Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLauno Francesco fu Pietro,
| |
[pagina 468]
| |
Grotte sotterrane waaronder weinig kleiner een naam: Launo Francesco fu Pietro De donkere las voor met pathos, in 't bizonder den voor Hollandsche ooren zoo romantisch klinkenden naam, dien ze nog eens herhaalde met een opgetogen: ‘Wat een klank in zoo'n naam!’ De blonde, een ondeugende tinteling in de oogen, zei, als voor zich heen: ‘Laoeno, wat zou 't zijn? maar de rest op z'n plat Hollandsch: ‘Frans Pietersen’. Dan luider: ‘Maar, wat nu?’ Ze keken naar boven, om zich heen, rond het huisje, maar ontdekten niets dat op den ingang van een grot geleek, en geen mensch die haar kon terechtwijzen. Zoo zetten ze zich op een trap, die naast het reclamebord in den heuvel gehakt was, om te rusten. Terwijl nu de donkere voor zich zelf met groot genot de mooi klinkende woorden en naam herhaalde, en haar fantasie de op het bord geschreven beloften omzette in vage, maar aanlokkelijke beelden, waarbij herinneringen uit Perk's grotsonnetten meehielpen, ontdekte de blonde in de verte huizen, besloot dat daar een dorp moest zijn, waar ze inlichtingen konden krijgen. Toen ze een kwartier later aan den ingang van de dorpstraat stonden, zagen ze voor de huizen aan de rechterzijde een groep vrouwen om een koopman verzameld, aan de linker eenige mannen in gesprek en kinderen die rondliepen. ‘Natuurlijk luiert weer 't heele dorp’, zei de blonde, ‘'t is of de menschen hier nooit iets te doen hebben’. Ze stapten op de groep vrouwen af, en vroegen naar ‘Il Grotto’ en Launa Francesco fu Pietro. ‘Ah, Francèsco!’ zei, zich even omkeerend, één der vrouwen, met een bewonderenden uithaal, zooals men in kleine stad of dorp bij 't noemen van een erkende beroemdheid doet. ‘Francèsco!’ en ze knikte, begrijpend, maar ging door met het uitzoeken van kant uit de voorraad, welke de koopman voor haar uitspreidde. ‘Waar is Francesco dan’, herhaalde de blonde ongeduldig. ‘Bij de grot, bij 't bord aan den weg’, antwoordde één der andere vrouwen. Toen ze nu verzekerden, dat ze er geweest waren, dat hij daar niet te vinden was, riep deze naar de mannen aan de overzijde: ‘Ze willen Francesco!’ waarna één van hen de straat overstak, die weer met dezelfde bewonderende klankrekking den naam, Francesco, herhaalde. Toen beval hij een spelend jongetje: ‘Ga mee met die dames en zoek Francesco’. Zoo keerden ze met den jongen langs denzelfden weg terug. Niet als zijn collega's uit meer bezochte streken was hij het fantasie-rijke bluffertje, die de vreemdelingen welke hij geleidt onthaalt op verhalen van eigen dapperheid of knapheid en de voortreffelijkheid van zijn streek boven alle andere. Die eigenschap, zoo hij ze bezat, was in hem nog latent. Verlegen zwijgend ging hij, zwijgend op alle vragen der dames, die zooals dames gewoonlijk, zich verbeeldden zoo'n jongetje daardoor vriendelijkheid te bewijzen. Het hoofd met de kool-zwarte verwilderde krullebol gebogen, keek hij slechts soms tersluiks als hij zich niet bekeken waande, de vreemde vrouwen met zijn groote donkere oogen verbaasd aan. Maar, bij 't reclamebord genaderd, holde hij van haar weg de velden in tusschen de struiken, nu hier, dan ginds, telkens even stilstaand. Van de trap, dezelfde zitplaats van daareven zagen ze boven het gele koren den zwarten kroeskop en de saamgebogen handjes als een trompet voor den mond, en ze hoorden galmen: ‘Frantsjè, Frantsjè’. | |
[pagina 469]
| |
Maar antwoord kwam er niet, en geen mensch werd zichtbaar. Spoedig daarop stond hij dan ook weer voor haar, verlegen met handen en schouders gebarend over zijn vergeefschen tocht. Toen ze hem een fooi in de hand stopten, lichtte het in den donkeren grond der even opkijkende oogen; stijf kneep hij 't vuile knuistje dicht en rende weg. Nog was hij niet uit het gezicht, toen van de andere zijde een victoria aankwam, waarin twee heeren en een jong heertje, die bij het reclamebord stilhield. De koetsier vroeg naar Francesco, maar vernemend, dat hij daar niet was, reed hij versneld door. Nauwlijks 10 minuten later waren ze terug. ‘De grot is open, Francesco komt dadelijk’, redevoerde de koetsier in de lucht, dat de vreemde dames 't konden opvangen en sprong van de bok. Uit het rijtuig stapten de heeren: een kort welgedaan gebuikt heertje in zomer-badplaats-toilet, ecru zijden kort jasje, gespannen dito broek, wit gebloemd vest, met zwaar gouden horlogeketting, wit strooien hoed, en in de eene gehandschoende hand een glimmend gelen stok met dik gouden knop. ‘Fabrikant’, fluisterde de blonde de donkere toe. Daarachter een slanke magere in licht grijs nieuw-modisch getailleerd kostuum, omgeslagen broekspijpen, en onder 't grijze dopje sluike zwarte haren langs 't ingevallen gele gezicht met scherp gekromden neus; tusschen de reet der oogleden, glurende groene oogjes. ‘En die?’ fluisterde de donkere. ‘Advocaat?’ twijfelde de blonde, en stootte meteen de vriendin aan, haar op het jongeheertje dat dezen volgde, als een zelfde uitgaaf in klein formaat attent te maken. Het welgedane heertje van wien blijkbaar het plan was uitgegaan, naar de animo te oordeelen waarmee hij de anderen druk gebarend naar boven noodde, stapte met zoo vlugge stappen als de dikke beentjes hem veroorloofden, achter den koetsier, die twee treden tegelijk oversloeg. Daarop volgden langzaam vader en zoontje, waarachter zich de beide Hollandsche dames voegden. Boven gekomen stootte de koetsier de vermolmde deur van wat een schuur geleek, open, en liet achtereenvolgens de heeren en dames binnen met een zóó eerbiedige houding alsof hij voor vorstelijke personen de poort van hun paleis openhield. Dan, met een wijdschen afscheidzin: ‘De bezitter Launo Francesco fu Pietro zal weldra verschijnen, om u zijn grot te toonen’, liet hij de deur achter hen toekleppen, en ze bevonden zich in een ruimte, die den indruk maakte van een vuil donker hol. Daar stonden nu de vijf bezoekers, de drie heeren en de twee dames op eenigen afstand van elkaar en zochten met de oogen weg in het duister. Hoe groot, hoe diep het was, of 't een voorhal was, of al iets met de eigenlijke grot te maken had, daarvan konden ze zich geen begrip maken; een lichtreet om de deur, waardoor ze binnen waren gekomen en een flauw schijnsel door een vuil groen ruitje brachten de eenige verlichting. En in die nevelig verlichte ruimte zagen ze groote kisten en zagen elkaar. De aandacht van den heer, die mogelijk een advocaat kon zijn, was 't meest op de jongste der dames, die van den welgedanen fabrikant op de kisten gevestigd; de blonde Hollandsche dacht aan het zotte van de situatie, de donkere tuurde naar 't ondoordringbaar duister. Plotseling keerden aller oogen naar de deuropening. Daar vertoonde zich tegen den zonne-lichten achtergrond een vreemde figuur, gebukt eerst, daar hij veel grooter dan het deurvak, alleen in zulk een houding kon binnenkomen, dan in volle lengte. Een reus scheen het, die zijn groote flambard even ten groet afzwaaide van den verweerden, door lange haren omkransden kop, om hem weer even zwierig op te zetten; een baard hing hem bijna tot het midden; over den eenen schouder had hij een haveloozen mantel geworpen, die een openstaand vest waar een hemd uitbolde, ten deele bedekte. Uit de korte broek stak behalve een gewoon been | |
[pagina 470]
| |
met hooge rijlaars, een houten, dat aan de knie was vastgegespt. De gedachten der bezoekers, hoewel verschillend, kwamen samen in de aarzelend uitgesproken vraag van den fabrikant: ‘En de bezitter van de grot, Launo Francesco fu Pietro, komt u namens hem?’ Rustig, met besef van waardigheid volgde het antwoord: ‘Dat ben ik, Launo Francesco, Het is mijn grot’; dan nog eens met nadruk: ‘Ik zelf ben de bezitter van de grot, ik zal u geleiden’. ‘Ik ben blij, dat die heeren er bij zijn’, fluisterde de blonde dame de donkere toe. Deze antwoordde niet, zei alleen binnensmonds: ‘Prachtige kerel’. De welgedane heer richtte ondertusschen verschillende vragen tot Francesco: vanwaar die kisten, wat er in was, waarom ze daar stonden. Maar deze antwoordde slechts: ‘Nu niet, later, later, als we terug zijn’, en hij stapte naar één der kisten, sloeg den deksel op, haalde er een toorts uit en een pak kaarsen, en wekte daardoor het vermoeden dat ook in de andere kisten toortsen en kaarsen waren. Toen hij de kaarsen uitdeelde, drongen hem terzijde twee havelooze jongetjes, die met hem waren binnengekomen, maar door geen der bezoekers opgemerkt. Ze smeekten beiden met woorden, met gebaren vooral om ‘ook een kaars.... een halve.... een héél klein stukje’. En toen Francesco de dames en heeren had voorzien, zocht hij in een hoek van de kist naar overgebleven kaarsstompjes, en gaf ze de jongens in de begeerig gestrekte handjes. ‘Ons jongetje’, zei de blonde dame, den kleinste aanwijzend, die juist zijn arm met 't gewonnen kaarsje triomfantelijk boven den krullekop strekte. Ze knikte hem toe, maar hij gaf al zijn aandacht aan Francesco en diens nu brandende toorts, waarmee deze één voor één de kaarsen een vlammetje gaf, en, mond en oogen wijd open naar 't groote roode licht, hield hij ook zijn stompje en dat van z'n vriendje bij. Tusschen de groep kleine menschjes elk met hun kaarsje stond nu Launo Francesco fu Pietro met zijn rood vlammende toorts als een bovenmenschelijke fakkeldrager, een Prometheus, die de menschjes met hun zwak schijnende kaarsvlammetjes leiden en voorlichten zou. Zoo ook scheen hij zich zelven te voelen. Zijn zware klankvolle stem klonk macht-bewust, toen hij ter inleiding van den tocht vertelde, hoe hij, zijn veld ploegend, in een kuil was gezakt met één van zijn paarden, en zoo de grot, zijn grot gevonden had. ‘En toen je been verloren?’ vroeg de fabrikant. ‘Ba neen, soldaat onder Garribaldi’. De bewonderende blikken van den fabrikant en den jongen heer verklaarden nu de Hollandsche dames den roem, dien hij bij zijn dorpsgenooten scheen te bezitten. ‘En hoe werd het uw grot?’ vroeg de advocaat, wien zijn vroegere krijgshaftigheid minder scheen te kunnen schelen. ‘Maar, bij God, ik heb hem ontdekt, hij was onder mijn land, is 't dan niet mijn grot?’ En, om verdere opmerkingen te voorkomen ging hij in één adem door: ‘Ik zal u leiden in mijn grot, vooruit dus! Vooruit!’ Als een commando klonk het. En, tot den advocaat: ‘U voor, en u’, dit tot den fabrikant, ‘er achter, met 't jongeheertje tusschen je in. Dan kom ik en de beide Engelsche dames achter mij’. ‘Hollandsche’, verbeterde de blonde. Maar Francesco luisterde niet, zei alleen: ‘Nu voorzichtig, 't is een moeilijke tocht’. Zoo ging de optocht in beweging, terwijl de beide vagebondjes nu voor, dan achter, als duiveltjes sprongen. Een fantastische stoet was het. In het begin was de indruk van het dwaze overheerschend, en de deelnemers trachtten eigen figuur te redden door spottende opmerkingen. ‘Net een processie’, riep de fabrikant. ‘Un processione!’ herhaalde het jongeheertje met merkbare minachting als tot aanduiding hoe hij, jeugdig kettertje, over een processie in 't algemeen dacht. | |
[pagina 471]
| |
‘Een hellevaart eerder’, snierde de advocaat. ‘Pas op maar’, riep de fabrikant terug, ‘het zal je laatste niet zijn’. ‘Halt, Stilte!’, luidde Francesco's zware indrukwekkende stem, zoodat allen zwegen en stilstonden. Hij zwaaide de fakkel langs zoldering en wanden en wekte er vreemde roode schijnselen en glinsteringen. Toen begon hij te spreken, maar zachter, sleepender dan daareven. Hij scheen niet de aanvoerder meer, maar de zanger, die de schoonheid wou zingen van de grot, die hem lief was. ‘Hoor je daar boven het water ruischen? Zie je de druppels boven je glinsteren? De druppels leken, de druppels verstijven, ze worden pegels, en nieuwe druppels, druppels leken, ze reien aaneen, ze worden pilaren. Zie hier, zie daar, gangen pilaren, galerijen pilaren’. Steeds mysterieuzer werd zijn stem: ‘Zoo gaat 't eeuwen, eeuwen door, - eeuwen voordat we leefden, eeuwen nadat we dood zijn. Zijn deze verdwenen, groeien weer nieuwe; een wonder, 't eeuwige wonder, aldoor, aldoor’. Ademloos luisterde de donkere Hollandsche, en ook de blonde werd een oogenblik geboeid door dien wonderen man; toch kon zij, wier kritische gedachten altijd werkzaam waren, niet nalaten te vragen: ‘Waar zijn ze, je pilaren, je galerijen?’ Toen zwaaide Francesco de fakkel weer en verlichtte de duistere ruimte haar terzijde met een: ‘Overal, zie maar!’ Ze meende glinstering van enkele afhangende pegels te zien, en hoewel niet tevreden, daar de poëtische beschrijving zoo ver de werkelijkheid overtrof, zei ze: ‘O ja, ja.... mooi,.... ja....’ De stoet ging verder. Opmerkingen maakte niemand meer. De weg was glibberig; men had moeite niet te vallen. Geruimen tijd hoorde men niets dan druppelen, zacht ruischen en daartusschen het geklop van Francesco's houten been op den rotsweg. Ze gingen tusschen glinsterende druipende wanden, waarop hun schaduwen, reuzenschaduwen, welker koppen de gewelven nu raakten, dan er langs schoven, mee bewogen. Het scheen een aparte stoet van schimmen, die hen vergezelden. De donkere, die als achterste de geheele stoet overzag, genoot van de fantastische figuur van Launo Francesco, zooals hij door de toorts werd beschenen, van het wondere spel van licht en schaduw, op den weg, op de muren, langs de glinsterende zoldering, genoot ook van den eigen griezel, door 't huiveringwekkende, vermengd met het gevoel voor 't grootsche, romantische, wat haar alles te zamen, in een verheven geestesstemming bracht. Daardoor bemerkte ze minder de vermoeidheid en 't vochtig worden van haar kleeren, wat de ander naar 't einde van den tocht deed verlangen. Francesco die dit te voelen scheen, hield telkens voor deze de fakkel in de duistere krochten terzijde tot verlichting van eenige bizondere formatie. Nu weer stond hij stil en dwong door zijn bevelend: ‘Halt’ en een zwaai van de fakkel rond zijn hoofd alles tot staan. ‘Ziet daar’, riep hij en liet 't schijnsel van den fakkel grillig gevormde rotsblokken verlichten; ‘ziet daar die vreemde fantomen als ontzettende reuzen, die zich wringen van pijn, ‘Gli orribli giganti’. En toen begon hij, eerst dof alsof zijn stem uit de diepte kwam, dan aldoor aanzwellend tot een zoo zwaar geluid, alsof hij Jupiter en diens donder wilde nabootsen: ‘Gli orribli giganti cui minaccia Giove dal ciel ancora, quando tuona.’Ga naar voetnoot*) Met hooge onaangename schrille stemklank viel de advocaat in: ‘Ed io scorgeva gia d'alcun la faccia.’Ga naar voetnoot†) Maar Francesco met zijn sonoor geluid hem overklinkend, ging door: ‘Le spalle e il petto, e del | |
[pagina 472]
| |
ventre gran parte, Dan, eenige stappen terzijde gaande, boog hij zich over den afgrond en herhaalde: ‘Ambo le braccia’. En van beneden echoode 't dof, ‘ambo le - accia’. Nog hing de golf van geluid om hen, en de donkere droomster voelde het in zich natrillen, toen ze nu weer met gewoon commandeerende stem Francesco hoorde zeggen: ‘Voorzichtig, we gaan dalen’, en ze zag hem, ondanks 't houten been leniger dan één der anderen, een hoogen wand langs klimmen om dezen voorbij te komen en zich aan hun hoofd te stellen. Hij hield den fakkel ter verlichting, dat ze de trappen in de rots zagen en reikte hen één voor één de vrije hand tot hulp. ‘Gevaarlijk, gevaarlijk hier, blijf stilstaan tot allen beneden zijn’, waarschuwde hij. Alleen de kleine duiveltjes, wier stompjes kaars waren uitgebrand, bleven op de rotstrap zitten als in afwachting van een vertooning die ze wisten dat gebeuren ging. Toen alle anderen als gehoorzame schapen om hun leider stonden, bang zich te bewegen, nam Francesco een papier uit de zak, stak het in vlam en wierp het brandend van zich. ‘Ha!’ riepen de duiveltjes van boven, ‘het meer, het meer’. En Francesco herhaalde: ‘Het meer, het groote meer’, en hij vertelde, hoe er behalve dit groote meer nog een kleiner was verderop. ‘Ziet hoe het drijft en weerkaatst, vuur op water, een brandende boot die de hellestroom afdrijft’. - ‘Nu lijkt hij waarlijk Charon, die ons de Styx zal overvaren’, zei de donkere Hollandsche. De vlam siste uit. ‘Da capo, da capo’, riepen de duiveltjes van hun hoogen zetel en klapten in de handen, dan sprongen ze naar beneden elkaar achterna; ook het jongeheertje in wien door den vlam eindelijk de echte jongen ontwaakt scheen, riep: ‘Da capo’. Francesco herhaalde 't spelletje; een grooter, hoog opvlammend papier dreef met den stroom mee. Het scheen uit te gaan, maar 't vlamde nog even op. Dan weer was alles rond hun voeten duister, zelfs de blikkering van het water niet zichtbaar, te hooren alleen door een zacht ruischen. ‘De geesten zuchten’, zei geheimzinnig Francesco. Daarop weer klonk zijn gewone leidersstem: ‘Ge kunt nu verder gaan naar 't tweede meer of terugkeeren, zooals ge verlangt, dames en heeren!’ ‘Is er veel nieuws te zien?’ vroeg de advocaat. ‘Neen, nieuws niet, - maar héél deze onderaardsche wereld is grootsch, schoon en eeuwig, maar nieuws niet’. ‘Dan ben ik voor teruggaan’, hernam de advocaat, en de anderen, moe en kil, waren 't hiermee eens. Toen echter de Hollandsche dames de rotstrap weer waren opgeklommen, zagen ze, zich omkeerend, dat Francesco met den fabrikant in gesprek nog stond op dezelfde plaats van daareven. Francesco als een natuurgod, een Pan, tegenover 't onberispelijk gekleed cultuur-heertje, waarheen zijn groote kop met zwaren baard zich luisterend boog, terwijl dat heertje zich in zijn vollen omvang uitzettend, gewichtig te redeneeren scheen. Uit het duister lichtten hun aangezichten, Francesco's hemd en de panamahoed en witte kleeding van den fabrikant, flikkerden de horlogeketting en de gouden knop van diens stok. Zoo zagen ze hen eerst tegenover elkaar in onhoorbaar gesprek tot het heertje zich wendde en heftiger, mede met den stok, te beweren begon. Nu hief hij hem recht naar de hoogte, dan naar de richting van het meer, terwijl Francesco zijn woorden met zwaaiing van de toorts begeleidde, waarbij vuur afdroop op den grond of siste in het water. Nu, boven het ruischen van het water, hoorden de Hollanders zinnen uit hun ge- | |
[pagina 473]
| |
sprek, en hoewel niet ieder woord, toch zooveel, dat ze begrepen waarover het ging. ‘Exploiteeren.... het meer...., booten’, hoorden ze de hooge stemklank van 't heertje. Maar wat Francesco, die meer van haar afgewend stond, zeide, ging verloren. Ze zagen alleen een zwaai van de toorts en het langzaam neen-knikkend hoofd. Doch daarop weer van den ander, als floot hij schril: ‘Si, si, electricita, de meren, de rivier..’ Weer zagen ze Francesco's hoofd ‘neen’ bewegen; maar al heftiger redeneerde 't heertje door, en ze verstonden nu: ‘Maatschappij op aandeelen, reuzenwinsten.... jij directeur, verdiensten, enorme verdiensten.’ Dan direct daarop Francesco's luide uitroep: ‘Nooit! Mijn grot, mijn eigen grot. Nooit.... nooit....’ Toch ging de ander, nu weer dichter Francesco naderend, door, zoekend blijkbaar te overreden. Een oogenblik scheen 't haar naar 't aandachtig luisteren van Francesco te oordeelen, dat ze 't eens zouden worden, en de donkere die met steeds meer gespannen aandacht woorden, bewegingen, gelaatsuitdrukking gevolgd had, stootte tusschen de gesloten lippen uit: ‘Als hij 't doet,.... àls ie 't doèt!’ En ze dacht, ‘daar heb je weer 't kapitalisme met zijn exploitatielust tegenover de ongerepte, grootsche natuur. Wie zal overwinnen?’ en ze zei bitter tot de vriendin: ‘Ja, en dan honderden menschen per dag...., een tourniquet met kaartjes aan den ingang, als bij zooveel Zwitsersche watervallen!’ ‘Ja, ellendig’, zei de ander, maar ze dacht er bij: ‘Minder vuilheid en duister- en griezeligheid’, maar durfde 't tegen de verontwaardigde vriendin niet uiten. Die popelde om tot de strijdenden te gaan, en den fabrikant te vragen: ‘Laat hem met rust, laat hem en ons de natuur zooals zij is’. Maar zij was te veel de ‘dame van stand’, die bang is zich tegenover vreemden anders dan deftig, gereserveerd te toonen, en deed het niet. Dan, uit haar angst verlost, voelde ze zich, toen ze opnieuw Francesco's, ‘Nooit, nooit, nooit’, hoorde. ‘Hoera’, dacht ze, ‘de natuur heeft gezegevierd’. Ze zagen nu de tegenstanders uiteengaan. - De blonde was minder aanhoudend door het gesprek geboeid, haar aandacht was afgeleid door de vagebondjes, die 't met het jongeheertje hadden aangelegd, dat stijf-stil op dezelfde plaats was blijven staan, 't flikkerend kaarsje voor zich. Ze schenen iets van hem af te smeeken, dan opeens grepen vingertjes van den kleinsten naar de vestzak van 't jongeheertje, trokken er iets uit, dat een zakboekje scheen, scheurden er blaadjes uit en gooiden de rest op den grond. Naar 't kaarsje, dat de beroofde angstig omhoog hield, sprong hij op, stak er de papiertjes aan en wierp ze vlammend op den stroom, terwijl de ander de armen zwaaiend in de lucht, juichend er bij danste. Dit alles zóó vlug dat 't jongeheertje eerst nu 't gebeurd was, luide te schreien begon. Dat was het wat waarschijnlijk ook het gesprek van Francesco en den fabrikant had afgebroken. Ook de vader, die op eenigen afstand aandachtig luisterend had gestaan, kwam toegeloopen het zoontje te troosten en vermaningen tot de vagebondjes te richten. De terugtocht ging snel en zwijgend. Francesco, die de in hun springlust ongestoorde vagebondjes voor zich uit liet gaan, zwaaide niet meer met de toorts, maar droeg deze zwijgend. Moeilijker, zwaarder ging hij dan op den heenweg, wat het stooten van het houten been tegen den rotssteen bewees. De fabrikant, die zijn kaars gedoofd en in de jaszak had gestoken, steunde niet meer op zijn stok, maar hield die in 't midden vast, terwijl hij met de knop tegen den wijsvinger van de linkerhand tikte, als om berekeningen te accentueeren, die hij in stilte bezig was te maken, waarbij hij telkens tevreden met het hoofd knikte. Achter hen ging de advocaat zwijgend, correct, gelijk gedurende gansch de tocht, alleen soms zich buigend naar 't oor van den vriend wien hij | |
[pagina 474]
| |
fluisterend iets scheen te vragen. Vlak hem op de hielen volgde 't jongeheertje met de rest van zijn boekje geklemd in de ééne, de nog brandende kaars, die zijn lang-lippig betraand gezicht verlichtte, in de andere hand. De Hollandsche dames, vervuld van verschillende gedachten door het pas aanschouwde opgewekt, heel langzaam achteraan. Daar zwaaide Francesco nog eens de toorts, hield hem naar beneden en doofde hem met een stamp van zijn houten been. Vlokken daglicht sneeuwden in het duister, het schemerde, en weldra stonden ze weer in de voorhal. ‘En nu de kisten’, zei de fabrikant, die er gedurende de tocht niet meer aan had gedacht, maar zich nu Francesco's belofte herinnerde. Francesco scheen zich even te bedenken als voor een uitvlucht, dan ging hij langzaam naar een der kisten, schoof zwijgend het deksel er af, en zeide: ‘Kijk!’ Daar, dicht opeengeschoven, in stroo, zooals men flesschen inpakt, zagen ze lange witte staven, zonder tot zekerheid te komen wat dit zijn zou. Alleen bij den advocaat scheen een vermoeden te rijzen, toen hij verbaasd meer uitriep dan vroeg: ‘Wat zijn dat!?’ Francesco bukte zich, haalde er een uit, een lange glinsterende staaf, gepunt aan de eene zijde en toonde die met de aanduiding ‘Stalactieten’, en voegde er bij op denzelfden kalmen toon, alsof het hem niet aanging: ‘Deze zes kisten zijn vol, die verdere, tien zijn 't er, moeten nog gevuld. Ze gaan naar Amerika, naar New-York’. ‘New-York!’ nijdigde de fabrikant er tusschen. Maar onverstoorbaar ging Francesco voort: ‘Naar New-York in Amerika, daar wordt een grot gebouwd van mijn grot, een grot juist zooals u ze wenscht, electrisch verlicht, met booten en rails en treinen, een grot op aandeelen’. En de fabrikant: ‘Per Dio, wie heeft dat gedaan? Wie heeft.... hoe lang geleden?’ Waarop Francesco steeds met dezelfde kalmte: ‘Voor een paar maanden, twee heeren, net zooals u, nette heeren, Amerikanen, ze kwamen met een auto, een pracht-auto,.... en ze betalen goed....’ Dan de fabrikant weer: ‘Voor hoeveel..., hoeveel krijg je er voor?’ ‘Honderd Lire voor elke kist, dat is zestien-honderd Lire samen, en nog vierhonderd, wanneer alles goed is afgeleverd. En...’, hier keek hij den fabrikant triomfantelijk aan..:, ‘mijn grot behoud ik voor mij’. ‘Ze waren zelfs jou te slim’, siste de advocaat den vriend in 't oor. Deze antwoordde niet, maar tot Francesco minachtte hij: ‘Een bitter beetje’. Sprakeloos hadden de beide Hollandschen er bijgestaan. De donkere, wie 't kropte in de keel van verontwaardiging, kon zich niet langer inhouden: ‘Schandelijk, schandelijk!’ De fabrikant die de verontwaardiging merkte, wendde zich nu tot haar: ‘Is het niet onbeschaamd mevrouw, wat die Amerikanen wagen ons arm Italië aan te doen!’ Zij beet zich op de lippen en keerde zich minachtend van hem weg. ‘Kom mee’, zei ze tot de vriendin, die bezig was haar verwarde haren en kleeding in orde te brengen. Ze betaalden Francesco en gingen. Buiten gekomen barstte de donkere uit: ‘Zoo zijn ze allemaal, allemaal, die kapitalisten. Italianen, Hollanders, Amerikanen, allemaal 't zelfde. Met hun geld, hun vuile geld. Ze bederven alles wat mooi is, wat grootsch is. Van de edelste menschen maken ze schraapzuchtige fielten en van de grootsche, eeuwige natuur maken ze tingeltangels’. ‘Ja’, vervolgde kalm de blonde, terwijl ze haar rok die ze nog opgeknoopt had, losmaakte. ‘Maar alleen op wie begeerig, omkoopbaar is, als jouw ideale frasenheld Launo Francesco fu Pietro, op zulken hebben ze vat’. |
|