| |
| |
| |
De Zwitser Conrad Ferdinand Meyer (1825-1898),
door Martha Leopold.
conrad ferdinand meyer von zürich, door stauffer-bern, 1887. (met toestemming der firma amsler en ruthardt, berlijn).
Het is nu zes honderd jaar geleden, dat de Zwitsers door de overwinning bij Morgarten zich hebben losgemaakt van de overheersching der Habsburgers. De kleine staat der eedgenooten, waar de taal der bergalemannen gesproken werd, breidde zich in later eeuwen uit door deelen der romaansche landen, die tot op onzen tijd hun eigen taal handhaafden, - evenals de bewoners van het oude Uri, Schwyz en Unterwalden hun zeurig duitsch dialekt. Zoo ontstond er in Zwitserland, bewoond door vrije burgers, die trotsch op hun demokratisch land, zich ondanks taalverschil staatkundig één voelen, een litteratuur in ten minste twee talen. Kan men nu spreken van een specifiek zwitsersche letterkunde? Is de politieke band, die de burgers sedert eeuwen bindt, sterker gebleken dan de invloed van den buurstaat, wiens taal zich de dichtende Zwitser koos? De Duitschers willen daarvan niets weten. Volgens hen zal de letterkunde van Duitsch-Zwitserland altijd een deel der duitsche, die van Fransch-Zwitserland, een deel der fransche letterkunde blijven. Sedert Wilhelm von Neuenburc schitteren zwitsersche namen aan den duitschen litteratuurhemel en G. Keller, C.F. Meyer, H. Leuthold zijn er sterren van de eerste grootte. Carl Spitteler wordt voorloopig niet genoemd. De 70-jarige dichter van den ‘Olympischen Frühling’ is juist het levende voorbeeld, dat eenheid van litteratuur taal niet noodzakelijk eenheid van geest en gezindheid met zich brengt. Zoo denken ook de Zwitsers zelf: ‘Si les écrivains suisses emploient deux langues, ils ne font pourtant qu'une littérature, expression d'une âme nationale, unique et distincte’, zegt de Zwitser de Reynold in zijn Histoire littéraire de la Suisse. Vóór alles Zwitsers waren ook Spittelers groote voorgangers: Gottfried Keller en Conrad Ferdinand Meyer. Het taalprobleem - voor den Duitsch-Zwitser van oudsher een dergelijk als voor den Vlaming, omdat zijn
spreek- | |
| |
taal nu eenmaal geen litteratuurtaal kan zijn - was door Gottfried Keller met de gratie van den genialen taalkunstenaar gemakkelijk genoeg opgelost. Op jongen leeftijd al voor zijn schildersopleiding naar Duitschland gekomen, waar hij na jaren tot den grooten dichter rijpte, beheerschte hij het Duitsch als zijn eigen taal en wist zelfs de dialektische eigenaardigheden, die bij minder groote kunstenaars onoverkomelijk storend werken, tot evenzoovele schoonheden te herscheppen. Met recht vereeren de Duitschers in Keller den na Goethe misschien grootsten duitschen stilist. Maar den schrijvers uit een vroegere periode ontbrak die genialiteit. ‘Ich bin ein Schweizer, die deutsche Sprache ist mir fremd’ schrijft roerend bescheiden de dichter Haller in 1732. Zelfs de taal van den eleganten idyllendichter Salomon Geszner kon niet den toets van een Herder doorstaan. En Jeremias Gotthelfs sterk naturalistisch talent schijnt voor den Zwitser kracht en bekoring te verliezen, wanneer hij de natuurklanken van zijn Berner dialekt in glad Duitsch gaat overbrengen.
gottfried keller te münchen, 1842, door r. leemann.
Van wat anderen aard waren de moeilijkheden die de dichter C.F. Meyer moest overwinnen: hem bond de tweetaligheid van zijn vaderland. Fransche sympathieën deden hem aarzelen tusschen het Fransch en het zijn Züricher dialekt toch veel nader liggende Duitsch. ‘Vergessen Sie nicht, dasz ich zehn Jahre meines Lebens (van zijn 25e tot zijn 35e jaar) französisch gewesen bin’, schrijft hij aan de duitsche romancière Luise von François, die hem op zijn vele gallicismen attent maakte. ‘So ist mir eine Vorliebe geblieben auch für die rein stilistischen Vorzüge der französischen Literatur’. In den huiselijken kring hoorde hij zijn moeder dikwijls en met voorliefde Fransch spreken, in den donkeren tijd van zijn jonge leven, toen de schaduwen van den waanzin hem bedreigden, kon alleen, volgens zijn eigen zeggen, een overhaaste vlucht naar Fransch-Zwitserland hem redden. Fransch-Zwitsersche vrienden en leermeesters waren het, die den gemartelden geest van den jongen zoeker in rustige banen leidden, die, hem aanmoedigend tot historische en littéraire studie, den grondslag voor zijn later dichterschap legden. Hij bleef zijn geheele leven een vurig vereerder der fransche letterkunde; nog in 1890, kort voor 't begin der zielsziekte, die tevens zijn einde zou zijn, schrijft hij aan Félix Bovet: ‘Sachez que tout en étant un semblant d'auteur allemand, j'ai conservé tout mon goût pour la littérature française, même contemporaine’. Hij sprak graag van zijn ‘fransch oor’ en bracht soms bewust min of meer fransche constructies in zijn
| |
| |
novellen. Men heeft de novelle Die Leiden eines Knaben, die in het Parijs van Lodewijk XIV speelt, wel bij een geraffineerde vertaling uit een fransch origineel vergeleken.
c.f. meyer in zijn studeerkamer.
Meyer heeft een onduitsche afkeer van lange zinnen. Vergelijkt men vroegere bewerkingen zijner novellen met de definitieve, dan valt het op hoe meesterlijk hij langere zinnen tot korte weet samen te smelten. Een waarlijk romaansch streven naar zuiverheid van stijl en taal beheerscht dezen duitschschrijvende. Hij is overtuigd, dat maar een enkel woord of woordenreeks het aequivalent van een bepaalde gedachte kan zijn en hij veilt en veilt aan zijn werk tot hij gelooft kleur en toon gevonden te hebben. De theorie van ‘le mot significatif’ der Goncourts is in zijn kunst tot daad geworden. Voor een dergelijke bijna pijnlijke stijlverzorging missen de Duitschers het orgaan. Nog onlangs in een artikel van den in Zwitserland wonenden duitschen schrijver Hermann Hesse over het kenmerkende der duitsche litteratuur bekent deze: ‘Wir rechnen der grosz gewollten Dichtung ein formales Scheitern, wir rechnen dem aufrichtigen Gefühl eine unbeholfene Gebärde nicht unerbittlich an’.
Meyer zelf noemt zijn ‘Zug zum Heroischen’, zijn ‘tragische Lust’ romaansch, en vooral ook zijn liefde voor het groote gebaar, le geste. Op alle gewichtige oogenblikken in hun leven uiten zijn personen hun gevoelens meer nog door een symbolisch gebaar dan door woorden. Zijn novellen eindigen dikwijls bloedig. Der Heilige, Thomas Becket, aartsbisschop van Canterbury, wordt tijdens den vesperdienst op het altaar door normandische edelen gedood. Ook Jürg Jenatsch wordt vermoord en nog wel op het feest dat door de stad Chur te zijner eere gegeven zou worden. De gewezen predikant, nu kolonel Jenatsch, is op het toppunt van zijn macht. Zijn grootsch doel, de bevrijding van zijn land Graubünden, is bereikt, maar hij heeft zijn handen niet rein kunnen houden. Zij zijn bevlekt door het bloed van Pompejus Planta, Lucretia's vader. Hij heeft verraad gepleegd aan den edelen hertog van Rohan en diens ondergang veroorzaakt. Zijn helvetisch-gereformeerd geloof, liet hij varen voor het katholieke: ‘Eine Fratze vertauscht ich gegen eine andere’, hoont hij cynisch.... Zijn einde is tragisch. Huurlingen van den spaanschen gezant Serbelloni tegen wien hij hartstochtelijk had gedreigd: Spanje en Frankrijk ‘wie zwei Rüden an einander zu hetzen bis sie sich zerfleischt haben’, zullen hem vermoorden. En het geredde vaderland, niet wetend wat met zulk een geweldige natuur te beginnen, is ondankbaar en ver- | |
| |
hindert den aanslag niet. Jenatsch, door gemaskerde aanvallers omringd, verdedigt zich tot het uiterste, maar hij bloedt uit vele wonden. Als dan de wraakzuchtige dienaar der Planta's aan Jürg den genadeslag zal toebrengen, ontrukt Lucretia hem den bijl en zij is het, Jürgs trouwe geliefde, die door dien laatsten bijlslag haar vermoorden vader wreekt.
Keller kon deze boven menschelijk heroïsche daad van Lucretia niet goed verdragen: ‘Meyer hat eine Schwäche für solche Brutalitäten und Totschläge’, schrijft hij aan den Noord-duitscher Th. Storm. ‘Wenn er so was hört oder liest so sagt er: vortrefflich! So hat jeder seinen Zopf’.
betsy meyer-ulrich, conrad ferdinands moeder.
Meyer begint zijn littéraire loopbaan als vertaler en speurt daarbij met genot naar de geheimenissen der schakeeringen in gevoelswaarde van de woorden. Verzen van Lamartine, Voltaire, Racine, geschiedkunde van Thierry, Thiers, Guizot brengt hij vrij over in gevoelig, soms niet geheel van fransche zinswendingen vrij te spreken Duitsch. Van Mommsen en Ranke begint hij een fransche vertaling. Ten slotte kiest hij het Duitsch tot uiting van zijn kunstenaarsgevoel. Was hem die taal toch misschien beter vertrouwd? Paste zijn natuur beter bij den volksaard der Duitschers? of werd hij meegesleept door de successen van het Duitschland der zestiger jaren? Meyers zuster Betsy in het voortreffelijke boekje over haar broeder wil niet zoo'n groote waarde hechten aan fransche invloeden. Zeker is dat de stichting der duitsche eenheid, evenals vroeger die der italiaansche, hem die zoo sterk meeleefde in de histoire contemporaine belangrijk beinvloed heeft. Sedert 1870 begint hij te publiceeren.
Zelf - in zijn autobiografie - beschrijft hij dat vele jaren later: ‘Der grosze Krieg, der bei uns in der Schweiz die Gemüter zwiespältig aufgeregt, entschied auch einen Krieg in meiner Seele. Von einem unmerklich gereiften Stammesgefühl jetzt mächtig ergriffen, tat ich bei diesem weltgeschichtlichen Anlasse das französische Wesen ab; und innerlich genötigt dieser Sinnesänderung Ausdruck zu geben, dichtete ich: Huttens letzte Tage’. En aan een vriend: ‘Schwer habe ich die französischen Sympathien überwunden, aber es muszte in Gottesnamen ein Entschlusz gefaszt werden, da voraussichtlich der deutsch-französische Gegensatz Jahrzehnte beherrschen und literarisch jede Mittelstellung völlig unhaltbar machen wird’.
Zwitserland was in dien tijd geen land dat poëeten wist te waardeeren. ‘Die Schweiz
| |
| |
ist für einen Poeten ein Holzboden’ had Keller al in de jaren tusschen '50 en '60 geklaagd en de toestanden waren in dat opzicht niet zooveel anders geworden. Den strijd tusschen radikalen en conservatieven, waaraan Keller zoo hartstochtelijk deelnam, maar die in het andere kamp:
Auf der Seite wo das Herz schlägt
Auf der Menschheit frohe Linke
Auf der Frühlings grosze Seite!
had de patriciërzoon Meyer angstig ontweken. Hoewel geenszins een onpolitieke natuur - in zijn novellen houdt hij zich zelfs bij voorkeur bezig met de groote politiek - was hem toch ieder optreden in het publiek, ieder contact met de menigte hoogst pijnlijk. In dat opzicht had hij de natuur van zijn vader, die - natuurlijk streng conservatief - tegenstander was geweest der sedert 1830 heerschende democratie, ‘deren tumultuarisches Wesen ihn sozusagen körperlich verletzte’. In het door deze en andere partijtwisten beziggehouden, toen al industrieële Zwitserland, vond Meyer weinig waardeering voor zijn werk, dat in Duitschland daarentegen in litteraire kringen en ook daarbuiten, met groote belangstelling ontvangen werd. In zijn brieven - er zijn er niet veel gepubliceerd en deze getuigen niet van een bijzonder epistolair talent zooals de brieven van zijn tijdgenoot Fontane - zinspeelt hij herhaaldelijk en niet zonder bitterheid op de onverschilligheid en bekrompen zelfgenoegzaamheid van het zwitsersche publiek. In zulk een stemming schreef hij aan een Duitscher in 1885 de voor ons Hollanders van 1915 wel wonderlijk klinkende woorden: ‘Sie wissen wieviel ich Deutschland woher mir so viele Ermutigungen und stets zur rechten Stunde gekommen sind, zu danken habe. Solches gelegentlich zu bezeugen hat mir stets Freude gemacht. Aber auch ganz abgesehen von meinem persönlichen Verhältnisse zur deutschen Literatur, habe ich die allgemeine Überzeugung dasz Zusammenhang und Anschlusz an das grosze deutsche Leben für uns Schweizer etwas Selbstverständliches und Notwendiges ist.... Es ist nach meiner Überzeugung ein unermeszlich Gut, dasz wir, unbeschadet unserer Eigentümlichkeit, einem weiten sprachlichen Gebiet und einer groszen nationalen Cultur angehören und uns nicht, wie etwa die Holländer, in einem engen particularen Kreis bewegen’.
betsy meyer, zuster van den dichter.
Toch is en blijft Meyer een Zwitser met hart en ziel. Hoe leeft het machtig berglandschap als een onontbeerlijk element in zijn verhalen! Jürg Jenatsch en Lucretia Planta, geweldige Grisons met breede gebaren, zijn alleen denkbaar in die omgeving van duizelingwekkende afgronden en groen- | |
| |
lichtende gletschers. Ofschoon door geen bijzondere banden aan zijn vaderland gebonden (Meyer trouwde pas op zijn 50e jaar met een Zwitsersche uit zijn kring) en finantieel al vroeg onafhankelijk, keert hij toch ‘trotz seiner jungen Wanderlust’ telkens met kloppend hart terug in zijn bergen, en vestigt zich blijvend aan het meer van Zürich. Als een echte Zwitser hangt hij aan zijn land:
Nie prahlt ich mit der Heimat noch
Und liebe sie von Herzen doch.
In meinem Wesen und Gedicht
Das grosze stille Leuchten.
Italië, ‘die Rosean der Erde Brust’, is voor hem het land der kunst, de lieflijke natuur daar ontroert hem niet als zijn zwitsersch landschap. Dat is een stuk van hem zelf, streng, ontoegankelijk, een grillig raadsel, gelijk zijn eigen hart.... Er is bijna geen zijner novellen waarin niet een zwitsersche figuur een rol speelt. De held van zijn eerste grootere gedicht is wel is waar een Duitscher, Ulrich von Hutten, de strijder met woord en daad voor de reformatie, maar deze Duitscher eindigde zijn woelig leven in de rust van het eiland Ufenau tegenover Rapperswyl. De jonge Fransch-Zwitser in het Amulet trekt naar Parijs en maakt daar de verschrikkingen van den Barthelomaeusnacht mee. Jürg Jenatsch en Die Richterin spelen op zwitserschen grond, in het Veltlin en aan den Achterrijn; Poggio verovert zijn codex in een nonnenklooster bij Appenzell (Plautus im Nonnenkloster). Een wonderlijk exemplaar van een Zwitser is ook de litteraire en strijdlustige generaal Wertmüller uit Meyers lichtste, zonnigste vertelling Der Schusz von der Kanzel. Misschien wel stond hier Keller zelf model.... althans de generaal placht evenzeer als Keller zijn gasten wel het weggaan maar niet het binnenkomen gemakkelijk te maken; beiden dronken ‘einen grimmigen Wein’ en waren, ‘als een brandnetel die niemand ongestoken aanraakt’. De Armbruster Hans die aan den koorheer te Zürich een stuk meegeleefde bewogen engelsche geschiedenis vertelt, is afkomstig uit de buurt van Schaffhausen; ook hij draagt de trekken van den stillen bijna drogen, maar hevig op avontuur belusten Reisläufer uit latere tijden. Zoo'n Reisläufer is Bläsi Zgraggen, (naam alleen voor den Zwitser uittespreken), de landsknecht uit Uri, die den edelen Pescara de doodelijke speerwonde heeft toegebracht.
jürg jenatsch.
De paedagogische trek, zoovelen Zwitsers
| |
| |
eigen, is vreemd aan Meyers natuur. Men neemt wel aan - en Zwitsers doen dit zelf - dat de grondslagen der zwitsersche litteratuur van Haller en Pestalozzi tot op Keller en Spitteler niet zoozeer in het aesthetisch gevoel dan wel in een zekere moraalpaedagogische redeneerzucht te zoeken zouden zijn. Bij Keller is dit paedagogisch element overal herkenbaar, zelden storend, vaak subliem als in zijn ‘Gerechte Kammacher’. In zijn nekroloog op Meister Gottfried schrijft Meyer: Keller war ein Schutzgeist seiner Heimat, er lehrte, predigte, warnte, schmollte, strafte väterlich und sah überall zu dem was er für Recht hielt. En in een brief voegt hij er aan toe: Keller ist was die Schweizer verlangen, lehrhaft, weitschweifig, er predigt. Das ist nötig um den Schweizern zu gefallen, es ist republikanisch. Meine gröszte Emancipation vom Schweizertumist, dasz ich das nicht tue, dasz ich es grundsätzlich vermeide’.
titiaan. alfons i, hertog van ferrara. (uit: angela borgia).
Om te begrijpen hoe diep Meyer getroffen werd door de belangstelling, ja bewondering die hij in Duitschland ondervond, hoezeer Huttens woorden:
Denn Süsz'res gibt es auf der Erde nicht
Als ersten Ruhmes zartes Morgenlicht’ hem, den bij uitstek bescheidenen, die zich zijn leven lang een dilettant noemde, uit het hart geschreven zijn, moet men de tragische geschiedenis zijner jeugd kennen. Het is de tragedie van moeder en zoon, van het eeuwige misverstand, de geschiedenis van het vlugge, begaafde kind, dat op 15, 16-jarigen leeftijd, sterk geschokt door den dood van een altijd zorgenden vader, zoo geheel anders, zoo ‘vreemd’ begint te worden. Traag en stil en afgetrokken, dan plotseling weer hartstochtelijk uitvallend tegen tradities, die in zijn streng protestantschen kring heilig waren, droomt en denkt en wenscht hij, hij weet niet wat; een zoekende kunstenaarsnatuur onbegrepen te midden der zijnen. Zonder leiding groeit de gymnasiast op naast zijn beminnelijke, fijnbeschaafde, maar helaas zenuwlijdende moeder, wier ‘heiteren Geist und trauriges Herz’ hij geërfd had. Zijn zuster Betsy was toen nog te jong om te zijn wat zij later werd:
die Rast in dieser Flucht und Flut,
der Segen der beständig ruht
auf allen Augenblicken meines Lebens....
De gymnasiast wordt juridisch student, zonder te studeeren. Hij zit op zijn kamer en verdiept zich in italiaansch, in fransche romantiek, roeit en zwemt in 't meer, dwaalt door de eenzame bergen, altijd alleen,
| |
| |
vechtend met de melancholie, die hem bedreigt. ‘Einmal hat mich die Ziellosigkeit meines Daseins fast zur Verzweiflung gebracht, und nur eine schnelle Flucht in die französische Schweiz hat mich gerettet’, bekent hij zijn zuster. Een verblijf in een zenuwinrichting werd noodzakelijk, en daarna keert Meyer niet blijvend terug in zijn moeders huis. Zijn kunstenaars-illusies geeft hij op, in Genève en Lausanne studeert hij onder leiding van Prof. Vulliemin geschiedenis, en reist veel. Maar niettemin - vrede met zichzelf en de wereld vindt hij niet. Geslingerd tusschen twee volkeren, twee wereld-beschouwingen, zijn hart zooals hij het zelf noemde ‘vom Tatendrang wie von einer Flamme angezehrt’ en toch onmachtig iets tot stand te brengen, zoo blijft deze zwaarlevende mensch nog op een leeftijd, dat anderen reeds lang hun evenwicht in zichzelf en de maatschappij gevonden hebben. Nog op zijn 45e jaar gold de eenzame zonderling voor abnormaal, voor ‘mislukt’. Wat hem staande hield, was het besef van zijn kunstenaarschap, maar hoeveel oogenblikken van bangen twijfel kende hij! ‘Ihr wiszt nicht, welcher Schenkelschlusz dazu gehört das Leben souverän zu traktieren’, het klinkt als een smartkreet. Hij is zelf ‘Il Pensieroso’:
Feigheit ist 's nicht und stammt von Feigheit nicht,
Wenn einer seinem Erdenlos misztraut,
Sich sehnend nach dem letzten Atemzug;
Denn auch ein Glücklicher weisz nicht, was kommt
Und völlig unerträglich werden kann -
Leidlose Steine, wie beneid ich euch!
Maar hij is ook de luisterende Michel Angelo, die ‘ziet en de zielen kent, en voor wien dat voldoende is’.
Toch - zelfs in zijn beste jaren, merkwaardig genoeg, die tusschen de 50 en 60 - kwelt hem de twijfel aan zijn kunst. Hij ziet aan het strand de fladderende meeuwen, die zich spiegelen in het meer en vraagt:
Und du selber? Bist du echt beflügelt?
Oder nur gemalt und abgespiegelt?
Gaukelst du im Kreis mit Fabeldingen?
Oder hast du Blut in deinen Schwingen?
titiaan, de familie pesaro.
Italië bracht de genezing. Onder dien liefelijken hemel, in 't aanschouwen van de kunst der Renaissance, vooral van Titiaan en Michel Angelo, de ‘groote kunst’, zooals
| |
| |
Meyer die noemde, krijgt zijn scheppingsdrang omlijnde vormen. Waar hij naar streven wil, ziet hij hier voor zich: ‘geweldige belichaming van geweldige gedachten’. De groote stijl, de groote kunst! Mijn geheele denken en droomen ligt daarin’. Betsy Meyer vertelt hoe diep haar broeder in de Sixtijnsche kapel getroffen werd door Michel Angelo's Creazione dell'uomo: ‘Het was of Gods vinger mij zelven aanraakte en mij uit mijn zwaarmoedig gepeins opriep tot daden’.
michel angelo, il pensieroso.
Dien grooten stijl, waarbij Meyers heldere statige taal zoo voortreflijk past, wist de meer idyllisch aangelegde Keller niet altijd te waardeeren. Hij noemt Meyers kunst brokaat en wil het hem eens flink zeggen, ‘dasz er sich einem leisen Hang zur Manieriertheit, wo nicht Affektation hingebe’. De beide schrijvers verschilden te veel van aard om elkaar geheel zuiver te kunnen beoordeelen. Wat C.F. Meyer zich met waarlijk heroische inspanning had veroverd, was bij Keller een kostelijk geschenk van moeder natuur geweest. En terwijl Meester Gottfried nog staat als poortwachter bij de brug die van zwaardonkere duitsche romantiek naar de lichte moderne wereld leidt, had Meyer die brug overschreden. Zijn geest werd slechts vluchtig door de nevelgestalten der romantische poëzie bekoord; hij is reeëler, bezonnener vooral (‘Jeder Gedanke musz seinen schönen Leib haben’); hij waardeert Zola, bewondert Tolstoi en Dostojewski. Fontane, die beide Zwitsers ‘zeer hoog stelde, ja hun zelfs den eersten rang aanwees’, was wat stijl betreft, in nog sterkere mate als Keller, Meyers antipode. Terwijl deze den tijd van het Cinquecento zoekt, toen de wereld weer eens ‘das prachtvolle Rollen eines hochpathetischen Stiles vernahm’ haat Fontane niets zoozeer als ‘Feierlichkeit’: ‘Was heiszt groszer Stil? Groszer Stil heiszt so viel als vorbeigehen an allem was die Menschen eigentlich interessiert’.
Als kunstvorm koos Meyer de historische novelle. ‘Elle me masque mieux et distance davantage le lecteur’, schrijft hij aan Felix Bovet en in 1887 an Wille: ‘Sie kennen mich und wissen dasz sich etwas in mir sträubt gegen die Betastungen der Menge.’ Hij hield niet van het uitbeelden zijner onmiddellijke omgeving, zag alles liever op een afstand en in grooter omtrekken, - toch dikwijls in détails minutieus. Bij voorkeur legt hij zijn vertellingen in den mond van een derde en heeft daardoor het voordeel objectiever en voor de hem noodzake- | |
| |
lijk blijkende geschiedkundige vrijheden niet zelf verantwoordelijk te zijn. De historische gebeurtenissen, die hem inspireerden, noemt Meyer een groot net van openlijk bekend geworden feiten waar tusschen de wijde mazen de zieleroerselen als schitterende vischjes doorzwemmen. En om die ‘Seelenvorgänge’ is het hem te doen.
Met zijn eerste grootere novelle Jürg Jenatsch blijft hij in de geschiedenis van zijn eigen land en in een tijd, die hem als goed Protestant van kind af vertrouwd was: die der contrareformatie. Gustav Adolf's Page schildert ons het legerkamp van den zweedschen koning voor Neurenberg en de ‘zärtliche und wilde, selige und ängstliche Fabel’ die de Neurenbergsche patriciërdochter als page naast haren niets vermoedenden held doorleeft; een fabel ‘courte et bonne’ zooals zij het gehoopt had: bij Lützen wacht beiden de dood. In de middeleeuwen van Karel den Groote brengt ons Die Richterin, in het Engeland van Hendrik II Der Heilige. Maar met deze laatste novelle keert de schrijver van Angela Borgia ‘den ridder- en papentijd dien hij eigenlijk niet uitstaan kan, den rug en met zijn eerstvolgende compositie, waarin hij plezier heeft als een kind, verdiept hij zich in de volle renaissance’. Aanvankelijk is dit de vroege renaissance, de tijd van Giotto. In de Hochzeit des Mönchs, met recht een der beroemdste novellen, vertelt Dante, die als balling aan het hof te Verona leeft, aan zijn vorstelijke hoorders, hoe de zachte droomer Astorre Vicedomini, uit piëteit voor zijn stervenden vader een monnikspij afwerpt, die hem niet drukte. En daarmee zijn noodlot tegemoetgaat.... Meer nog dan door de 13e eeuw wordt C.F. Meyer aangetrokken door den tijd van Titiaan en Michel Angelo, van Cesare Borgia en Pietro Aretino: ‘die moderne Convention macht alles so verhüllt, so matt. Das Laster gibt sich nicht unverstellt; die Menschen der verruchten Renaissance sind freier’. Het woelige gecompliceerde, aan allerlei sociale en moreele invloeden onderhevige bestaan maakt hij stilistisch eenvoudiger, brengt het tot minder talrijke en grooter vormen terug, ziet het als fresco's.
Zoo komt het dat wij zijn psychologische motiveering, als geheel goed, in de détails wel eens wat uitvoeriger of subtieler zouden wenschen. Maar juist die fijnere uitvoering vermijdt hij in den regel opzettelijk. Jürg Jenatsch bijvoorbeeld noemt hij: ‘une espèce de fresque, assez grossièrement dessinée et pour être vue à distance’.
Het streven naar objectiviteit, naar het zich verbergen achter zijn werk, gelukt den kunstenaar maar tot zekere hoogte. Want alleen al de keuze van zijn stof verraadt zijn persoonlijkheid, en uit den vorm, die deze ‘stof’ aanneemt blijkt voor den ingewijde des dichters gemoedsaard, de gegestemdheid van zijn ziel, zijn talent. C.F. Meyer weet dat wel: ‘Sous une forme très objective et éminemment artistique tout est au dedans individuel et subjectif.... Dans tous les personnages, même dans ce vilain Morone, il y a du C.F. Meyer’.
Het is voor den schuchteren, weinig aktieven melancholicus kenteekenend dat hij zoo gaarne groote figuren kiest, die door hun aktiviteit hebben uitgemunt: veldheeren, zelfbeheerschte diplomaten, mannen van de daad. Bij voorkeur types als Pescara, Thomas Becket, de hertog van Rohan, Gustaaf Adolf, en ook de Connétable de Bourbon, ‘eine unheimliche, aber grosze Erscheinung’ cynisch geworden door zijn ‘aus Ruhm und Schmach geflochtenes Los’. Het zijn mannen, oorspronkelijk krachtige, en ook impulsieve naturen, die achter het masker hunner verfijnde rustige trekken een lijdende ziel verbergen. Zij hebben diep in zich een zekeren weemoed, een weemoedige zelfbeschouwing; zijn als Becket innerlijk ten doode toe gewond, - of de schaduwen van het naderende einde vallen al over hen. Ook boven des dichters hoofd dreigde een noodlot. Met moeite - en nog niet eens tot het
| |
| |
einde - overwint hij de nerveuse kwetsbaarheid van zijn ziel. ‘In läszlicher Weise’ wil hij zijn leven, zijn gesprekken in rustigen lichten toon. Een dagboek houdt hij niet, alle brouillons van zijn werk vernietigt hij zorgvuldig. Een scheidsmuur lag er voor hem tusschen de wereld van het gewone, ach vaak zoo moeilijk te dragen leven, en die andere wereld van de kunst en de groote historie, die hij zag en doorleefde heftig en diep als de Grüne Heinrich zijn eigen omgeving en tijd.
Eine Flamme zittert mir im Busen,
Lodert warm zu jeder Zeit und Frist
Die, entzündet durch den Hauch der Musen
Ihnen ein beständig Opfer ist.
Und ich hüte sie mit heilger Scheue
Dasz sie brenne rein und ungekränkt;
Denn ich weisz, es wird der ungetreue
Wächter lebend in die Gruft versenkt.
Uit die altijd brandende liefde voor de kunst ontsproot al zijn werk. Niet altijd wist hij daarbij het gekunstelde te vermijden; zijn beeldenrijkdom doet weleens wat gezocht aan, al te verstandelijk construeert hij soms zijn symbolen. Dan voelt hij als zijn Milanesen Sforza en Morone meer met de fijne vingertoppen van het kunstgevoel dan met de ziel. Maar als geheel is hij toch de warmlevende kunstenaar, nergens goddank ‘kunstgeleerde’. Waar zijn personen bewonderend staan voor schilder- of beeldhouwwerk - en dit doen zij allen! - is dit laatste toch nooit meer dan middel tot zijn doel: levendige karakteriseering zijner personen. In de kerk der Frari te Venetië bewonderen de hertog van Rohan met zijn Parijsche gemalin Titiaans ‘Familie Pesaro’ (Jürg Jenatsch). In hun uitingen over dit kunstwerk toonen zij zich als echte hugenooten. Zij, levendig, is vol verrukking, maar kiest toch dadelijk partij tegen de Madonna en de drie heiligen, die zij met haar waaier voor het oog bedekt houdt (zie blz. 40). De ‘goede hertog’ is gematigder in zijn oordeel omdat immers de hemel der protestanten en wat daarin is niet door lijnen en kleuren zou zijn weer te geven.
Vooral in zijn renaissancenovellen laat Meyer zijn personen sterk meeleven met de kunst van hun tijd. Zoo in de Versuchung des Pescara. Ook deze novelle is historisch; de geschiedenis geeft de feiten dat de nog jonge Don Fernando d'Avalos, markies van Pescara, de overwinnaar van Bicocca en Pavia, om onbekende redenen de kroon van Napels en de leiding van het leger hem door de antispaansche liga aangeboden afwijst en kort na deze weigering sterft. In de jaren 1886 en '87 ontwerpt de schrijver een plan voor deze novelle, men beweert wel onder den indruk van den lijdenden kroonprins Frederik van Pruisen, wiens ziekte toen nog niet algemeen bekend was. Dan ziet hij Pescara ineens - zooals hij den raadselachtigen Becket gezien heeft -: Pescara wijst macht en eer af, omdat hij weet dat de wonde, hem bij Pavia toegebracht, ongeneeslijk zal zijn. Alle stralen van een grooten gistenden tijd wilde de dichter in dit boek samenvatten. Schaduwen van groote mannen vallen op den achtergrond: Luther, en de kunstenaars da Vinci, Michel Angelo, Dante; Macchiavelli is het voorbeeld voor den kanselier Morone, de ziel van de liga; Pietro Aretino heeft door zijn laster Pescara's verraad voorbereid. Karel V noemt hij ‘den schwer Deutbaren, in dessen kargen Briefzeilen sich ein kümmerliches Gemüt spiegelt’.... Die Versuchung des Pescara is Meyers beste novelle, strakker van compositie als Angela Borgia en psychologisch volkomen aannemelijk, wat men van Der Heilige niet overal zeggen kan. Misschien is de ‘kunst’ wat te zeer voelbaar in het vijfde hoofdstuk: daar bezoekt Pescara vóór den veldtocht tegen Milaan, die hij weet dat zijn laatste zal zijn, het klooster Heiligenwunden bij Novara. Alleen gebleven in de kloosterkerk, waar hem ter eere een Te Deum wordt gezongen, valt hem een nieuw altaarstuk op, een gekruisigde stervende
| |
| |
Christus. Maar niet op het goddelijke hoofd rust zijn blik; met strakke oogen tuurt hij naar den krijger, die zijn lans in het heilige lichaam stoot. Hij herkent dien landsknecht, dien Reisläuferkop met de kristalblauwe oogjes, den stompen neus, den grijnzenden mond en die half rechtschapen, half sluwe trekken. En aan de plotseling weer stekende pijn in zijn zijde voelt hij het: dit is de Zwitser die hem bij Pavia de borst heeft doorboord. Van het klooster naar Novara terugrijdend ontmoet hij toevallig denzelfden krijgsman, die door eenige Spanjaarden in de rijstvelden wordt achtervolgd. Hij spreekt met den man, die ook den veldheer heeft herkend, hoort dat deze in het klooster model heeft gestaan voor schilders uit Mantua.... en in een onverklaarbare opwelling werpt hij den Urner zijn beurs toe.
Maar prachtig is de verbinding van kunst en leven in het eerste hoofdstuk van deze zelfde novelle. De jonge hertog Francesco Sforza, hartstochtelijk collectionneur, staat met zijn kanselier Morone voor den nieuwsten aankoop der schilderijen-verzameling: een man en een vrouw, levensgroot, schaakspelend aan een marmeren tafeltje. Hertog en kanselier herkennen ze beiden: de vriendelijke warme oogen der vorstelijke vrouw, de strenge krijgmanstrekken, waar zich in de naar beneden gebogen lijn der mondhoeken toch een glimlach verbergt. Pescara is het, de groote veldheer der keizerlijke troepen en zijn vrouw Vittoria Colonna, de dichteres, de ‘parel van Italië’ volgens Morone. En dan komen de gezanten der Heilige Liga en in dezelfde zaal wikken en wegen zij de mogelijkheid van Pescara's verraad aan zijn keizer, Karel V. Als dan een straal van de zilveren maanschijf schuin over het doek valt, ziet Sforza, de uiterst sensitieve zestiende-eeuwsche Italiaan, de geschilderden leven. ‘Hij is in ons midden en luistert’, gilt hij. En de anderen huiveren. ‘Vittoria's hervorquellendes Auge blickte erzürnt als spräche es: Hast du gehört, Pescara? Welche Verruchtheit! und jetzt fragte es angstvoll: Was wirst du tun Pescara? Dieser war bleich wie der Tod, mit einem Lächeln in den Mundwinkeln’.
En ook in het treffende derde hoofdstuk:
Pescara en Vittoria, in levenden lijve, bewonderen de fresco's van het door den veldheer in bezit genomen paleis te Novara. Schertsend plaagt Pescara zijn vrouw, die niets van zijn ongenezen wonde vermoedt, naar aanleiding van de voorstelling der muurschildering: zij zou hem wel spoedig voor een ander vergeten als hij eens stierf. Maar Vittoria, nog ontroerd en in de stemming van het eindelijk weerzien ‘erhob sich zu ihrem ganzen stolzen Wuchs und streckte den herrlichen Arm von welchem der Ärmel zurückfiel, gegen den leuchtenden Himmel und schwur: “Nie gehöre ich einem andern bei den reinen Strahlen dieser Sonne”.... Inderdaad bleef Vittoria Colonna na Pescara's vroegen dood haar man betreuren, troost zoekend in godsdienst en poëzie. Op lateren leeftijd werd zij de vertrouwde van Michel Angelo, zijn zielsvriendin, bij wie die eenzame melancholicus troost en innig begrijpen vond. Michel Angelo's schoonste sonnetten werden aan haar gewijd, en nadat zij de wereld der religie voor zijn kunst had ontsloten, schiep hij zijn laatste groote werken: het grafmonument van Julius II o.a. en zijn Laatste Oordeel.
C.F. Meyer heeft echter Vittoria en de verhouding der echtgenooten geidealiseerd: zij was niet zoo liefelijk en mooi als de dichter haar zag en haàr liefde en trouw waren grooter dan die van Pescara. Wel behoorde zij tot de vrouwen die C.F. Meyer bij voorkeur teekent. Groot en krachtig was zij, impulsief en hartstochtelijk, als de trotsche Lucretia Planta, de judicatrix Stemma, de overmoedige page Leubelfing. En ook die andere, fijnere Lucretia, de beruchte, beroemde, met de bijna kleurlooze, hartstochtelijke oogen, die zoo kinderlijk snel vergeten konden: Cesare Borgia's zuster, die na de afschuwelijkste misdaden sliep met een kinderlach om den liefelijken mond.
| |
| |
Meyers kunst is in hooge mate plastisch; hij ziet met de oogen van den schilder, den beeldhouwer. Als Ariosto, die den blinden Giulio d'Este met zijn verzen komt troosten, bezat zijn geest het vermogen alles wat hij dacht en voelde ‘in Körper und Schauspiel zu verwandeln’. Denkt hij aan het Italië der 16e eeuw, dan ziet hij het als een karyatide van Michel Angelo ‘eine Vergewaltigte, eine Unterjochte, eine Sclavin’. Schijnt niet Vittoria Colonna met opgeheven arm naast Pescara staande een vleeschgeworden figuur van Titiaan? - ‘Als een jongen mageren maaier, die, uitgeput door den oogst, op een schoof is ingeslapen’, ziet hij den dooden Pescara op het brokaat van den gevallen troonhemel. Beckets vermoorde dochtertje rust op een baar in de Moorsche kapel; haar fijn figuurtje verdwijnt bijna onder het van edelgesteente zware gewaad; naast haar knielt de vader, levenloozer in gelaat en houding dan de doode. En in den lichtstroom uit het hooggelegen venster schijnen zij figuren van een kostbaar grafmonument. Van puriteinschen eenvoud daarentegen is de dorpskerk van Lützen, waar op schragen de gevallen Zweedsche koning en aan diens voeten de trouwe page zijn neergelegd. ‘Ein Strahl der Morgensonne glitt durch das niedrige Kirchenfenster, verklärte das Heldenantlitz und sparte noch ein Schimmerchen für den Lockenkopf des Pagen Leubelfing’. - Of de dichter ziet zijn personen sierlijk gegroepeerd tegen een passenden achtergrond, zooals te Verona in het paleis der Scaligers Cangrande te midden der zijnen voor het vlammend haardvuur, luisterend naar de vertelling van Dante, wiens reusachtig schaduwbeeld aan de zoldering zich afteekent als dat eener parze. Of de gemalin van Alfons d'Este wordt te Ferrara in triomf ingehaald; zij rijdt op een sneeuwwitten telganger onder een purperen troonhemel, die de professoren der universiteit boven haar hoofd houden.
C.F. Meyer had korten tijd ook behoord tot de schaar dichter-schilders, die speciaal in Zwitserland van oudsher sterk vertegenwoordigd is; ‘jene zweifelhafte Schar’, noemt Keller ze, ‘welche mit zwei Pflügen ackert’, - maar Meyer had heel gauw begrepen dat één ploeg voor hem al zwaar genoeg was. Van forsche kleuren houdt hij en van contrasten. Zijn titels wijzen hier al op: Die Hochzeit des Mönchs, Plautus im Nonnenkloster, Der Schusz von der Kanzel. Of ook de inhoud: in Meyer's eerste novelle ‘Das Amulet’ wordt een jonge man, die niet aan de wonderkracht van reliquiën gelooft, door een amulet voor den dood bewaard, terwijl juist de geloovige te gronde gaat. Ditzelfde motief geeft trouwens ook Merimée in zijn Chronique du règne de Charles IX. In ‘die Versuchung des Pescara’ is een wereld in beroering om iemand te verleiden, wiens naderende dood hem voor alle verleiding onvatbaar maakt. Angela Borgia en Lucretia zijn in zooverre contrasten dat volgens den schrijver, de eene te veel, de andere te weinig geweten bezat. Die neiging tot contrasteeren is vooral sterk in zijn balladen en geeft daaraan soms een sterk dramatische bewogenheid (Die Rose van Newport). Hij is een bij uitstek visionair dichter. Daarop wijst ook zijn manier van werken: ‘Stoffe hab' ich nie gesucht, noch je sogenannte Vorstudien gemacht’, schrijft hij in 1890 aan Spitteler. ‘Er liggen soms vijf tot tien jaren tusschen compositie en historische studies, - en die studies maakte ik louter voor mijn plezier zonder het minste te noteeren’. En een anderen keer schrijft hij uitvoerig over het ontstaan van Der Heilige: ‘De legende geeft ons den geestelijk hoogstaanden, maar absoluut meegaanden kanselier van een middeleeuwsch despoot. Nadat de koning hem uit politieke overwegingen tot bisschop van Canterbury heeft gemaakt,
keert Becket zich plotseling, zoodra hij het geestelijke kleed heeft aangetrokken, zonder eenige tastbare aanleiding tegen zijn voormaligen heer, en wordt inplaats van een verdediger der
| |
| |
staatsmacht een hartstochtelijk aanhanger der kerk, en ten slotte een martelaar. Deze wonderlijke gebeurtenis, die in de legende eenvoudig een verheerlijking is van de magische kracht der kerk, te motiveeren volgens menschelijke begrippen, was de taak van den dichter. Hij laat nu den naïef opgevatten, gewelddadigen koning Hendrik II aan zijn kanselier Becket een misdaad begaan, die niet meer goed te maken is. De kanselier, een fijne bijna modern humane natuur, staat tegenover de ruwheid der middeleeuwen weerloos, maar ziet, hoewel ongeloovig (de legende en de dichter geven hem oostersch bloed) in de kerk een wapen om de wraak te nemen, die de verschrikkelijke misdaad eischte, maar die hij op geen andere manier nemen kon.... ‘Rachsucht und Frömmigkeit durchdringen sich auf eine unheimliche Weise’.
‘Ik heb den stijl van de groote tragedie in de historische novelle ingevoerd’, beroemde zich Meyer met recht. Hoe graag had hij die groote tragedie zelf geschreven! Jarenlang verdiept hij zich in studies van het drama, maakt plannen en ontwerpen, begint ze uit te werken en de als drama gedachte stof wordt toch weer een novelle. Nog in 1890 schrijft hij: ‘il y a un diable qui me tourmente et il me tourmentait déjà.... il y a 40 ans à peu près -, c'est le démon du drame. Dieu sait ce qui en arrivera. Probablement rien à 65 ans’. Er is inderdaad niets van gekomen. Hij liet zelfs niet als Gottfried Keller een dramatisch fragment na. Maar wel leeft in al zijn novellen, waar ook gewoonlijk de dialoog de belangrijkste oogenblikken draagt, een sterk dramatisch element. Die Versuchung des Pescara b.v. verraadt in den bouw der vijf hoofdstukken, met als hoogtepunt het prachtige derde, een als drama gedacht ontwerp.
Toch is C.F. Meyer een zuiver episch dichter, een van de weinige goede vertellers, die duitsch schreven. Zijn lyriek is mooi van vorm, mannelijk-ernstig, maar wat stroef, mist den muzikalen, den echt lyrischen toon, wat Storm noemt ‘den schmackhaften Herzschlag des Lerchenjubels, der Nachtigallenklage’, dien juist de Duitschers van ouds wisten te treffen. Ook is hij geen tooneelschrijver. Waarschijnlijk ontbrak het hem aan ervaring der techniek, misschien ook viel het hem te hard zijn groepeeringen, zijn geliefde ‘gestes’ aan de willekeur van regisseur en tooneelspeler over te laten. En in ieder geval had dan geen Armbruster Hans, geen Fagon noch Dante, geen slimme Poggio de verantwoording voor historische en psychologische waarheid op zich genomen.
|
|