| |
| |
| |
Het groote licht.
Over H.A. van Ingen (geb. 16 juni 1846),
door Karel Wasch.
Inleiding.
h.a. van ingen.
Laat mij u even mogen voorhouden vier facetten der Menschheid, vier wezens-eigenheden, die haar verklaren en voltooien zoodra de vijfde: het geloof, de vaste grond van het grondelooze, het Godsbewustzijn is toegevoegd.
Dies noem ik u vier schilders, terwijl ik vier andere menschen, diepst verholen, had kunnen nemen. Want allen zijn gelijk hierin. Gelijkelijk onvolledig op zichzelf beschouwd, gelijkelijk voldragen als hen de ééne zindering van 't geloof doortijgt. Maar lichter valt het schaduw van wie gaat langs witten weg te volgen, dan schimmen van die trêen in schemerdonker zwarte paden langs. Der kunstenaars pad is hél verlicht, dewijl zij kinderen zijn en 't aan de kinderen is geopenbaard wat uit de zonne stamt en in de harten licht-omkranst is neergelegd. En in voldragen kinderwijsheid is de Waarheid-lévend. Er is géén andere.
Zoo zou ik allereerst u willen spreken van den Begeerte-mensch, die kind wordt door zijn kinderlijk geloof in God - voor hém de kern van eigen Ego. En 't lijkt mij wél een glorie te herdenken hoe zulk een zondige, door 't ego-centrisch willen heen geleid wordt tot de zonnepoort om éven te aanschouwen het Groote Licht, waarin zijn arme ik verdrinkt en - goddelijk wonder - zijn grootsten waan vervuld ziet: het zelf tot God verheven, in de aura van het Groote Licht oneindig uitgevloeid. Zoo 'n menschenkind was Rembrandt eens en is.... van Ingen. Want in 't heelal bestaat geen máát. Dan enkel deze viérde maat: de liefde.
Dan wilde ik u voor oogen stellen den Man-des-zwijgenden-Verlangens, den vuurgen strever, die óók kan, omdat hij zijn begeerten heeft geofferd in stilste uitzien van het hart naar Haar, de Ruimte-Eva. En die het geloof heeft medegekregen dit allerhoogste, hem omhullend, eens te vinden en dus.... Haar vindt. Haar
| |
| |
vindt, nadat hij staag zijn onverzadelijk verlangen gebroken zag, in 't zwijgend hart, om telkens weer verjongd, versterkt, uit neergang op te rijzen. Totdat hij kind geworden is in onvernietigbaar vertrouwen en dan zich opmaakt tot het Groote Licht, zijn Ruimte-Eva: natuur, die zich in 't opperst wonder tot God verwijdt. Zoo'n heldenkind was Weissenbruch, de eenvouds-groote.
‘zomermorgen’.
En in de derde plaats noem ik u: den Blinde, door het hart vervoerde. Die daadlijk in ontroering bréékt als zijn begeerte rijst en een diep-innerlijkst verlangen in zich verzwijgt naar het mysterie van zijn blindheid. Die in dit donkerste verlangen, het vast gelooven krijgt van eenmaal vinden én het voor altijd vindt in opperste verklaring: den grijzen Dood. Maar in gansch de rijke levenstragedie van dezen onverzaadbren Blinde is reeds het Godsmysterie neergelegd. En vaak, in overgegeven uren, hangt hij een wonderbarend veld van tooverformulieren in schoonste praal voor zijn álziende oog des Blinden, 't mysterie van de Liefde, dat in den dood uiteengereten wordt voor 't Groote Licht. En ná verwant is déze mensch aan het begeertekind, als vader aan den zoon. Doch wat de zoon in rechten doorgang zoekt, had durend reeds de vader zich gevonden, schoon hij 't niet wist nog, langs duizend kronkelwegen. Zoo'n mensch is nooit een schilder, wijsgeer, dichter, denker: hij is het alles tegelijk, in bonte dwarreling, waar nu eens déze geest dan géne bovendoemt. Ik denk aan dien Vincent van Gogh, een klein en manlijk kind en aan dien gróóteren, die dieper zich had overgegeven in aanvaarding, aan Jan Zürcher.
Nóg, ten vierde en ten laatste, is er de wedergeboren Mensch, het kind in reine klaarte, dat drie-eenig in zich omsluit: begeertewezen, kern van 't zwijgende verlangen en hartsvervoering met als vierde: het liefdes-bewustzijn. Die alzoo uitverkoren werd het Groote Licht te aanschouwen in hoogsten waan, die waarheid is voor hém: de Waan der Liefde van de Hij en Zij, de Man en Vrouw in eeuwgen tegenoverstand. Zóó draagt dit kind als menschenzoon de visies van het Groote Licht als eigen visies in zich om en legt ze in opperst zelfvergeten neer op 't zieningsveld des schilders of des dichters: voldragen kinderwijsheid.
| |
| |
Zóó ken ik een: Anjana Bertos noemt hem de naam.
‘bij renkum’.
Thans nog een opmerking. Wat gezegd werd van de menschheid geldt evenzeer voor het individu. Ter verkláárde voltooiing zijn alle vier wezenseigenheden noodig. Dies blijft er een verschil tusschen den ‘wedergeboren’ mensch en de anderen, al kennen zij gelijke aardsche heffing tot in 't Godsbewustzijn. De wedergeborene aanschouwt volkomenlijk én handelt; de anderen hándelen gedeeltelijk-blind: de onvolgroeide wezens-eigenheden sluimeren in 't instinct.
| |
I.
Wanneer ik nu iets zeggen ga over den thans 70-jarigen Hendrikus Alexander van Ingen kan deze u lichter begrijpelijk zijn als kind van de menschheid, waar ik vooraf u noemen mocht die ééne betrekking tot allen: de liefde onpersoonlijk, die gansch de Menschheid drijft in opgang naast en met, ook dóór elkander tot het Licht. De liefde-onpersoonlijk, die tóch in één persoon aan één persoon zich geeft, die eeuwig-vrij is van het vleesch-en-bloed der aarde en eeuwig in het vleesch-en-bloed des hemels, dat op aarde wijlt, bevestigd wordt. Anders: voor elken man is de vrouw de middelaarster tot het Licht en voor de vrouw de man. Doch die leeft in waan-der-begeerten aanschouwt niet en ziet zijn kunst gescheiden van de vrouw-des-harten. Hij geeft zijn ‘ongetooide’ andere sier dan de eenvoud van het Licht. Hij hangt zijn kunst, zijn brandend hart aan snoer van paarlen op vréémden boezem.
Van Ingen hád geen vrouw-in-de-wereld. (Wél een zuster). Ook kende hij niet de vrouw-der-velen, omdat hij bewaard bleef voor 't jagen der in-begeerte-volwassenen, hij, die bestemd was om dóór te gaan langs éénen weg.... Neen, nooit als Verlaine was hij, het heerlijk schandekind, dat zeggen kon: ‘Je suis syphiliste, je suis pédéraste, mais je suis artiste’ en rein naar voren treden. Van Ingen bleef steeds onwetend van groote-menschen-zonden. Een stoute jongen was hij, die géén kwaad kon doen, omdat zijn Vader hem een speelpop had gegeven, waarmee hij levenslang wel zoet moest blijven: een vrouwe-geest in onbegeerbren vorm om zich in uit te storten: de groote Dierepsyche. Zijn toomeloos begeeren kon immer ondergaan in deze grondelooze zee: het in het Licht opdansend droomen van 't eindelooze weten in het Dier.
| |
| |
‘zomerweelde’.
In heel zijn lange leven heeft van Ingen nooit het dorp verlaten, waar hij zijn kindsheid vierde, het dorp Renkum. Wellicht voor enkele uren, twee- of driemaal in veel jaren, maar dan nog nóóde en of zijn geest er achterbleef. Hij had ook altijd álles daar, den ganschen kosmos, en heden nu hij oud-van-jaren, jong-van-harte, de liefde van zijn jeugd nog steeds voelt wassen, heeft hij slechts één gebaar, één woord: Het is te gróót, dit Wonderland, het is te veel dit alles te doorleven en immer meer te zien om te erlangen.
| |
II.
Koeienschilder is van Ingen. Zeker: hij schildert ook andere dieren en mengde zijn kleuren soms zelfs énkel om het landschap. Maar de droomende geest van de koe in het het wondere landschap is steeds voor Van Ingen de geest der Geliefde Vrouw in 's Heeren Eden. Met onverzadelijke lust om alles uit die stille psyche op te delven heeft hij zijn sterke levensdrift geduldig in dien afgrond neer doen gaan. En uit die diepte opgedoken iets van den droomenwaan, welke in zijn eindloos wassen stijgt tot droom-van-licht. Zoodat de ziel wordt voorbereid om, onbevlekt, in zich te ontvangen de klare ziening, die den voorhang scheurt, waardoor de geest het Groote Licht voorvoelend steeds vermoed heeft. Een voorhang, die voor niemand wijkt, zoolang nog waan van wil en macht, tot ‘eigen’ daden drijft. Alleen voor wie, gebróken, zijn onmacht en onwaardigheid belijdt, wordt ééne sluier weggereten.... totdat zij allen zijn verscheurd en 't visioen als waarheid dáágt.... Aldus van Ingen, de man, die leefde in zijn tijd, schoon hij niets van zijn tijdgenooten zag of hoorde in zijn verholen dorpje. Als kleine jongen schilderde hij kippetjes, een geit in een boereschuur, landschapjes, boompjes, zooals er overal geschilderd werd ten dage 1860. Niet beter en niet slechter. Maar zéér getrouw
| |
| |
en zéér geduldig. En reeds vervuld, méér dan het werk van tijdgenooten, van zoeten, klaren schijn, van teeder licht dat schuchter beefde in moeiteloos verkregen kleureharmonie.
‘aan 't water’.
In Van Ingens jonge worstlen om voldongenheid was evenwel géén zoeken naar techniek of vormenschoonheid. Hij voelde altijd diep het voorrecht geen school of meester te moeten volgen. Een enkle schilder, dien hij bij geval ontmoette (b.v. de Arnhemsche schilder Meinders) zei hem eens iets van kleurenmengen en andere vakgeheimpjes. Dan was van Ingen dankbaar, maar hij wist toch in den grond zijns harten, dat hij het zelf óók wel had kunnen vinden. Slechts spaarde het hem wat tijd van zoeken....
Zijn leermeester was het aldoor-wisselende licht van den dag en het uur. Het aldoor schuiven, opkomen en vergaan van kleuren en vormen heen door de uren, de dagen en seizoenen. Zijn akademie was de wijde ruimte van tinten en gestalten, droomen en denkingen immer overvol. De stém zijns meesters was zijn drang des harten om te speuren naar het blijvende in alle wisseling, want dáárachter - hij wist het durend ónbewust - zou rijzen het Licht, waarnaar zijn opperste Begeeren reikte....
Geen eruditie had van Ingen en het is wel merkwaardig de sobere autobiografie te lezen, die hij den 19 April van dit jaar schreef:
‘Niets anders dan de dorpsschool afgeloopen. Verschillende baantjes waargenomen. 1870 wisselman voor de firma S.A. van Minden te Wageningen. 't Zelfde tijdperk waarnemend ontvanger der Directe Belastingen, volksteller, enz. Heb géén opleiding gehad. Alleen de schoone natuur was en is nog, wat ik steeds volg’.
| |
III.
Wie een boek over 19e eeuwsche schilderkunst rijk is of beter nog véél kunst gezien
| |
| |
‘bij de noordberg’.
| |
| |
heeft en 't waardevolste of meest-typeerende in eigen, rijp geheugen bewaren mocht, loope eens door wat er van 1860 tot heden belangrijks is geschilderd. Gij hebt van Ingen's buitenkant. De binnen-kant toont nog iets meer: van Ingen-zélf. Men denke van de anderen eens aan Roelofs en zijn tijdgenooten. Aan Gabriel, aan Théophile de Bock, aan 't oudre werk der Marissen, aan Mauve. En steeds zal men bij Van Ingen iets vinden in denzelfden tijd gemaakt, dat zelfde geesteshouding aanwijst en zelfde schijnen van de ‘waarheid’ zoekt met analoge middelen. Dan ga men verder tot den bloeitijd van de Haagsche School en men zie nà de romantiek en het romantisch impressionisme het impressionisme rijzen met zijn atmosferisch-muzikaal gevoelen. Men zie het vlagend licht door 't landschap, voele der kleuren beving of haar rillen. 't Is álles te hervinden bij Van Ingen.
schaapskop.
Mij is verhaald van Van Ingens, die voor Mauve's doorgingen en duur werden verkocht, terwijl de eigenlijke maker nauwelijks levensonderhoud kon vinden in zijn eenzaamheid. En waarlijk: ik héb er gezien, waarmee mij zulk fraudeeren doenlijk leek. (Indien althans fraudeurs aanwezig konden zijn!)
Nog zie ik voor mij een landschap met bruggetje van omstreeks 1875. Het kon door Jaap Maris zijn geschilderd. Zoo ook een boschgezichtje, men zou haast zeggen met Barbizonners-invloed, ruig van factuur met die verworden huid van kleuren, die schoonheidstoover bergt. Ik denk aan een landschap met boomen, geschilderd in dat blanke, grijs-groene gamma, dat aan een Mauve in zijn midden-tijd herinnert. Even spring ik terug naar heel ver verleden en er staat een zeer oud paneeltje voor mij, tam en gladjes zooals ‘toen’ geschilderd werd. Maar reeds met iets van de trouwe puntigheid in het detail, die eigen is aan Mauve's uit den eersten tijd. Nog zie ik een werkje, waar opstaat: Doorwerth, uit den tijd van Roe- | |
| |
lofs Sr. en dat door dezen wel geschilderd zijn kon, als niet van Ingen er iets eigens in gelegd had. Ik zie een boomestudie - van de Bock? Neen waarlijk van Van Ingen. En dáár - wat een sprong is dit nu - zie ik een oud palet - van een jaar of twaalf terug misschien. Heeft er zoowaar Jan Zürcher niet zijn wondere stoeten op geschilderd? Maar neen: 't is van Van Ingen, want in het laaiend, dreigend luchtegoud, is iets wat Zürcher nooit gezien heeft in déze geestelijke reinheid: 't visioen van God-den-Vader. Een andere sprong in fijne geestesdreven: een kalfje in morgengloren, als aangeademd uit een kleurloos wonderlicht. Heeft dit Thijs Maris niet geschilderd? En daar dat oude doode hoofd van 't schaap.... dat niet is heengegaan, doch als een geest van offering door alle eeuwen heen in dezen vorm-van-dood blijft leven!
teekening.
| |
IV.
Van Ingen heeft voortdurend in zijn tijd gestaan, omdat hij uit de heilige Ruimte met zijn gevoelig instrument, het hárt, de stroomen opving van de liefdegeesten. Maar in de Mauves, Gabriels en Marissen die Van Ingens waren lag immer nog iets anders: des schilders wezenseigen, dat van het onverzadelijk begeertekind, hetwelk wandelde door ál die poorten en altijd méér mocht zien daarachter. Nu wéét ik wel: de grootsten uit den tijd, die achter ons verdween, zijn allen nog een anderen weg gegaan, dan die aan allen was geméén. De grootsche eenvoud in het laatste werk van Anton Mauve was door een Mauve slechts te geven. De laatste droom-extase van Thijs Maris is van dién geest alleen. En wat een Gabriel in wijde verten over plassen heeft bereikt, een Weissenbruch in 't statig ruimzijn van een hemel, kon Gabriel, kan Weissenbruch alléén. Doch wat hen tot die eigen sfere-werelden verhief was reeds in vroeger werk in kiem aanwezig. En zie: diezelfde kiemen vindt men alle in de Van Ingens weder, totdat zij openbaren welke kiem van eigen leven dit wijd-vertakte geesteswezen bergt. Het is de aanleg tot de helderziendheid in het Groote Licht.
| |
V.
Na deze sprongen door de jaren wil ik weer naar 't begin terugkeeren.
Er is van den aanvang af in het Van-Ingens-oeuvre drieërlei, dat blijft:
1. Het trouwe bootsen van de ‘werkelijkheid’, die bij 't naieve van Van Ingen wel door hemzelf, ‘realiteit’ genoemd kan worden, maar áchter de door zinnen waargenomen vormen een vast schematisch wezen bergt, dat klare vormmystiek alleen kan duiden.
2. De droom van 't stil genieten in de Ruimte, de liefde-droom, die al 't geduldig offeren mogelijk maakt en immerdoor muziek en atmosfeer als aura om de vormen weeft.
3. Het onverstane lichtvisioen, waarnaar gereikt wordt door alle compositie, allen droom en alle werkelijkheidsziening heen, het lichtvisioen, dat tweeërlei begrip legt in het schilderij:
van de aarde, waar het Licht niet is, doch wordt gevoeld als droom en waarheid,
van den hemel, waar een enkele kimme- | |
| |
poort, een enkele wondere bloem-van-klaarte de ontroering wekt als van een licht-dat-niet-te-schilderen is, maar toch aldoor als hoogste doel wordt aangewezen.
Het gansche leven van Van Ingen is één taaie worsteling om éénheid uit die geestesdrieheid op te bouwen, een eenheid, die 't gelóóf alleen hem brengen kan. Al tijd en zorgen nu offerde hij op aan dezen strijd. Geen wereldsch goed van welken aard ook kon opschijnen in zijn oogen, opdat hij dáárvoor vechten zou! Wat was hem armoe, eenzaamheid, wanneer hij slechts den levensstrijd aldaaglijks weder mocht beginnen met staag-hernieuwden moed en onverbreekbare kracht. Wat was hem schoonheid van techniek, van kleur, van vorm, van schijnvoltooidheid? Wat was hem schoonheid zelfs in hoogsten zin? Hij zocht: de Eenheid.
| |
VI.
Straks zeide ik reeds dat Van Ingen een weinig-geletterd man is, een onontwikkeld redekunstenaar, één, die niet in begripswoorden zou kunnen uiten, wat hij zocht. Wellicht heeft nooit zijn mond het woord gesproken, dat ik hem op de lippen leg. Wellicht ook wél: want is hij niet een kind, een denker? Alléén den ganschen dag, het gansche leven, in weiden onder luchten, bij koeien onder boomen, aan wonderkleurige slooten, reit zich zijn geestesleven in stil-geordend opbewegen naar 't denken van den wijsgeer bij de gratie Gods. Naievelijk zegt hij dingen, die u omvatten en maanden hangen blijven: levende gedachten, die hij ving in eigen vorm. Maar toch geloof ik, dat hij eer van ‘waarheid’ en van ‘mooi’ zal spreken dan van het begrip: de Eenheid. Schoon deze zijn aleenige bestreven is. Hij wil eenheid van liefde en geloof terwille van 't Groote Licht, waarvoor hij duizelt, terwille van 't Groot Geheim, waarvoor hij stamelt en in diepst ontzag zich nederbuigt, maar dat hij desondanks in onverzaadbaar, vreesloos reiken nimmer loslaat. Want zóó is liefdes opdrift tot het allerhoogste: onbreekbaar, onbuigbaar en voor alles: vréésloos. Wel spreekt herhaaldelijk zijn mond: ik kán het toch niet, ik heb het nóoit gekund, ik kán niet schilderen, ik kan niet geven, wat mij wordt gegeven aan 't al te overvloedige festijn des Geestes.... maar dan zwijgt hij en trotschelijk zwijgende verklaart hij het tóch te doen.
‘morgenstond’.
| |
VII.
Vanwaar de onuitdoofbare moed en taaie kracht om dóór te treden al die poorten, waarbij zoo velen zijn gebleven, om steeds maar verder achter elke poort te zoeken? Ik zei het reeds. Van Ingen kreeg - bij Gods genade - de koe, om al zijn onmacht en zijn eigenzinnig streven in uit te storten. 't Is niet de koe van Mauve, want deze is als een groot gebouw met vele poorten en vertrekken, welke allen zijn gekend. Als een monument uit de natuur gegroeid en door den mensch begrijpende aanvaard. 't Is niet de koe van.... vele anderen, die om de kleur gezien is, om de statuur, om 't rillend glijden van het licht langs witte flanken, om veel of weinig, waaraan de schildersgeest een waarde toekent. Het is Van Ingens koe, de geest van 't dier, dit wonderschepsel Gods, waarin de geest van den Van Ingen-mensch te dringen zocht uit opdrift tot den Geest. Men denke: wat al
| |
| |
offers moet de ménsch niet brengen om 't stout gebouw van eigen hoog gedachtenleven tot den grond toe af te breken. Want tracht eens met een mensch-gedachte te benaderen het geestesleven van het dier! Van Ingen heeft zichzelven moeten kruisigen, blijmoedig, daaglijks moeten kruisigen om in de psyche van het dier ook zelf een diér te zijn, om te doorleven dierlijk overwegen, genieten, lijden en dierlijk opgaan tot de hoogste liefde: offering. Dit is het wonder in Van Ingens kunst en leven, dat hij zulks heeft vermocht én daaruit opgerezen is als reine menschengeest, aan wien 't vergund werd God te zien. En déze levensoffering heeft nu den nederige gevoerd door wat de grootsten van zijn tijd bereikten; hij verkreeg wat zij hadden in alle phases van zijn bestaan, aan 't eind waarvan hij het Nieuwe Leven nog vóór zich beginnen ziet, het Leven dat uit droom-van-werklijkheid naar liefdes glorie - droomloos éénzijn - voert.
‘bosch-interieur’.
| |
VIII.
Men zie de overgave van de koe aan de weelde van de wei, aan de zoetheid der lucht, aan de heerlijkheid des morgens, aan de neiging des avonds. En men overtuige zich bij het gaan langs het levenswerk van Van Ingen, hoe het landschap ruimer wordt en reiner, naarmate hij dieper doordringt tot den geest van het dier. Bijvoorbeeld: ‘Aan de Beek’. De dieren in warme, roomgele lucht worden voltooid door de ruimte en deze doordringt hen. Dán de middenperiode. En als de landschappen reiner worden gaat de herinnering aan ànderen verdwijnen. Wel heeft Willem Maris een blankheid in het licht als sommige dezer werken, maar in Van Ingen is meer dróóm. Wel is Mauve fijn, grijs, wijd, groot,
| |
| |
maar Van Ingen is warmer en koeler tegelijk, trillend als het hart van een vogeltje. Doch reeds ontvouwt zich de eigen droom als die van het licht in de ruimte, dat als liefdegedachte in de ruimte aldoor wordt gewijzigd naar het liefdegevoelen van het uur van den dag, van den dag uit het leven en van het seizoen in het eeuwige zijn. Het licht gaat breken dóór den droom en er scheidt zich af als het visioen van avondstond-in-offering. De koe, de diermensch, de offerende Van Ingenpsyche, droomt voort in 't duister, maar daarachter laait het visioen, als een hemelsche stad des Geluks. Reeds lééfde van dit visioen een aanhuivering in oudste werken, maar vaag, onkenbaar. In 't laatste werk wordt klaarder grijs en blauw de Droom en heller-wit, veelmaals in blanke heerlijkheid gebróken, het eigen licht.
‘geldersch landschap’.
| |
IX.
Schilder is Van Ingen. In de smijdigheid der verf vermeidt hij zich. Een kleurgevoelige is hij, een zondig mensch, die al zijn zonden breken voelt in kleuren en toch het kleurelooze van de geestesreinheid dus benadert.
Zijn groen der weiden zou bij anderen hard en zwaar zijn: van zijn gevoel doorzongen is het diep en orchestraal. En in den bouw is door de eenheid van zijn willen een grootheid en een breedheid gebleven, die bij het droomend voelen zoo licht te loor had kunnen gaan.
Van Ingen is een schilder, die aldoor offren moet. In al zijn rijpe werken moet hij vele malen wederkomen, duizend dooden daarin sterven en telkens doen, wat hij niet laten kán en wat ‘vanzelf’ komt. Zóólang totdat zijn schildering na maanden, soms na jaren, uit onvoldragenheid, door schijn- | |
| |
baar onbekwaam gemartel heen, tot zuivere offerande wordt aan Haar: de Liefde.
Dit wil niet zeggen, dat hij geen téékenaar zou zijn bijwijlen! De ziener, die opeens in klare uren met enkele lijnenzwieren, weinige schrapjes 't hóógste uit kan spreken, abstract, onverwachts-voldragen, een eigen visie van de waarheid, dié is hij óók.
Ten slotte: Van Ingen is een ménsch, vooréérst, vóór alles. Een mensch met wien ik heb geleefd in deze weinige uren; met wien ik werelden doorreisd heb in geestesnadering; en wiens aldurend diep-ontroerd-zijn ik met eerbiedig groeten even dóór mocht schouwen.
Maar mijn herdenken van dit samenzijn is niet louter bedoeld ter beelding van ondergane aandoeningen, doch vooral als daad van rechtvaardigheid.
Want Van Ingen, deze geniale mensch is een vergétene. Slechts weinigen - van de enkelen, die ooit over hem schreven - hebben hem ooit op juiste waarde geschat. Eigenlijk ken ik maar één, eenigszins omvangrijk artikel over hem. Het werd geschreven door Dr. Frederik van Eeden in Juli 1910 (Op de Hoogte). Eenige citaten mogen hier volgen:
‘Nog meer verbaasd dan bij 't vinden van Vincent was ik, weinig dagen geleden voor 't eerst iets van den mij geheel onbekenden schilder H.A. van Ingen, ziend, bij 't hooren dat dit genie 62 jaren lang midden in Holland leefde, zijn leven tot heden toe vlijtig heeft gewerkt en.... daarbij armoe geleden’.
‘Vincent werd niet gewaardeerd omdat zijn werk zoo buitengewoon, zoo raar, zoo excentriek was. Van Ingen is niet opgemerkt, omdat zijn werk zoo gewoon lijkt, zoo erg veel weg heeft van het meest banale en alledaagsche vulsel onzer periodieke tentoonstellingen’.
‘Gabriel is zonder twijfel een groot meester. Maar dat onuitsprekelijke wat men genialiteit noemt, dat vind ik veel sterker in Van Ingen dan in Gabriel’.
Tot zoover Van Eeden.
Niet terwille van Van Ingen-zelf, die gelukkig is in zijn onvermoeide bestreving, maar terwille van de zuiverheid der Hollandsche kunst-appreciatie hoop ik, dat het werk van dezen Meester niet lang meer vergeten en ongewaardeerd zal blijven liggen. En mocht ik door mijn artikel ièts hebben bijgedragen tot een verhoogde belangstelling in dezen kunstenaar, dan zal ik mij ruimschoots beloond achten....
‘wilgenpas’.
AANTEEKENING.
1. Anjana Bertos exposeerde te Middelburg, einde 1915. Te Dordrecht, Mei 1916, alwaar permanent werk van hem te zien is. (Want hij arbeidt er). De schilder Albert Plasschaert heeft de beteekenis van dezen jongen meester in lezingen te Middelburg en Arnhem uiteengezet. Zonder twijfel zal dit nooit-aanschouwde werk spoedig in heel Nederland bekend zijn geworden. Voornamelijk het schilderij: ‘De Droom des Konings’ heeft mij er toe gebracht aan Anjana Bertos de plaats toe te kennen, die ik hem in 't begin van dit artikel heb gegeven.
2. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat korte artikelen over Van Ingen werden geschreven door den Arnhemschen teekenleeraar Geerlings en door mejuffrouw Junius in haar nieuwe tijdschrift.
K.W.
|
|