, dat dat was om mijn boersche linkschheid. Ik had lust me zelf te schoppen. Dan ineens stoven jullie buiten. En jij: ‘Asjeblief. De nieuweling’. Je stelde voor, en wij bogen; officieel en correct. Harriët was ineens kalm nu. Doch toen ik recht stond en haar aankeek: wat was dit? Waar had ik haar meer gezien? Ik trachtte mij te herinneren, maar zij begon mij toe te spreken. Zij sprak, zoo scheen mij even, haast vriendelijk-minzaam-koel. Bijna met meerderheid. Over onverschillige dingen: het weer, de reis, het sanatorium. Ik knikte meestentijds. Zei enkel ‘ja’ en ‘o’. Want hoezeer ik ànders wilde, mijn gedachten, bij 't gesprek niet, waren enkel bij haar wezen: welk dit zijn kon; of ik dit kende, waar ik haar vroeger nog gezien had. En | |
[pagina 53]
| |
vreemd komt mij nu voor hoe ik, die toen in zoo gansch àndere aandacht was gevangen, toch zoo scherp in dat moment heb opgemerkt, dat hare tanden niet regelmatig, hare ooren niet als andre ooren, van vrouwen die men schoon noemt, schoon en gaaf gevormd waren. Haar gelaat was matbleek, en opvallend daarin waren de diepdonkere oogen. Haar gebaar was eenvoudig, haar stem zacht en zilvrig, zij had de charme van een ongemeene, me docht zonnige lieftalligheid. En terwijl ik moeite deed 't gesprek te volgen, schoot schichtig allerlei onderstelling door mijn gejaagde denken. Tot zij plotseling, stellig iets ongewoons aan mij bemerkend, zoo vriendelijk was te onderstellen, dat ik wel moe van de reis, en dus begeerig naar rust zou wezen. Even later zag ik jullie verdwijnen in den tuin: jij, Agaat, gezellig-beweeglijk, in luchtig-vroolijk gesnap; Henriëtte kalmer, stiller, met in haar doen bijna iets van peinzing. Toch imponeerend, vond ik, in haar slank-vlugge bevalligheid. En ik bezon mij weer: waar had ik haar méér gezien? Dan ineens vond ik mezelf belachelijk. Wat bekoorde mij toch in dit mij vreemde meisje? Wat wist ik van haar, wat had zij ongemeens? En spijtig pruttelde ik zelfs even, dat ze een zóó groote schoonheid toch óók niet was, en ik gewis wel mooier meisjes had gezien. Toch, Agaat, moest ik denken, zinnen; want grooten indruk had zij op mij gemaakt. En toen ik mij omwendde om naar binnen te gaan, bedacht ik plotseling met vreugde, dat mijn kamer, nommer zeven, tusschen jullie kamers was gelegen. En dat die van Henriëtte rechts lag. Aan tafel zag ik jullie weer; naast jou, Agaat, gezeten, bevond ik mij recht tegenover Henriëtte geplaatst. De eerste kennismakingen hadden plaats gevonden, en de nieuweling had aller attentie. Men overstelpte mij met vragen, zoodat ik mij voorkwam te zijn de afgezant eener verre wereld, door hen allen verlaten, en die de bevrediging had te brengen hunner lang-bedwongen hartsverlangens. Dies voelde 'k mij van voorname beduidenis, en met het gezag ontleend aan aller appreciatie van mijn oogenblikkelijk gewicht, gaf ik ieder den troost dien ik vermoeden kon dat hij behoefde. Toch sprak ik voor àllen niet, en was 't alleen voor háár! Want achter al mijn vele woorden, mijn druk-uitbundig lachen, zocht 'k listig te verbergen, hoe ik slechts aan Harriët dacht. Zij zelf zat peinzend, stil, nam aan 't gesprek geen deel. Troebel, opgewonden, vond ik mij na tafel op m'n kamer. Was dit het nu, waarvan ik gedroomd had, was de liefde in mij ontwaakt? Hoe menigmaal had ik gebeden, des avonds op mijn stille kamertje, dat ik ééns niet meer eenzaam zijn mocht, ééns de vrouw ontmoeten die ik voor oogen had! Voor oogen; want onbewust zag ik eene gestalte die, dit geloofde ik immer, ik onmiddellijk herkennen zou, zoo ze mij werkelijk verscheen - met één oogopslag, éen blik zou alles beslist zijn. En was dit het dan niet? Kon ik nog wel twijfelen? Wat mij nimmer thuis beschoren was, werd het mij toebedeeld den eersten dag dat ik 't ouderlijk huis weer had verlaten? En ik deed, wat ik daaglijks deed; schreef op wat in mij omging. Dit werd nu iets van groot belang in mijn leven, àlles zou ik te boek stellen van tusschen mij en Henriëtte. En 't vreugdig inzetten, een nieuw hooglied, juichte 't in mij! En in mijn zucht, - ik was toen zoo - de dingen anders te zien dan ze waren - namen wij wereld-en-leven niet voor wat het ons scheen? - bezong ik het overspannen kind als een geïdealiseerde Liefste. Toen mijn ‘hooglied’ voltooid was, was ik zeer opgewonden. Dan deed ik, in mijn toestand, vaak aprocriefe dingen. 'k Belde driftig eenige malen, en weldra kwam zuster Ada. Heftig verlangde 'k bier. Even zag ik - dit herinner ik mij duidelijk; in mijne overspanning zag ik soms zoo klaar-scherp - even zag ik haar verschrikt kijken, 'n angstige bevreemding in haar oogen. Dan, | |
[pagina 54]
| |
geluidloos, was ze weg. 'k Stond midden in mijn kamer, en had vreemde sensaties. Alle dingen in de kamer schenen van mij geweken, vreemd en oneigenlijk-ver. 'k Praatte verward wat in mezelf, tastte naar mijn hoofd, dat scheen leeggeloopen, een sterke ongedurigheid overviel mij in de stilte. Toen kwam plots dokter binnen, een groote forsche man, rustig, breed, gezond. Strak keek ik hem aan, een strakke klaarheid kwam over mijn denken. 'k Zag zijn schedel, glad en kaal, zijn zachte vriendelijke oogen, zijn donkerbruine snor, zijn baard glanzig zwart. Dan ineens greep ik mijn hoofd, ik werd zoo wee en duizlig. De vloer helde, en de muren.... Hij had mij opgevangen, dokter. En terwijl ik, in hallucinatie, driftig begon te kallen van wat ik rondom beangstigends te zien waande, sprak hij kalm een paar rustige woorden, greep soms mijn hand wat vaster, tot ik eindelijk kalmeerde, en hij me als een kind naar bed bracht. 's Nachts, toen ik wakker werd, zat zuster Ada bij mijn bed. En ik weet nog dat ik met een schrik de papieren van mijn tafel miste. Den volgenden morgen moest ik 't bed houden: eerst na twee dagen mocht ik opstaan. Alle herseninspanning was mij streng verboden, en toen 'k voor 't eerst weer in den tuin liep, voelde 'k of ik was heel ziek geweest. Om twaalf uur, voor de lunch, ging 'k met tegenzin naar de eetzaal: ik vreesde nu zoo, de algemeene aandacht te trekken. In de gang stond jullie in 'n groepje, en Ester vroeg mij hoe het ging. Toen, plotseling, schrok ik toch: was 't zóó ruchtbaar geworden - óók dat van mijn ‘hooglied’? En in mijn angst schijn-hooghartig, zei 'k me weer heel wel te voelen. Toch bemerkte 'k wel, hoe Ester's gezicht ongeloovig vertrok. Dat stak mij, 'k was geen zorg gewoon, wilde 't liever alleen verkroppen. En mijn angst om 't verloren hooglied een oogenblik verduwend, stapte 'k stug jullie voorbij, zei kortaf, bijna snauwend: ‘Bovendien: wie gaat dat aan, hè?’ Aan de koffietafel was 't stil.... | |
II.Dan begon weldra 't gewone leven daar, met in den aanvang nog nieuwe indrukken, van rust, van regelmaat, en van stipte orde. Nieuw waren ook de visites bij dokter 's ochtends voor twaalven; nieuw de onderscheiden ‘behandelingen’ door de badknechts op mij toegepast. Een nieuw doktersvoorschrift, 'n nog onbekende kuur, dat was, de eerste weken, een evenement in mijn leven. Maar gauw werd dat anders, en toen dokter de methode gevonden had, die 't meeste heil beloofde, weken lang uit den treure moest worden gevolgd, verloor ik, naar dien kant, weldra alle interesse, voelde me 'n oudgediende geworden, wien niets meer verrassen kon of boeien. De groote wandelingen, de hei over, mocht ik intusschen nog niet meemaken. En mismoedig dan, als jullie waren uitgetrokken, zwierf ik des middags in den tuin rond, waar 'k me alleen niet kon vermaken. En toch die tuin, Agaat, welk een weelde. Aanvankelijk, 't was voorjaar, vond ik 't hier en daar wat kaaltjes; maar later, midden Mei, en verder, in den zomer - welk een oord van geneugten was mij deze tuin! Daar waren grasperken rustiek, vol witte en gele bloemen, zachtgouden paardebloem en slanke leeuwetand; en kleiner, verspreider, het wit madelief. Midd'in droomde ergens eenzaam een zware ouwe beuk. Kleine pittoreske paden leidden naar achter, platgetreden paden, bruin en welgewis. Daar waren lanen, geheimvol, en wegen koel en donker, langs seringen, gouden regen, sterkriekende jasmijn. Verderop was de bloemtuin: wat onderscheiden perken, rustig, eenvormig, in staag rood-en-groen. In hagen blonk winde, of langs de randen der paden. Fijn geurden er rozen, roode en theerozen. En in trossen, bleek-rose, hingen teer de vrouwenhartjes, wit-en-rose medaillons, van diclytra spectabilis. Langs den noorder tuinmuur was rasterwerk van witte latten, met klimop behangen, en wilde wingerd, later indische kers. | |
[pagina 55]
| |
Dieper kwamen weer boomen, hoog opgaand, en heuvels. Daar, op één dier heuvels, lag de koepel, onze belvédère, uitzicht gevend op de hei, en waar je de torens zag van Arnhem, en bij helder weer vaag de Dom van Utrecht. Hoe vaak heb ik daar zitten turen, in gespannen wachten op jullie terugkomst! Maar ten slotte, na drie weken, mocht ik ook des middags meegaan; en daarmee was ik ingeburgerd. Op mekaar waren we aangewezen; en de kring was niet groot. Dies zochten we mekaar te amuseeren, doodden saam de eenzaamheid. Vaak schenen wij zoo gansch geen patienten, waren we 'n opgewonden blijde bende. Des eenen neerslachtigheid vond tegenwicht in andrer uitgelatenheid, en menigmaal hielpen jullie dolle streken, mij heen over triestige momenten; vooral in den aanvang. Toch kwam af en toe uit, hoe zeer, wij patienten waren. Onevenwichtig, allen, zonder onderscheid, bracht een kleinigheid ons in depressie. Met name overviel ons somtijds een soort heimwee naar ‘de wereld’, eenmaal door ons achtergelaten als een doorgestane angst. En o ons verlangen soms naar den familiekring! Als een onzer hersteld vertrok, een ander ontving familie of vrienden, dan was het, of die wereld ons plots tastbaar voor oogen kwam, en in een verhevigd bewustzijn voelden we hoe ver we waren afgeweken, voelden ons verschopt en vertreden, en alles ver en vreemd. Dan scheen ‘thuis’ 'n gulden bezit, vol verlaten innig-wonders. En klaar maar pijnvol beseften wij, dat wat op Bella Vista ons gevangen hield - dit leven in den ban van wat slechts òns zaligheid geschenen had - tijdelijk was, voorbijgaand; en dat voor ieder 't eind zou komen. Vaak Agaat, als mij dat gebeurde, sloop ik weg uit den kring, scheidde me af in eenzaamheid. Over de hei dwaalde 'k dan, en naar den spoorweg, waar 'k altijd contact met de afstandige wereld voelde. Ik zag de treinen, hoe ze voortstoven, bewogen door een macht die mij opwond, ik zag de menschen, de vele reizigers, zij waren vroolijk en gezond. Ieder haastte zich naar eigen doel, snelde voort in de jacht om brood, naar de vredige geneugten van een eigen, onstoorbaar wereldgericht. En mij werd of ik nimmermeer tusschen hen verkeeren zou, of ik een fout was, onwelkom, en maatschappelijk reeds een lijk. Herinneringen doorwoelden mijn heet-vermoeide hersens, ik zag mijn leven gebroken, ontwricht en vergaan. Een luide jammer steeg in mij op, schokkend snikte ik het uit, sloeg eenzaam aan het weenen, larmoyant, in zielig zelfbeklag. Wekenlang verkropt verdriet zocht een uitweg naar buiten, met mijn vuisten beukte ik de aarde, in wanhoop en woede. Dood wenschte ik te zijn, dood, ik was immers toch verloren. 'k Was zoo heftig dan, Agaat, en kon mij niet bedwingen. De avonden brachten genoegens van ongekenden aard. In den beginne, voor buiten te koel nog, vermaakten we, binnen, ons met spelletjes, versloegen den tijd met dam, halma of schaken. Later, midden Mei, zaten we meest op 't terras. Sommigen lagen er in dekens, anderen ongedekt op hun stoelen, luchtig werd er geschertst, druk of traagzaam gepraat. De zusters schonken thee, brachten melk of medicijnen, zetten soms een liedje in, twee- of driestemmig door ons meegezongen. Ik deed somtijds ook mee, ofschoon ik weinig stem had, bromde tevreden maar wat mee, een zeer onzekere bas. Maar meestal lag ik stil te peinzen, betuurde strak het firmament, waar wat wolkjes in de maanlucht dreven, of ver, oneindig ver, een enkle ster verschoot. Nog later trokken we naar den koepel 's avonds, hielpen gedienstig de zusters, droegen hijgend van ongewone inspanning, stoelen, dekens, theegerei. Hoe hunkerden wij dan naar 't uur van achten, als de zusters naar 't gebouw teruggingen, de zwaksten naar hun kamers brengend, die zoo laat niet mochten opblijven. Dan, even zonder toezicht, voelden we ons vrijer, ongedwongen. Terstond vond uiting, wat tot dan verzwegen was, hielden we vertrouw- | |
[pagina 56]
| |
lijker gesprekken, bespraken dingen-onderons. Ook bespraken wij dan politiek, Tweede-Kamer-zitting, filosofische onderwerpen. En later, je weet, kwamen onze spiritistische ‘zittingen’. Ik herinner mij Simon Meyer - de ‘filosoof’ gelijk wij hem noemden. En wel het sterkst is mij de avond vóór zijn vertrek bijgebleven. Hij was juist een jaar op Bella Vista, en zou den volgenden morgen vertrekken. Weinig verbeterd, maar dat droeg hij moedig. Klagen deed hij nimmer. Slechts had hij me eens gezegd, wat op te zien tegen de drukte thuis: hij had zes jongere broers en zusters. Overigens duwde hij alles eenzaam weg; en vond troost bij zijn filosofen. Dien avond echter was hij onrustig, wou graag wat pret maken, zei hij. En toen de zusters nauwelijks weg waren, zette hij de ‘pret’ in met wat wijsgeerige hokuspook, 't welk hem gelegenheid moest geven zijn koel cynisme te luchten: hij was geducht hooghartig. Over moreele fouten sprak hij, schamper. Had het over de wandaden zoodaniger boosdoeners, die met ontduiking van de toegangsprijzen, of met negatie van verbodsbepalingen, zich toegang verschaffen tot verboden terreinen, en maakte duidlijk dat hier aan te pas kwam 't begrip der zedelijke gerechtigheid. Dat sloeg op wat ons gebeurd was dien middag, toen we, wandelend in verboden bosschen, betrapt waren door den eigenaar, een rechter-op-pensioen. Hij had ons daarbij zeer onheusch bejegend, en rijkelijk strooide nu Meyer zijn kras sarcasme over den rechter uit, zoodat wij ons prinselijk vermaakten met zijn zotte paradoxen. Maar de dikke bovenmeester uit Amsterdam, die het dien dag bizonder te kwaad had, sprak uit ouwe hebbelijkheid tegen, en prikkelde den goeien Simon. Wij, natuurlijk, sprongen Meyer bij; - maar ook de bovenmeester kreeg trawanten. 't Migrainejuffertje uit Zutfen en de blauwgebrilde schoolmeester uit Gasselternijveen, verklaarden met den opponent Meyers beschouwingen voor larie, citeerden Multatuli, namen de hand van Nietzsche, en in een wip was 't zeerbelezen schoolhoofd bij zijn ‘pschychisch monisme’, waar hij danig in gestudeerd had, naar hij zichtbaar zelfingenomen vertelde. Meyer echter, hoog en koeltjes, weerlei z'n poseerende aanvallers, trok de grenzen van 't debat. Maar ten slotte werd het toch een algemeen, verward, onschoon gekakel, den bovenmeester dermate mishagend, dat hij woedend opstond en heenging, mopperend over weetnieten, windbuilen en jonge apen. Daarmee was alle lust tot verder debat verdwenen. Jullie, napleitend opgewonden, gingen naar 't gebouw terug, Meyer en ik praatten lang na. En hoewel 't verboden was, we rookten sigaren: 't was toch zijn afscheidsfeest? De nacht echter was daardoor onrustig, en lang lag ik wakker. 'k Was aan Meyer gehecht. Er was altijd zoo'n bijzondere charme, een sfeer van glanzende gezelligheid om dien stillen jongen. In mijn slaap had ik velerlei droombeeld. Al maar was ik bezig met den boozen Amsterdammer. De kerel was mij, triomfantelijk, schrijlings op de borst gezeten, had den compleeten Multatuli, benevens ‘Kracht en Stof’ onder den arm. Hij bestookte mij met citaten, die 'k niet wist te weerleggen, kende de Ideeën, zoowaar met nummer, ongeveer alle van buiten. Dan begon de warhoofd aan zijn monisme: Friedrich Paulsen, Strong, professor Heymans, danste ten slotte capriolen op mijn krakende borst. Toen ik wakker schrok, was 't nog vroeg. Blij verlost te zijn van mijn nachtmerrie, trok ik de gordijn omhoog, wilde mijn bed voor het raam schuiven. Doch meteen zag ik Meyer, die al op was, den tuin ingaan. Inderhaast schoot 'k in mijn kleeren, liep hem ijlings na. Ik zag, hij had geschreid, maar trachtte 't te verbergen. Dies sprak ik over onverschillige dingen, tot hij zijn ouden lach hervond. Om negen uur brachten we hem naar den trein - zagen hem nimmer terug. Zes weken nadien hoorden we, hoe hij gansch en al getroubleerd, weggebracht was naar het krankzinnigengesticht Veldwijk te Ermelo. | |
[pagina 57]
| |
En weet je nog, Agaat, onze spiritistische ‘zittingen’? Wie er mee begon, herinner ik mij niet, maar opeens zaten wij er middenin, namen ze enkele weken al ons denken in beslag. Lang heeft het niet geduurd, want spoedig was 't ruchtbaar geworden, en dokter - zelfs van finesses - op de hoogte gesteld. En met wegzending werd bedreigd wie er voortaan nog aan zou mee doen. Maar, koppig, hardnekkig, vormden we 'n kleineren, intiemen kring, Harriët, Ester, jij en ik; en heerlijk avontuurlijk dan, des avonds na tienen, als de lichten in 't gebouw uit waren, kwamen jullie, op kousevoeten, over de balustrade naar mijn kamer geslopen, waar ik dekens spreidde om alle geluid te dempen, een enkel gemaskeerd waxientje in een hoek der kamer brandde. Tot we ook hierbij, door zuster Ada, op heeterdaad werden betrapt en wegzending alleen voorkomen werd door alle bijeenkomsten tegenover haar plechtig af te zweren. Misten we daardoor voortaan de spanning onzer avendlijke avonturen, ik betreurde 't afbreken der séances om nog een speciale reden. Want door onze zittingen, die tusschen ons vieren een sterke intimiteit deden ontstaan (onze handen en armen, soms onze knieën raakten elkaar), was in mij bovendien, die als door toeval steeds had naast haar gezeten, een gevoel van saamhoorigheid met Harriët ontwaakt, dat 'k verwantschap noemde der ziel. De verboden omgang in de sfeer der zachtopwindende en romantische zittingen, de zachtbekorende en vervóerende aanrakingen in den schemer der stille kamer, hadden gevoelens in mij losgemaakt, die ik hield, Agaat voor liefde. En die mij huivren deden soms als ik alleen was, om de nauwvermoede zaligheden van mijn nog wel ver en vreemd, maar immers zéker geluk. | |
III.Er was, nu met den zomer, een geregeld gaan-en-komen van patienten. Deed deze onophoudende wisseling ons minder sterk aan dan vroeger (sommigen der vertrekkenden hadden we nauw nader gekend, met enkele novices kwamen we weinig in aanraking), toch bleef alle vertrek en aankomst oorzaak van beroering en sensatie. En toen, tegen Augustus, ook de velen kwamen die den vacantietijd benutten voor een kuur op Bella Vista, waren er weken van gestage spanning. Het geregeld op-en-neer der sanatoriumbevolking bracht voor ons, die naar emotie haakten, begeerlijke afleiding. Vaak deden we vertrekkenden uitgeleide tot het station in Ede; en meest, als er nieuwen kwamen, 't bekende gele rijtuig op den grintweg kwam aanrollen, stonden we geposteerd ergens om een hoek, namen critisch de groenen op, taxeerden of ze ‘erg’ waren. En zoo'n dag bewogen dan onze gesprekken om 't klein gebeuren binnen onzen kring. Maar eindelijk raakte Bella Vista vol; hoorden we van zuster Ada, die 't nu heel druk had gekregen, zich minder met ieder afzonderlijk kon bemoeien, dat zelfs aanvragen tot toelating reeds waren afgewezen. Toen, Agaat, in den dan stabielen toestand, sloten we ons nauwer aaneen, bleven in onzen kring-van-vier, na Meyer's vertrek als vanzelf ontstaan. De nieuwe omstandigheden brachten nieuwe geneugten: we waren vrijer dan in het voorjaar, bewogen ons ongedwongener. De groote wandelingen des middags de hei over, waren om de warmte vervallen; zusters en badknechts hadden het druk, nu alle plaatsen waren bezet; en het doen alzoo van enklen, verloren in de massa der hospitanten, werd afzonderlijk weinig opgelet. Als vanzelf scheidden wij ons af, meden het terras en den tuin, en hadden op voorstel van Harriët, op dennen verzot, rustig als bedaagden een plek gekozen in een dennenbosch: daar waren wij nu dagelijks. Na de behandeling op 't badhuis des morgens, sleepten we onze stoelen erheen, 's avonds tegen donker namen we ze mee terug naar onze kamers, soms lieten we des nachts wel enkle kleinigheden buiten. En gansche dagen ging nu | |
[pagina 58]
| |
zoo dat leven: 's morgens waren er kranten of we correspondeerden, 's middags lazen we uit saamgekozen boeken - er was 'n kleine bibliotheek waaruit we zonder contrôle kozen. Al wat ‘heilig’ klonk, of ietwat plechtig, bekoorde ons uittermate, werd met gretigheid verslonden. Van Eeden's sentimenteele Kleine Johannes, Zarathustra's overspannen bovenmenschlijkheid, de zachtmystieke schemer van Maeterlinck's Trésor des Humbles bewogen ons sterk; en in langgerekte gesprekken, na de lectuur, wonden we ons op tot exaltatie. Ester was 't, die immer voorlas. Zijn anders diepe volle stem, klonk buiten gedempt en dun, alsof hij door den neus sprak; maar juist dit vaag-nasaal geluid had speciale bekoring. Onvermoeid kon hij uren doorlezen, terwijl wij roerloos op onze stoelen lagen, en wegdroomden in 't gelezene. Gorki's Zonnekinderen vooral, dat boek vol licht-ontroerde wezens, bracht ons, een warmen middag, onder den ban van zijn naïeve charme. Mijn gedachten waren afgedwaald; te denken lag ik, hoe dat later zijn zou, als 'k terug zijn zou in de wereld, gehard tegen al wat wachtte, groote dingen wilde 'k eenmaal doen, en een zegen zijn voor de verworden menschheid. Dan luisterde ik weer gretig, en werd plotseling sterk ontroerd. Het was, waar Protassof, in geestvervoering, verklaart de tijden te zien komen, dat uit ons allen één geheel wordt, een nieuwe menschheid geboren, aan welke niets verloren is, elke mensch, cel in 't samenstel, zijn trotsch verleden zal hebben, van arbeid en moeiten, van al wat menschelijk goed en schoon is. Ik sprong op uit mijn rust, 'n golf van geluk sloeg over mijn hart: ‘Dàt.... juist!.... dat heb ik altijd geloofd!’ Maar Ester was beleedigd, hij was er juist zoo ‘in’. En nijdig snauwde hij me toe: ‘Zeg, wat mankeert je? Hou je stil tot 't uit is, hè?’ Ik zweeg, wijl te vol van vreugde. Want eensklaps, uit mijn innigst wezen, kwam deze zekerheid naar boven: dat 'k mocht gelooven aan behoud. Dagenlang kon 'k veel vergeten, wekenlang scheen 'k met mijn lot verzoend, zoodat 't leven welhaast niet anders scheen dan de vale sleur van ons vegeteeren. Maar nu wist ik 't weer, ik voelde 't: de kreet van mijn hart was nog niet gesmoord, de stem des levens was weer opgewekt, om mijns zelfswil was ik verblijd. Zelfs dézen bleven behouden, deze Russische vrijheidshelden - en wat was òns lijden, vergeleken bij het hunne? Ook ons zou nog zijn weggelegd, meer dan te verkommeren op Bella Vista: een taak onder menschen, een weg tot geluk en leven! En voor mijn zachtbefloerste oogen rees een wonderbare wereld, vol geluk en staag verblijden. Dan luisterde ik weer, opmerkzaam. Gevorderd tot waar Lisa in extase Protassof bescheid geeft, las Ester plechtig-nasaal-eentonig: Hoog verheft zich ten hoogen hemel Toen Agaat, stond je plotseling op, keek ons één voor één langzaam aan: ‘Nou zeg. 'k Ga d'r es van door’. ‘Verdorie’, viel Ester uit, ‘wat heb jullie toch vanmiddag? As 't je niet bevalt, schiet dan op, maar hou je stil zoolang ik lees. 't Wordt net mooi!’ ‘Mooi?’ zei je, met minachting. ‘Lievegot wat 'n onzin!’ ‘Zoo’, stoof Ester op, ‘onzin! Nou juf, as jij zooveel hart had as een van deze menschen, was je bon-af, zeg! Mot je respekt voor hebbe’. ‘Och jo’, sprak je rustig tegen. ‘Te veel hart en te weinig wil....’ ‘Precies’, viel 'k hartgrondig in (want ik had dat ook gedacht) ‘precies, dan ga je naar de bliksem!’ Dan, kalm, was je weg. Ester, woedend, zei geen woord meer, las voor zichzelf verder: de heele week wou-die niet meer lezen. Harriët had niets gezegd, ze lei maar stil op | |
[pagina 59]
| |
haar ligstoel, om haar mond 'n trek van peinzing. Maar des avonds, tegen achten, toen we zouën teruggaan naar 't gebouw, sprak Harriët me er over aan. 'k Zou haar stoel helpen dragen, en daar ze nog iets had in te pakken, waren we achtergebleven. Of had ze opzettelijk getreuzeld? Een oogenblik scheen het mij zoo, toen ze, wat gewild, zeide: ‘Zeg! Misschien had Agaat gelijk.... maar tòch moet het kunnen!’ ‘Wat?’ vroeg 'k, niet georiënteerd nog. ‘Nou, dat van dat boek. Die betere wereld’. ‘O?’ kwam 'k, toch verrast nu, ‘gloof jij het dan ook? 'k Dacht, je zei niks vanmiddag....’ Dan bleef het stil. Maar ik voelde, hoe door haar enkle woorden, alles in mij overhoop lei. Want waarom zei ze dat? En waarom aan mij? Waarom er mee gewacht, totdat ze met mij alleen was? Kon het anders beduiden dan dat ze mij bevoorkeurde? Mij zich verwant voelde, 't liefst met mij sprak van wat haar bezig hield?.... Althans zoo lei ik 't uit, en ik weet hoe 'k plots van vreugde vol was. En in een opwelling van tegenvertrouwlijkheid, meenend dat ik nu ook, mijnerzijds, van mijn gedachtenleven moest vertellen, ja, dat 't noodzakelijk was nu, en van ongemeen belang, begon ik rad tot haar te spreken van wat den laatsten tijd mijn geest vervuld had. Ik zei haar, hoe die wereld, zeker, eenmaal komen zou, en hoe 'k die, ver van irreëel, dikwijls werklijk voor mij zag. Begréép zij dat? - ik kon 't beschrijven! En in gezwollen termen, gelijk 'k die toen immer te vinden wist, onder den invloed onzer lectuur, begon 'k de schildering van dat gedroomde toekomstland - een zijn vervuld van vrede. Onze woningen zouden er zijn als burchten, paleizen van geluk en vrede, en elk geboren menschenkind zou prinselijk binnen de muren zijn. Alle leven zou er in bezinning zijn, al wat adem had in schoonheid gevangen. Zelfs het licht - kon zij zich dat denken? - zelfs het licht zou er anders schijnen, verdiept en grondeloos. Daar zou alles schijnen wat het was, wijl tot op de ziel te schouwen, en niets meer buiten mate, noch wanstaltig, noch misvormd. Maar alles tezaam in conformatie, elk wezen aan de saamverworven schoonheid ondergeschikt en ervan afhankelijk, elk ding, dat eigen leven had, binnen eigen grenzen volmaakt: de harmonie van 't zijnde, sereen en consolant.... Geruimen tijd heb 'k zoo gesproken van wat ik zag in m'n ongezonde verbeelding. 'k Gebruikte listiglijk gestolen stijlvondsten en rethorische wendingen, en opzettelijk wijdde ik uit, en rekte mijn beschrijving. Want het streelde me, dat ze zoo strak luisterde en mee opging in mijn droomen - 't vervulde mij met trots. 'k Besefte niet hoe vaag en ziekelijk het was wat ik haar zeide, ik was te vol van waan, te veel in geestdrift over eigen woorden, over de kracht, de uitnemendheid van mijn vermeende zienersgaven. Toen ik zweeg, was de stem der stilte; vreemd-stil lei de avond om ons heen. Harriët zat nu roerloos, staarde strak voor zich uit; mijn hoofd in mijn handen, was 'k tegenover haar gaan zitten. De avond zonk dieper, in het bosch viel een loome schemer; ver kweelde een late vogel, van 't terras kwamen, droomrig, stemmen. Ik keek op; en opnieuw begon mij eigenwaan te steken. Wat was zij klein en fijn, zij zat zoo stil te droomen - was 't niet onder den ban van mijn diepe, klare beschouwingen? Haar hoofd een beetje scheef, wat krulhaar om de ooren, haar oogen glanzig-strak, was ze onbeschrijflijk lief! Ik peinsde.... ik overwoog.... moest ik zèggen.... nu zeggen?.... Want hàd ik haar niet lief, dit goed zacht-aardig kind, boven alles op de wereld? En was dit niet het Moment, het Groote Oogenblik?.... Dit waren woorden, Agaat, uit een aangrijpend verhaal onthouden. En bijna was ik, als de held daaruit, voor Harriët neergevallen, om mijn hoofd, gelijk ook hij | |
[pagina 60]
| |
gewoon was, in haar schoot te verbergen, en 't uit te snikken van ‘gelukssmart’, of ‘smartelijk geluk’,.... doch als uit een andere wereld hoorde ik mij enkel zeggen, toch wel met teedere intonatie: ‘Willen we gaan, Harriët?’ En zwijgend gingen we naar 't gebouw. Nadien, Agaat, kwamen meer momenten, dat Harriët en ik over velerlei spraken samen. Er was, door dien éénen avond, een vertrouwlijkheid tusschen ons ontstaan die, onverwacht meest zich uitend, eene genegenheid scheen bloot te leggen, welke afwisselend ons onweerstaanbaar samenvoerde of ons in reactie koel en teruggetrokken maakte, met berekende kwetsing van elkanders gevoelens. 't Was een immer-durend aantrekke' en afstooten, een grillig innigheidsspel. 'k Gewende mij, of 't zoo hoorde, aan speciale zorg om Harriët. De instinctieve mangevoelens van ridderlijkheid en willen-beschermen kwamen rijkelijk in mij naar boven. Bedrijvig sjouwde 'k met haar ligstoel, toonde mij bezorgd om 'n deken, beschutte haar, als 't windrig was, tegen tocht-die-zij-niet-verdroeg. Ester, rustig-koel, bemerkte die ongewone ijver, en eens toen we 'n moment samen waren, heeft hij er zijdelings op gezinspeeld. Ik glimlachte; vereerd. En toen hij zei, met reden te vermoeden, dat ik Harriët niet onverschillig was, streelde mij dat uittermate, als een gewonnen, blijde zekerheid, drukte 'k gewichtig hem de hand, sprak knipoogend van vooral-sub-rosa en met niemand-er-over-spreken. Wat ging ik hoog toen, Agaat, in mijn bekrompen, sterke eigenliefde! Kalm, overigens, gleed ons leven dien zomer verder voort. 't Ging voorbij als in sleur. De ‘kuur’ was van gering belang geworden; lijdzaam lieten we ons de dingen welgevallen, zonder er verder veel met onze aandacht bij te wezen. We lééfden in ons dennenboschje. En 't sanatoriumleven, als iets daarnaast, maakten we bijna niet meer mee, zoodat, door onze systematische afzondering, wekenlang volgehouden, we vervreemd waren van de andren, die ons de Club-van-Vier scholden. Maar eensklaps, Agaat, werd dat rustig leventje voor goed verstoord - dien onvergetelijken morgen, toen we saam in 't bosch waren, wij tweeën. Harriët, wegens hoofdpijn, had haar kamer moeten houden, en Ester was naar 't dorp om een postwissel te innen. Het was 't uur van de morgenpost, en terwijl wij onze brieven lazen, zag ik plotseling, dat je iets op den grond had laten vallen. 'k Wilde 't oprapen, maar terwijl ook jij je bukte, raakten onvoorzien, vluchtig, onze wangen elkaar. Je vloog op van je stoel, hevigrood, viel heftig uit: ‘God nee, dat is gemeen.... dàt moet je niet doen!....’ Toen werd je spierwit. Ik schrok, stond op, verward. ‘Nou Harriët d'r niet is....’ Je stem brak. Van ontroering en emotie bevend, stond je vreemd en duister voor me. Tranen waren je in de oogen gesprongen. ‘Maar lieve-got-Agaat!’ kon ik nog zeggen. Dan was je weggevlucht, snel, schichtig, de wijde hei op, 'k Stond verrast en verslagen. Wat moest dit beduiden? Wat was er eigenlijk gebeurd? 'k Wilde nadenken, mij bezinnen, maar alles warrelde dooreen. Plotseling dan, als een bliksem electriseerend, doorflitste mij de gedachte: je zou toch niet.... maar neen immers! Dáár was geen reden toe! Had 'k daartoe, dàt te denken, óóit aanleiding gegeven? O, ik moest met je spreken, alles verklaren, 't was een misverstand.... En als in hallucinatie liep 'k je na, de hei op. En daar, op de wijde hei, m'n trouwe kameraad! dáár, voor 't eerst, hebben we toen lang en innig samen gesproken. Als goede vrienden hebben wij geëindigd, met stil weerzijdsch begrijpen en rustig weerzijdsch vertrouwen, óók om wat nièt tusschen ons besproken was: Harriët. Zonder wrok om 't noodlottig, pijnlijk gebeuren van dien ochtend, maar ook zonder besef van al den jammer die nog komen zou. Slechts | |
[pagina 61]
| |
dit was ons beiden duidelijk, dat iets heel liefs nu voor goed verloren was; en dat 't gedaan was voortaan met ons knusse clubje-van-vier. Veertien dagen later, wijl je moeder zoo ziek was, ben je plotseling vertrokken. En toen je bericht zond, hoe je was aangekomen, nadat ze 'n uur tevoren was gestorven, doorpijnde mij heel lang een gevoel van wee om jou, dat ik hield voor innig meelij. Want van z'n werkelijken aard gaf 'k me toen geen rekenschap. Sedert dien ochtend was ik vol verwarring. | |
IV.Mijn oude aard, Agaat, heeft zich ook toen niet verloochend. Nu je weg was, uit mijn nabijheid, moest ik mij alles uitdenken tot den grond. Jouw verschijnen in mijn leven; onze gemeenschappelijke ervaringen; de plotselinge omkeer in onze verhouding en de onverwachte scheiding - waartoe had het alles gediend, waartoe zou het mooglijk strekken? 'k Wist hoe niets zonder doel was, alle gebeuren opvoeding, vorming; althans ik gelóófde dit. Maar indien er dan geen toeval was, moest ik niet trachten den zin van dit alles te doorgronden? Maar een zin gevònden, heb ik niet! De herinnering aan de laatste dagen die, ijl en vluchtig vervlogen, vol spanning en pijndoende emotie waren geweest; de gedachte hoe je daar nu zitten zou, met je ouden, al grijzen vader, je eenige broer ver weg in Indië, lieten mij niet los, brachten enkel onrust. Des daags zwierf ik rond, werelden doortobbend van onderstellingen, aanstonds weer verworpen, des nachts vaak sliep ik weinig, schrok plots wakker uit onrustige droomen. Wat, Agaat, heeft ons toen gebonden? Iets boven ons besef? En was ik maar een reiziger dus, onervaren, voor val-in-afgrond door een gids behoed? Het waren duistere dagen. 'k Verwaarloosde mezelf en de andren, leefde stug en koppig-gesloten, want niemand mocht hiervan weten, 'k moest 't voor allen verbergen. En mijn zelfkwelling werd vermeerderd door het zelfverwijt van lafheid. Want wàs ik niet laf, wàs mijn houding niet dubbelzinnig? Ik hield toch van Harriët? Wat bewoog mij dan om jou?.... Dan, op een ochtend, kwam je eerste brief: aan ons drieën gericht. We gingen even op mijn kamer, en Harriët las 'm voor. Over je thuiskomst schreef je, en over de eerste dagen, en je stille leven nu. En herinneringen, aan ons dennenbosch, aan ons leven daar, aan ons persoonlijk. Hoe je meeleefde nog, ons stellig onveranderd leven, 's nachts wakker werd vaak, wanend nog te zijn op Bella Vista: we waren je immers nog niet vergeten?.... ‘Ik jullie niet hoor, 'k ben eigenlijk nog steeds bij jullie, deel van de Club-van-Vier, en onafzetbaar eerelid. Ofschoon gescheiden, toch verbonden. Ik verbeeld me soms, dat ik kan voelen, of jullie verdriet hebt of vreugde. En vaak denk ik dan aan dien middag toen we Maeterlinck lazen. Wat we toen bespraken, is me nu tot steun. Ik geloof, dat iets bovenzinnelijks.... doch ik wil dit laten rusten. Misschien, zooals Herman zeide, zal de mensch eens de sfeer bereiken, waar dit tot klaarheid wordt’. ‘God kerel, wat zie jij bleek’, riep Ester, toen Harriët had uitgelezen. Ik schrok: ‘Ja, 'k weet niet.... niet erg lekker’, trachtte 'k te liegen. ‘Water?’ ‘Merci, 't gaat wel over. Ga maar vast. Ik kom wel’. Dan kreeg 'k ze weg; was alleen. En hoe goddelijk dwaas en onberekenbaar Agaat, is toch de mensch! Want een dolle uitgelatenheid sloeg plotseling uit mij op! Niet van onwelzijn immers, maar van een vreemde vreugde, bijna zuiver spiritueel, was 'k verbleekt toen Harriët het slot las: je brief was als een openbaring! Want ook mij, in de laatste dagen, waren deze dingen door het hoofd gegaan! Hoe licht werd 't mij nu om 't hart, hoe klein verscheen mij nu mijn | |
[pagina 62]
| |
tobben, hoe klein en onnut! Vertrouwen maar, vertrouwen op het leven, alle dingen zouden zich wel voegen. En toen 'k naar buiten ging, monter, floot 'k een oud en vroolijk wijsje. Den volgenden dag antwoordden we gezamenlijk. Dan, al spoedig, kwamen van jou, met korte tusschenpoozen, nog 'n paar brieven; de laatste erg mistroostig. Dat trok mij weer naar je heen, hield mijn geest dágen bezig. 'k Dacht me in je leven, stelde me voor hoe het zijn zou, hoe dat noordelijk stadje was, en hoe je naaste omgeving. Je zat alleen misschien, gansche weken, in het groote leege huis, terwijl je vader, druk in zaken, steeds op kantoor was, of om verstrooiing uitliep - geschreven hadt je ons hoe hij vruchtloos 't verloren evenwicht zocht te herwinnen. Welk een taak, voelde 'k, rustte op je schouders! Hadt jij daarvoor de kracht? Want hoe zal vast-en-klaar zijn voor andren, wie zelf in smartelijke warnis leeft? Kon ik dit werkloos aanzien? Onweerstaanbaar voelde ik me naar je heen getrokken, en tot het eenige waartoe ik toen in staat was, plotseling geïnspireerd: 'k schreef je 'n hartelijke brief, zonder er de andren in te kennen. Want een drang van wil steeg in mij op om weer te vechten met het leven. Ik herinnerde mij, dat je m'eens, een middag, had verteld van je jeugd; hoe je meest ziek was geweest en gammel, en vaak de school had moeten verzuimen; hoe je altijd, tot je zestiende jaar, 'n bizondere zorg was geweest voor je ouders; hoe ik je toen had toevertrouwd mijn eigen triestige historie, en hoe we gelachen hadden ten slotte om wat je een wedstrijd noemde in narigheid. Gelachen hadden we, tranen - waren we niet toch blijven leven? Alles kwam terecht immers! ‘En’, zoo schreef ik nu, ‘thans zal 't zich ook wel vinden, niets is doelloos van wat w'ervaren, alles geschiedt logisch en noodwendig. En zooals we 't verleden aanvaard hebben, omdat we machtloos niet anders kònden, zoo zullen we 't heden aanvaarden, omdat we sterk geworden niet anders willen! Nietwaar, Agaat, dat zullen we - wij kindren uit de diepte! Gedragen door de gebeden, de tranen onzer ouders, producten van smart en lijden, méér dan van gezonde vreugd helaas! Wij zullen niet, wij willen niet, wij kunnen niet verloren zijn. Vechten tot 't einde’. Na twee dagen, met de morgenpost, kwam je antwoord, 'n dikke brief. Harriët, die naast me stond bij de uitdeeling der brieven, herkende terstond het schrift, greep er naar: ‘Van Agaat, jongens!’ Maar terstond daarop, teleurgesteld: ‘Gut, hij is voor Herman!’ ‘O ja?’ zei ik nonchalant. En ik zag hoe ze bloosde. ‘'k Was 'm te wachten’, zei ik even later, doende of 't iets heel gewoons was. ‘Zoo?’ zei ze spijtig, ‘korrespondeeren jullie ook apart?’ En keek me dan onzeker aan. Ik gaf geen antwoord meer. Stil sloop ik naar mijn kamer, nauw ingehouden mijn verwarring en zenuwachtig ongeduld. Met welk een vrede en gerustheid, Agaat, heb je toen mijn hart vervuld! Haastig doorliep ik al die net-beschreven kantjes, vol woorden van dankbaarheid; en goddank! van aan het slot vol betuigingen van wilskracht; ervoer dat je met geen woord terugkwam op dien bewusten morgen in het bosch, waar 'k, in goed bedoelen, nog even troostrijk over had geschreven! Tranen welden me in de oogen - o de tijd zou alles slechten! En toen 'k gelooven kon, nu, dat je sterk was, voelde 'k ook zelf een nieuwe stevigheid, zoodat, toen 'k bij de andren buiten kwam, Harriët's eerste vraag weer naar je brief was, ik helder en zakelijk antwoorden kon: ‘Niks bizonders. Ze verzocht alleen de groeten’. Wat ik daarmee aan haar misdeed, Agaat, besefte 'k toen niet. Ester zweeg, ondoorgrondbaar, sprak 'r nimmer een woord over. Maar Harriët was geschokt, dien dag verder heel stilletjes. Eerst na een paar | |
[pagina 63]
| |
dagen kwam ze 'r op terug: al dien tijd had ik niet tegen haar gesproken. ‘Ben je boos, Herman?’ vroeg ze. ‘Boos?’ zei ik. ‘Waarom?’ ‘Dat 'k naar die brief vroeg, eergister’. ‘Welnee’, zei 'k boudeerend. ‘Hoe zou 'k daarom boos zijn?’ ‘Och, je zegt zoo weinig....’ ‘En jij dan?’ kwam 'k, me sterk voelend. ‘Nou ja.... je begrijpt toch zeker wel’.. ‘'k Begrijp niks’, zei ik onverbiddellijk. ‘Wat is 'r an de hand?’ ‘Maar lieve-got, wat schéélt je? Wat heb ik toch gedaan?’ ‘Mij scheelt niks’, zei 'k stug, nadrukkelijk. ‘Anders was je toch zóó niet.... Vroeger....’ En in tranen uitbarstend verweet ze mij mijn barsche stugheid. Toch verteederde mij dat niet terstond; ik werd boos, wezenlijk boos. Waarom was ze zoo wantrouwig? Waarom niet, ook zonder vragen, me ten volle vertrouwd? Niet begrepen, dat als ik zweeg over dien éénen brief van jou, dit toch zeker een reden had, nietwaar? - een afdoende reden? Harriët schreide lang. En gelijk steeds, Agaat, wanneer zij schreide, kon 'k mijn nijdig spinsel niet uitdenken. Mijn boosheid luwde spoedig voor 't gezicht van haar hulpeloosheid, ze zat zoo jammerlijk-verslagen, heel haar tenger lichaam schokte. Schuldbesef wies in mij, en berouw, en 't bewustzijn hoe stug 'k geweest was, hoe stug en steenig-hard om wat zíj toch niet had veroorzaakt! Toen Agaat, heb ik gelógen. Gelogen tegen háár. O, wel bitter is 't herdenken, - maar was niet alles leugen en bedrog? Nimmer is 't anders geweest dan dat 'k haar goed genoeg vond voor mijn laffe leugens! Eigen mislukt figuur te redden door de schijnheilige verzinsels van mijn fantasie - wat heb ik, van den aanvang, haar anders aangedaan? Mijn gerechte straf is geweest, dat ik, meer nog dan zij, zelf gelóófde in mijn leugens! En er voor heb moeten boeten. Ik sprak haar van meelij, in mij opgekomen na je laatsten brief. Vertelde dat ik, op 't dorp zijnde, je daarom een kaart had gezonden met een enkel hartlijk woord. Dat jij me daarvoor bedankt had, en dat dàt nu de afzonderlijke correspondentie was. Dat de brief zoo dik had geschenen, lag enkel aan het soort papier. Bovendien, als je meer geschreven had, zou ik 't toch wel verteld hebben? Dat begreep ze toch, nietwaar? Ze kende me toch wel, onderstelde zeker geen stiekeme apartjes?.... En zichtbaar opgelucht, schudde ze van natuurlijk niet, lachte door haar tranen heen mij al weer toe. Hoe on-eenvoudig, Agaat, hoe wonderlijkverward was ik toen! Maar ik kòn niet de waarheid zeggen! Alles zeggend, had ik óók van dien ochtend op de hei.... en dat, neen dat nimmer! Ik zou 't niet hebben gedurfd! En zóó ontredderd was ik in die dagen in mijn onderkomen sentimenten, dat mij zelfs gestreeld heeft het blij besef van een soort spiritueel handje-gauw-zijn, dat me, gewiekst, mij had doen redden uit pijnlijke situatie. Een zacht verheugen zonk in mij neer, nu weer het eerste woord gesproken was; ik was verlicht, leefde op in blijheid. Wat was Harriët toch lief, vond ik napeinzend, ach nog een kind bijna, en van een teerbroze schoonheid. En terwijl 'k zacht begon te neuriën, zag 'k even in haar oogen, een licht en plots verwondren, hoe ze me zóó had kunnen mistrouwen.... (Wordt vervolgd). |
|