| |
| |
| |
Martje Vroom
door J.M. Goedhart-Becker.
X.
Moe stierf en gansch plotseling.
Ze was wat stil geweest de laatste dagen en wat suf; verder viel er niets aan haar te merken. Als gewoonlijk was ze dien avond naar boven geklommen, zwaar, moeilijk de trap op en, in haar kamer aangeland, op den stoel bij het bed gezakt en gestorven.
Herretje, die achter haar aankwam, had het hellend lichaam overeind gehouden en angstig om Mart gegild. Ze stonden toen met hun drieën om de doode moe en geen van drieën dacht, dat dit het einde was. Ze staarden, bewegingloos van schrik, in de gebroken oogen, en toen in doodsangst naar elkaar.
Mart was het, die het eerst tot bezinning kwam.
‘Op bed leggen’, zei ze schor. ‘En dan een dokter. Gauw’.
Herrie knikte.
‘De dokter’, zei ze tot Engeltje. ‘Loop gauw’.
Ze duwde het meisje de kamer uit tot boven aan de trap.
Engel greep naar een hoed aan den kapstok, zag, dat het het mutsje was van Mart, zette het toch maar op. Ze vloog de straat op, ontredderd en van zinnen, dicht langs de huizen en zonder te weten naar wie. Toen drong het tot haar door: een dokter. Ze rende langs de huizen, las radeloos de naamborden af en vond er een, spoedig. De dokter was thuis.
Boven bij moe kleedden de zusters moeilijk en bevreesd het zware lichaam uit.
Ze begrepen het amper, toen de dokter zei, dat het afgeloopen was, en ze wisten niet, wat ze moesten doen. Een zuster zou er komen voor het afleggen; de dokter zorgde daarvoor. Ze bleven den geheelen nacht beneden bij elkaar zitten kleumen en waren te verslagen om tot huilen te geraken, behalve Engel, die met gezwollen oogen onbedaarlijk snikte en later met haar hoofd in haar armen aan tafel in slaap viel.
Herretje besefte, dat ze handelen moest. Ze schreef een sukkelig briefje aan oom in het Hang, aan Willem en aan Stien, aan nog een broer van moe, die in den Helder woonde en dien ze nauwelijks kende en tenslotte ook aan Maters en aan Louise Pons. Ze begreep het toen: van den volgenden dag af zou ellendig de drukte beginnen, tot na de begrafenis. En zij was nu het hoofd.
In de morgenschemering ging ze zachtjes naar boven, naar moe. Mart sloop achter haar aan. Ze zagen, vreemd, moe's kleeren liggen op den stoel, vertrouwelijk pas uitgetrokken en gebold door het dragen. Ze durfden er niet aan te raken. Herrie zette zich neer op den stoel aan het voeteneind; ze keek naar moe; ze zuchtte.
Mart bleef naast haar staan; zij ook keek onafgebroken moe aan. Ze zagen beiden slechts de goedheid van haar dik gezicht. In hun oogen welden warme tranen, die ze stil langs hun gezichten lieten druppelen. Eindelijk zei Martje schor:
‘Moe’.
En toen zakte ze op haar knieën voor het bed neer en snikte met haar gezicht in de dekens. Herrie sloeg haar handen voor haar gezicht; ook zij snikte, met moeite en langzaam.
Oome Gerrit kwam in den loop van den morgen, en Willem, en Stien. Hij begon al onder het trappenklimmen zijn spijt hijgerig uit te jammeren.
‘Wat 'n slag - wat 'n slag, hè - god-god, meid, ik ben d'r kapot van....’
Herrie wachtte boven aan de trap; ze liet zich geduldig door oom een zoen geven.
‘God, god - dood. Zoo ineens. 't Is niet te beseffen, hè. Hoe kwam het?’
| |
| |
Hij liet zich hoofdschuddend het gebeurde voorzeggen, vroeg nog naar bijzonderheden, keek verslagen voor zich uit.
‘'k Kan d'r nog niet bij’, zei-die.
Toen vroeg hij om moe te zien en stond geruimen tijd breed en zwaar voor de doode.
Toen hij beneden kwam, zat Stien in de voorkamer. Hij gaf haar een hand, bromde zoowat. Wijdbeens ging hij zitten op een stoel met z'n handen op zijn knieën en zijn hoofd mismoedig voorovergebogen. De kinderen deed hij denken aan moe, zoo. Ze begonnen stil te huilen en oome Gerrit, knikkend, huilde een paar tranen mee. Stien was met haar figuur verlegen.
Eindelijk stond oom op. Hij trok zijn zakdoek uit z'n zak en bette zijn oogen.
‘Jaja’, zei hij, ‘het was een goed wijf, me zuster. Ze had misschien d'r gebreke’, zei hij met het oog op Stien, - ‘maar jullie moeder.... was tòch een beste vrouw..... Jaja.... het is een misse boel.... een misse boel het leve....’
Hij dacht aan eigen zorgen.
‘Ken ik nog wat voor je doen?’ vroeg hij weifelend, - ‘voor de begrafenis zorgen, of....?’
‘Willem zal me wel helpen’, zei Herrie, ‘dank u wel’.
Oom knikte tevreden, zei dat tante vanmiddag kwam en ging toen.
Stien wilde liever niet naar boven. Sinds de ruzie had ze moe niet meer gezien; ze voelde zich bevreesd voor haar doodsbed.
‘'k Ken d'r niet tege’, zei ze.
Zoo bleef ze beneden, vroeg naar de plannen van de zusters en dronk eenigszins vergenoegd een kopje koffie leeg.
Ze hadden nog geen plannen gemaakt; ze wachtten op Willem. Toen vroeg Stien of ze in de rouw zouden gaan. Ze spraken erover. Herrie vond van niet.
Eindelijk kwam Baanders. Toen eerst huilde Herrie veilig uit en ook Mart en Engel werden rustiger.
Hij troostte goedhartig en eenvoudig en Martje begreep nu beter, dat Herrie van hem houden kon. Met Herrie samen ging hij de doode moe bezien. Zonder onthutsing, maar stijf en verlegen trad hij binnen, als toen hij om Herrie's hand kwam. Het vreemde, gele licht door de neergelaten rolgordijnen verhoogde de stilte; ze liepen op hun teenen tot voor moe's bed; ze vermeden iedere onnoodige beweging. Herrie trok het laken terug en Willem keek eerbiedig naar het groote witte gelaat, dat de dood een strengheid had gegeven, die het in het leven nooit bezeten had.
‘'t Is, of ze verandert’, zei Herrie smartelijk.
Hij knikte, Willem. Ze was hem geheel vreemd zoo, de dikke goede mevrouw Vroom. Hij kon zich haar niet anders denken dan in 'r zwarte japon en met haar bruine oogjes trouwhartig open achter de brilleglazen. Ze had niets eerbiedwekkends toen, was àl gemoedelijkheid. Nu, pralend op haar doodsbed, in het hooge tweepersoons-ledekant, kreeg haar breede hoofd iets majestatisch. Hij voelde zich klein ervan worden. Herrie dekte behoedzaam het gelaat weer af. Eerst toen ze buiten de kamer stonden, dorst Willem iets te zeggen.
‘Ja’, zei hij, ‘vreemd, de dood. 't Is een geheimenis’.
Toen haalde hij diep adem en was de ban verbroken.
‘Ik mocht 'r graag lijden’, zei hij.
Hiervoor was Herrie hem dankbaar, want innerlijk gevoelde ze zich meer dan ooit beschaamd voor moe's drankzucht.
Beneden nam Baanders dadelijk de zorg op zich voor de zakelijke aangelegenheden. Hij stelde de advertenties op voor het Nieuwsblad en voor de Rotterdammer en dacht er lang over na, hoe hij de mededeeling het keurigst op de rouwkaarten zou laten drukken. Hij maakte vijf verschillende kladjes en ze kozen er gezamenlijk een van uit. Er kwam een man van een begrafenisvereeniging en Willem regelde en besprak alles met hem en de meisjes gaven in vol vertrouwen blindelings hun goed- | |
| |
keuring. Een keurige begrafenis moest het zijn, zeiden ze alleen maar.
Zoo volgde alras de begrafenisdag.
Armoedig stonden ze 's morgens in haar zwarte japonnetjes te huilen met d'r drieën en het juffrouwachtig vlechtstompje van Engel leek zeer kinderlijk en haar blozend gezichtje kwam jong uit het zwart. Herrie, die haar zoo zag staan, sloeg haar arm om het jongste zusje en haar tranen rolden sneller. Zij en Martje zagen bleek en afgemat eruit; opvallend rossig was Herretje's krulhaar tegen de zwarte japon. Martje stond het zwart het minste; een alledaagsch winkeljuffie leek ze. Maar zooals ze daar met 'r drieën in de achterkamer stonden voor de geblinddoekte balkondeuren, onthuis en werkeloos en ieder huilende, geleken ze drie verlaten kloosterkinderen.
Vóór, stond midden in de kamer de kist, waar moe in lag. Als ze er kwamen, één van drieën, begrepen ze 't amper, dat dit hun eigen moe was, die star en onverbiddelijk geleek en die slechts knusheid en toegeeflijkheid gekend had. Engel durfde haast nietkijken.
Telkens als er bloemen kwamen, brachten ze die gedrieën de kamer binnen en telkens, angstig, keken ze, hoe de doode volhardde in de ijzige rust, en dan huilden ze zielig en gingen achter elkaar met gebogen hoofden de kamer uit. De kransen, de palmtakken, legden ze in een kring om de baar; ze schikten ze tot praal met kinderlijke toewijding en als om de doode te verteederen, die ongevoelig voor hun moeite bleef en hen verloochende. De beide gele rolgordijnen hingen glad, recht neer; de spiegel van de bonheur en die boven den schoorsteenmantel waren met witte lakens overdekt. De stoelen wachtten. Op het stille bovenhuis lag de doodekamer in den ban der tijdelooze eeuwigheid.
Toen de gasten kwamen ging de grootsche plechtigheid te niet. Voor de zusjes echter was dit een uitkomst. Het leven van buitenaf bracht het tot hen.
Baanders was de eerste. In zijn zwarte handschoenen en kleedjas en met den hoogen hoed op z'n plakkerige haren geleek hij op een bidder. Hij sprak gedempt; zijn armen bewoog hij houterig.
Of alles in orde was, vroeg hij, waarop Herrie bevestigend knikte. Toen liep hij even naar vóór, - kwam daarna bij de meisjes om de tafel zitten.
‘Mooie kransen’, zei hij. ‘Keurig mooie kransen, hè?’
Dat vonden ze ook en hij vroeg precies van wie ze allemaal waren. Ze begonnen eerst landerig op te sommen, ze aan te duiden en te beschrijven; ze vulden elkaar aan, maakten een opmerking, bespraken de waarde een weinig en zoo kwam er iet of wat gezelligheid.
‘Van jou en van ons is de mooiste’, zei Engel.
‘'t Royaalste’, vond Mart.
‘Dat moet toch ook’, zei Herrie.
‘Natuurlijk’.
‘Dan die van tante Lewies en van Piet’.
‘Of van oome Gerrit’.
‘Uit de Helder niks?’ vroeg Willem.
‘Nee’, zei Herretje, ‘een briefje met condoleantie en dat oome Dirk op 't kerkhof zich an zou sluiten bij de stoet, want dat het met de treinen maar krap-an ging.’
‘We hebben maar gerekend’, zei Martje, ‘dat ie daarna nog hier komt’.
‘Hij had toch ook wel bloemen kennen sturen’, zei Engel, ‘'t was toch een eige broer’.
‘Ja, och....’
‘Hebbie 't takkie van Stien gezien?’ vroeg Martje.
‘Nee....’
‘Nou!’
‘Ja, niet rejaal’, zei Herretje, ‘dat mot ik ook zeggen. Al was ze nou een stiefkind. Toen pa trouwde, heeft moe ze toch op den koop toe genomen’.
‘Ze kon niet goed overweg....’
‘Nou ja, maar na de dood....’
‘'t Is zoo’, zei Willem, ‘dan is alles uit- | |
| |
gewischt. 't Moest tenminste zoo wezen. Over 't graf heen mot je je veetes niet strekken.’
Toen werd er gebeld en 't was Stien.
‘As je van de duvel spreek’, zei Martje zachtjes.
Stien kwam binnen. Ze was in 't zwart met een hoed met veeren en ze had een indiscrete kleur. Ze bracht voorjaarslucht de kamer mee in. Ze trachtte neerslachtigheid te leggen in haar trekken en in haar stem. Bedenkelijk schudde ze haar hoofd en zei wat klagerig:
‘Och God, wat 'n nare dag. Wat zalle jullie blij zijn, as 't maar voorbij is’.
‘Wil 'k je goed anneme?’ vroeg Herretje.
‘Ja, as je wil. Ken 'k zelf niet?’
Ze wurmde zich uit 'r mantel, deed 'r hoed af.
‘Blijf ie hier?’ vroeg ze.
‘Vóór’, zei Willem, ‘staat de kist’.
‘Jezus’, schrok Stien, ‘wat eng’.
Toen begon ze bijna te fluisteren.
‘Her, as ik met wat helpen kan, dan van harte graag, hè. Alleen, 'k ga niet na binnen.’
‘'k Ken geen dooien zien’, legde ze Baanders uit.
‘Dank je, Stien, voor je palmtakje’, zei Herrie.
‘Is-tie nogal netjes? 'k Heb 'm zelf niet gezien’.
‘O ja’, zeien ze flauwtjes.
‘Ben d'r véél kransen?’
‘Ja’, zei Engel, ‘wàt 'n mooie, hè Herrie?’
Stien keek 'r met een plotseling medelijden aan. Ze trok haar tegen zich aan.
‘Och god’, zei ze, ‘schaap. Nou al een wees, hè, en zoo zielig in 't zwart’.
Het deed Engel met een schok haar verlatenheid opnieuw beseffen. Ze maakte zich los van Stien, viel bij Herretje op 'r knieën neer en huilde met 'r gezichtje tegen haar aan. Herrie streelde troostend over het blonde haar; met een hoofdschudden weerde ze verdere uitwijdingen van Stien af. Die trok meewarig haar schouders in de hoogte en zette een tuitmondje.
‘Wie heb je japonne gemaakt’, vroeg ze toen.
Kort daarna kwamen juffrouw Baanders en de vrouw van oome Gerrit uit het Hang. Tante Marie was huilerig, maar Willems moeder ging kordaat tot Herrie, nam haar hand tusschen beide de hare en sprak met de rust des geloofs godvruchtige woorden. Allen werden er stil van in dit uur. Toen schrok de kleine juffrouw Baanders zelf van de uitwerking harer driestheid; ze knipte verlegen met haar oogjes, streek haar rok glad en zei met bijna verontschuldigenden glimlach:
‘Och ja, ik ken d'r zoo inkomme. Toen Baanders stierf, was het ook zoo'n slag.
Ze keek vragend op naar Willem en die knikte.
't Werd stil in de kamer, waarin ze allen om de tafel zaten. Er werd een enkel woord gefluisterd en af en toe viel er een snik. Ze zaten er met gebogen hoofden en deemoedige gezichten; ze keken smartelijk of wel eerbiedig.
Het leed had er de plechtigheid weer een wijle hersteld.
Maar kort slechts duurde deze ongestoordheid. Herrie ging de kamer uit om voor koffie te zorgen en uit de keuken kwamen de geluiden der bezigheid. Even later drong een vleug van koffiegeur de kamer binnen, die ze elk voor zich gretig opsnoven. Hunne lust voor 't leven rees erdoor en er begon een gesprekje te loopen buiten moe en de begrafenis om, waar ze allen schuchter deel aan namen. Toen de koffie kwam en elk een kopje voor zich had staan, staken ze de hoofden wat meer te zamen over de tafel heen en ze spraken iets luider. Tegen half twaalf kwam oome Gerrit en daarna spoedig Maters en Hans Pons met tante Lewies. Daar de lange Pieter Tuin door ziekte was verhinderd, waren ze toen voltallig.
Oome Gerrit bleef lang alleen bij moe in de voorkamer. Bij tusschenpoozen zuchtte hij: ja, ja, en keek onafgebroken zijn zuster
| |
| |
in 't gelaat. 't Geleek zoo, alsof haar dood hem gelegenheid bood zijn eigen zorgen uit te zuchten. De doodekamer gaf hem rust en zwaarder viel hem de gang terug naar de achterkamer, waar hem het leven meedoogenloozer leek dan ginds de troostrijke dood.
Ook Hans en Piet zeiden ja, toen Herrie vroeg of ze moe nog wilden zien en tante Lewies, die luid-op huilde, knikte en zei:
‘Strakkies’.
Ze beteekende den jongens om maar vast te gaan.
Op hun teenen liepen de twee achter elkaar door het gangetje; ze betraden de voorkamer met gebogen hoofden en stonden een oogenblikje wezenloos en houterig te kijken naar de baar. Ze spraken geen woord, en zoo als ze gekomen waren, gingen ze voorzichtig weder terug. In de kamer bij hun koffie herademden ze stilletjes en keken tersluiks of de anderen op hen letten.
Maar tante Lewies stond op en ging naar moe. In de gang snoot ze geruchtig haar neus en toen ze bij moe stond, huilde ze onbevreesd met volle snikken voort. Ze boog zich trouwhartig over het verstarde gelaat tot dicht erbij. Toen zei ze schor:
‘Dag Engel’.
Er viel een traan op moe's gezicht en zorgvuldig bette tante Lewies die met haar zakdoek weg. Toen keek ze rond, zag de bloemen en lette daar even op en keerde daarna terug bij de anderen, waar ze onvervaard van moe begon te praten in warme en oprechte woorden, die de kinderen goed deden en hun gezichtjes verguld lieten glanzen. Er was in tante Louise geen oogenblik de verbijstering der anderen, geen bangelijkheid, die haar deed fluisteren en geen gedachte aan eigen gedrag. Ze bezat de eenvoud en de rijpheid, die den dood niet ducht. Hierin verstond haar oome Gerrit, die onder haar spreken langzaam aan de eigen zorg vergat en mee ging leven in herinnering aan de vroegere vriendschap.
Zoo zaten ze als twee vertrouwde kameraden en herdachten de derde, die was heengegaan en verhaalden elkander gebeurtenissen van jaren her en vulden elkanders woorden aan, en de anderen keken hen aan met luisterende gezichten en ondergingen de bekoring van verleden zonnigheid.
Ze schrokken van de bel en wisten opeens, allen, plotseling, dat nu het oogenblik er was, het ééne, 't afgrijselijke oogenblik, dat moe zou worden weggedragen.
Geen durfde meer te spreken; Herrie, overeind en doodsbleek, luisterde en Engel klemde zich vast aan haar japon. Oome Gerrit liet het hoofd zakken op de breede borst en tante Louise, met de elleboog op tafel, bedekte haar oogen met de hand; ze zuchtte zwaar. Angstig en verlegen gluurden de andere gasten naar de zusjes.
Ze hoorden precies, hoe de deur openknalde en hoe onder aan de trap, een mannenstem iets riep naar boven. Het meisje voor den halven dag kwam huilend binnen; ze kon geen woorden uitbrengen en wrong een punt van haar boezelaar krampachtig tegen haar mond en oogen. Allen staarden ze haar aan, tot oome Gerrit z'n keel schraapte en: goed, zei en Baanders oprees om de menschen te woord te staan. Spoedig kwam hij terug, trok Herretje opzij en stotterde iets van afscheid nemen en dan hier blijven, tot alles weg was.
Werktuigelijk gingen ze nog eenmaal nu, de zusjes, in een droevig stoetje het gangetje door om naar moe hun laatsten groet te brengen en torsten elk onmachtig het verlangen naar een weergroet. Ze stonden hand in hand voor de baar, Herrie in het midden; ze keken, en bibberend gleden de tranen langs hun wangen, en hun lippen trilden. Toen keerden ze, gebogen hoofds, met moedelooze schreden terug van deze laatste vruchtelooze bedevaart.
Willem sloot de deur der achterkamer om zooveel mogelijk het geluid van het gebeuren te verheimelijken en tante Lewies leidde hen af met hakkelig gepraat, maar
| |
| |
toch hoorden ze 't geschuifel van de mannenvoeten, eerst de trap opkomend, gemakkelijk en vlug, en later traag en bemoeilijkt en toen dalend, langzaam, tree voor tree. Toen snikten ze hardop, Herretje en Mart en Engel, en alle de aanwezigen huilden ze mee.
Kort daarop kwam Willem en wenkte de heeren tot gaan. Oome Gerrit snoot zijn neus en trad op de meisjes toe, die hij knikkend en sprakeloos, één voor één de hand reikte. De tranen sprongen hem weer fel de oogen uit en in de gang snoot hij opnieuw en wachtte op de drie anderen, die evenals hij hun handen reikten aan de dochters des huizes. Hans Pons keek daarbij aarzelend op blonde Engeltje neer en toen ze haar behuild gezichtje ophief, kuste hij haar vlug. Tante Lewies zag het; moederlijk knikte ze Engeltje toe.
Maters nam Martje's hand tusschen zijn beide, drukte die innig en zei zachtjes:
‘Hou je goed, Mart.... Mart’, zei hij nog eens. Meer durfde hij niet. En Martje, die niets zeggen kon, knikte.
Het laatst ging Willem. Herretje kuste hij en hij sprak een paar vertroostende woorden, maar ook voor Mart en Engeltje behield hij aandacht en steunde hen met zijn broederlijke genegenheid, en de meisjes keken hem even in vol vertrouwen aan.
Toen hoorden ze, hoe ook zij de trap afgingen en hoe de voordeur zacht in 't slot getrokken werd.
Ze begrepen niet, dat ze moe nu nooit meer zouden zien; ze waren versuft en geeuwerig, en na de groote ontroering kwam de inzinking, de landerigheid. Zelfs tante Louise kwam er niet onderuit. Stien werd er bijna humeurig van; ze overwoog, of dit verdriet, dat de meisjes aan den dag legden, niet overdreven was. Zóóveel ging er aan moe toch niet verloren. Aan moe, die dronk! De eerste schrik om 't onverwachte en de verbijstering van het alleen staan, dat begreep ze, maar of er sprake kon zijn van een verlies, een gemis.... Ze hield 'r mond, maar ze dacht het hare, en ze at een pepermuntje. Toen juffrouw Baanders naar haar keek, zei ze:
‘Ik voel het daalijk in me keel, as ik huil. Ik ken eigelijk niet tegen emoties.
‘O’, zei de juffrouw koel.
In haar oogjes las Stien een stil veroordeel. Ze wendde zich daarom opzichtig van haar af, waardoor juffrouw Baanders zich een nietig verschijninkje gevoelde.
Bij tusschenpoozen huilden de meisjes nog eens even, maar ze waren te moe; ze zaten verslagen neer en huiverend volgden ze de tocht naar het kerkhof, dachten aan de open kuil, het doffe geluid van de aarde, die zou vallen op de kist. Dood-zijn docht hun zoo angstwekkend. Ze gaven wel antwoord als er tot hen werd gesproken, maar het kon hun verstarde aandacht niet tot zich buigen. Dan dwarrelde het gesprekje weer van hen weg en talmde tusschen tante Lewies en tante Marie en juffrouw Baanders, die niet veel aanrakingspunten hadden. Geen van drieën mochten ze Stien, die af en toe iets meezei. Juffrouw Baanders en tante Marie konden haar bij instinct niet zetten en tante Lewies niet, omdat ze met moe overhoop lei. Zij, tante Lewies, wist ook wel, dat Engel te diep in het glaasje keek; een ieder had z'n fouten; ze hield het op Engel, niet op Stien.
Eens, toen Stien er tegen haar wat over losgelaten had, had ze haar op haar nummer gezet:
‘Zij is an de drank en jij ben an de pippermunt verslaafd. Is dat nou zoo'n verschil?’
Dit had nijdigheid veroorzaakt en sindsdien schonken ze mekaar zoo weinig mogelijk aandacht. Daarom kletste ze nu maar zoowat mee met die twee ouwe zeuren en hield er Stien zooveel mogelijk buiten. En onderwijl gingen er trouwe gedachten naar Engel, die ze begroeven, die dood en weg was. Voor haar was het een gemis, zoo goed als voor de meisjes. Ze begreep de verlatenheid der kinderen en ze nam zich voor om hun, zoover ze 't kon, de moeder te vergoeden.
| |
| |
‘Kind’, zei ze tegen Herretje, ‘'t zou veel beter zijn as we niet zoo stil bleven zitten. Bezigheid leidt af.’
Herrie keek op de klok en tante Lewies knikte.
‘Je wou toch zeker een en ander aanrichten voor as ze terugkommen? Dan mag ie zachies-an beginnen. Nou zou ik zeggen, as Mart en Engel jou es hielpen en wij anderen gingen eens naar vóór om daar de boel weer een beetje op z'n plaas te brengen.’
‘Niet?’ vroeg ze rond.
Herretje keek dankbaar; juffrouw Baanders en tante Marie knikten, maar Stien zei fel:
‘Mijn krijg ie voor al het goud van de wereld niet in de voorkamer.’
‘Nou’, zei tante Lewies, ‘'k zou haas wat zeggen.’
‘'t Werk op me zenuwen’.
‘'t Zou bij geval je geweten kennen zijn. Maar blijf jij dan maar hier, je mot niks tegen je zin doen, mensch’.
Zoo schoven ze dan met 'r drieën de kamer uit, de twee magere vrouwtjes voorop, lijvig en goedsmoeds erachter tante Lewieze.
In de bereddering der huiselijke dingen vonden ze allen opbeuring en herleving hunner gedachtengangetjes.
Ze waren toch nog veel te vroeg gereed met alles en ze moesten geruimen tijd wachten op de terugkomst der heeren, maar ze zaten rond de gedekte tafel nu, dronken weer een kopje koffie en omdat ze flauw waren, aten ze een saucijzenbroodje vooruit. De kinderen lieten zich er eerst voor aanmoedigen, schaamden zich voor hun trek. Er was niet meer de uitgedeinde landerigheid van daareven en ook de meisjes kwamen tot meepraten. Zoo verliep de tijd sneller.
Met de heeren kwam er meer drukte het huis binnen. Ze spraken gedempt, maar hun zwaardere stemmen overgonsden die der vrouwen, die daardoor luider gingen spreken. Ze voegden zich dadelijk om de tafel bijeen, die de mannen begeerig overkeken, en oome Gerrit kon van zijn hart geen moordkuil maken. Hij greep zonder veel complimenten een broodje, nam er een smakelijken hap van. Zijn vrouw geneerde zich en gaf hem een por.
‘'k Ben zoo beroerd flauw’, zei hij met z'n volle mond.
‘Laat 'm’, zei tante Lewies, ‘'k ken d'r inkommen’.
Ze luisterden toen naar Willem, die verslag deed. Tersluiks en bedeesd bedeelden zich Piet en Hans Pons ook van een broodje, dat ze zoo ongemerkt mogelijk lieten verdwijnen.
Willem zei, dat het een keurige begrafenis was; 't ging uitstekend geregeld; ze waren zonder storing aangekomen op de begraafplaats; alles zag er prima uit, koetsiers, de kleeden van de paarden en de bidders zelf, netjes, en de kransen kwamen prachtig uit. En oome Dirk was op 't kerkhof.
‘Wou-die niet meekomen?’ vroeg Herrie.
‘Hij dee de groeten aan jullie’, zei oome Gerrit, ‘en liet je nog wel condoleeren. Hij moes weer terug naar De Helder en nou had ie geen tijd meer. Hij is in de stad 'n broodje gaan eten’.
‘En het graf?’ zei Mart, ‘ziet het graf d'r.... netjes uit’?
IJverig bevestigde Willem.
‘Netjes. Werkelijk. 't Is alles opperbest in orde. Niewaar?’
Hans en Piet vielen bij, zwaarwichtig, weloverwogen:
‘Er was alle zorg an besteed, dat kon je zien’.
‘Al was het geen groote stoet, 't was toch plechtig’.
‘Juist héél plechtig’, zei Piet.
Daarop zuchtten ze, zetten zich recht voor hun bordjes en lieten de schalen rondgaan. En Herrie schonk koffie in.
‘Is-t-er ook iemand, die liever port wil?’ vroeg ze.
‘Nou-ou’, zei oome Gerrit, maar tante Marie duwde hem weer en beduidde op Stien.
Hij keek en haalde kort zijn schouders op.
| |
| |
‘Ik wil wel een slokkie port van je hebben’.
‘Ik ook wel’, zei Baanders, expres. En toen hij bleeke Herretje zag, drong hij erop aan, dat de meisjes ook een glas moesten drinken. Het eind was, dat ze één voor één ertoe besloten. Juffrouw Baanders, bezorgd voor méér dan een half glaasje, hield bij het schenken 'r vinger onder de hals van de flesch. Ook Stien nam ‘een druppie’, voor de heropleving, zei ze, en omdat ze zoo lamlendig werd van de narigheid.
Oome Gerrit at en dronk, in gedachten verzonken. Na een tijd leunde hij achteruit, met zijn handen naast z'n bord en zijn kin op z'n borst, en keek met zwaarmoedigen blik naar Louise Pons.
‘Ja-ja’, zei hij toen, ‘nou leit ze daar, Lewies’.
Tante Louise schoot de keel vol. Met oogen vol tranen knikte ze. Zonder schaamte haalde ze haar zakdoek te voorschijn, veegde langs haar oogen, slikte moeilijk de prop weg.
En oome Gerrit keek van haar naar de nichtjes.
‘'t Gaat me nader dan ik je zeggen kan’, zei hij. ‘'t Is net, of ik nou eigelijk pas voel, dat ik veel van d'r heb gehouen. Dat zal jullie misschien ook zoo gaan. Je moeder was iemand, die zich op niets verhief - hij keek naar Stien - en die zich misschien ook op niets spesjaals verheffen kòn, maar iemand, zie je, met toch een gaaf en eerlijk hart in d'r lijf en zulleke menschen, met gebreken en al, die mis je het meest van allemaal’.
‘Ik voor mij tenminste, ik zal ze missen’, besloot hij.
‘Ik geloof, dat we wel zeggen kunnen, wij allemaal,’ meende Baanders. Hij greep Herretje's hand.
‘Moe’, snikte Martje opeens eruit, ‘was een bèste moeder’.
En Herretje en Engel, uithuilend nog eens, knikten sterk en overtuigd.
Tante Lewies stond op. Tusschen groote snikken door, gaf ze elk der drie een hartelijken zoen.
Baanders, Hans en Piet zaten met saamgebeten tanden hun ontroering neer te vechten; juffrouw Baanders en tante Marie huilden kleinzielig en bedrukt, en oome Gerrit liet dikke tranen langs zijn wangen druppen. Stien drukte een klein zakdoekje tegen haar oogen.
‘Och ja’, zei tante Louise, ‘'t is de weg, die we allemaal gaan’.
‘Uit stof zijn we verrezen en tot stof zullen we wederkeeren, niewaar?’ zei juffrouw Baanders bescheiden tot tante Marie. Die knikte.
‘Vertel es van Dirk’, zei Louise Pons.
‘Wat zal ik je zeggen....’
‘Hij bracht toch nog een bloemtak mee, om op het graf te leggen’, zei Willem tot de meisjes.
‘O’, zeiden ze met erkentelijkheid.
Het deed hun genoegen voor moe.
‘Och’, ging oome Gerrit door, ‘we zijn 'm zoo uit het oog verloren. Ik had 'm, laat es kijken, in geen negen jaar gezien. 't Wordt bijkans een vreemde’.
‘Zonderling toch, dat ie niet es meer liet hooren’.
‘Ja, God, als 'k het goed overdenk, kan ik het 'm niet zoo kwalijk nemen. 't Gaat zoo, hè, as je je eige gezin heb om voor te ploeteren, dat neemt je genoeg in beslag’.
‘Hoeveel kinderen heeft ie?’ vroeg Herretje.
‘Een, twee-drie-víjf. Enfin, het gaat 'm goed, zooals ie zegt’.
‘Ze hebben een kruienierszaak ommers?’
‘Sinds een jaar of zes, ja. 't Schijnt wel te lukken’.
‘De Helder, da's niet naas de deur, hè?’
‘Ben u d'r ooit geweest?’
‘Ikke? Nee. As 'k 'm zag, dan was het hier’.
‘Hoe ziet ie d'r uit?’ vroeg Engel.
‘Niet gezet, en lang. Bleek’.
‘Dus niks van u, of van moe’.
‘Heel wat anders’, zei Maters. En Hans:
| |
| |
‘U lijkent zeker op één van uw ouwers en hij op de andere’.
‘Hij heeft het meeste weg van me vader. Engel en ik trokken meer op moeder, vin je niet?’
‘Precies’, vond Louise.
‘Ik herinner 'm me nog maar amper’, zei tante Marie, ‘heeft ie geen bakkebaarden?’
‘Ja, juist’, zei Maters.
‘Ja’, zei oome Gerrit, ‘het is, hoe zal ik het zeggen, zoo'n beetje een uitgemergelde figuur, zoo'n echte krentemeneer’.
‘'t Is zonde’, zei Stien.
‘Met alle respect, hoor. 'k Wou, dat ík ze mos verkoopen’, zei hij zuchtend.
Hans Pons knikte af en toe naar Engeltje, die naast zijn moeder zat aan 't andere eind der tafel en Maters zat naar Martje te verlangen, maar het meisje staarde verstrooid en keek zelden naar zijn kant. Ze zat tusschen Engel en Herretje in; zielig leek ze hem, de meest verlatene. Baanders zat naast Herrie; dan kwam hij zelf met Hans Pons, samen aan 't benedeneinde, recht tegenover mevrouw Pons, die, alleen, het hoofdeind innam, en langs de tweede lange zij der tafel zat oome Gerrit met aan den éénen kant Stien en aan den anderen zijn vrouw, die juffrouw Baanders naast zich had.
In een hoek der kamer stond, alleen en leeg, de stoel van moe.
Na het eten rookten de heeren een sigaar; op de bordjes lagen afgestreken lucifers en plukjes asch. Oome Gerrit sleep aan een rood lucifersstokje een wittig puntje en peuterde daar zijn kiezen mee leeg. 't Werd zachtjes-aan de tijd om op te breken. Ze zaten scheef en onverschillig rond de tafel met achteruit of dwars geschoven stoelen. Het eerst stond oome Gerrit op. Hij haalde zijn broek in de hoogte en trok zijn vest af. Hij geeuwde. Herretje begon de leege bordjes bij elkaar te zamelen; Engel bracht ze gedwee naar de keuken. Het dienstmeisje kwam binnen om mee op te ruimen en allen stonden ze op, lieten de stoelen in een wanordelijken kring achter. Opgepropt bleven ze in de kleine achterkamer, tot oome Gerrit ongedwongen naar de voorkamer liep, waar nu de tafel in het midden stond en de spiegels blonken. Tevreden, vriendelijk, was het weer de kamer van weleer. Mevrouw Pons voegde zich bij hem; ze gingen ieder breeduit zitten in een leunstoel bij de ramen. Gaandeweg draalden ook tante Marie en oude juffrouw Baanders naar binnen. Toen Baanders en even later, schoorvoetend, Stien.
‘'t Wordt tijd’, zei oom tegen zijn vrouw. ‘Wat doe jij, Lewies?’
‘Ik blijf nog een beetje. 't Huis loop anders zoo leeg’.
Oom maakte een beweging om naar buiten te kijken.
‘Triestig, die neergelaten gordijnen’, zei Louise.
‘O!’ vond tante Marie. ‘Ik stak maar vroeg de lamp op, as ik Herretje was’.
‘Da's in zoo'n rijtuig ook zoo beroerd, hè’.
‘Ja. Somber’, zei Willem.
Hans Pons kwam bij hen gedrenteld; tante Marie ging naar boven om zich gereed te maken voor vertrek. Engeltje ging mee om haar te helpen. Herretje was in de keuken en zoo bleven Piet en Mart in de achterkamer alleen.
Martje vouwde het tafellaken in de plooien met langzame, werktuigelijke zorgvuldigheid. Maters stond met zijn handen in de zakken. Ze spraken niet. Maar toen Martje naar de klok keek, zag hij in den spiegel haar oogen vol dikke bobbelende tranen en dit ontroerde hem heftig. Hij liep op haar toe en greep haar hand, waar ze haar zakdoekje in hield, zoodat nu de druppels langs haar gezicht afgleden en er één warm op zijn hand kwam te parelen.
‘Mart’, zei hij stikkerig, ‘och Martje, kom toch bij me. Je weet toch, hoe ik van je hou’.
Hij trok haar tegen zijn borst, sloeg zijn arm om haar middel heen, en ze lei moe
| |
| |
haar hoofd op zijn schouder en begon te huilen.
‘Wil je, Mart?’
Ze knikte.
‘Wil je me?’
‘Ja’, zei ze stilletjes. ‘Goed dan’.
Hij kuste haar, blij, onstuimig even, maar dadelijk temperde hij zijn vreugde en streelde haar nu maar zachtjes. Af en toe kuste hij licht haar krulletjes. Een oogenblikje liet ze hem begaan, toen duwde ze hem zacht van zich weg, veegde haar oogen af met het natte zakdoekpropje.
‘Stil’, zei ze. ‘Daar heb-ie ze’.
Van de boventrap kwam tante Marie. Martje lei het kleed over de tafel, schikte de stoelen. Toen keek ze naar Piet en dwong zich tot een glimlach.
‘Je mot me maar nemen, zooas ik ben, Piet’.
‘'t Zal best lukken’, zei hij.
Méér dan gelukkig was hij met 'r, al wist ie dan ook, dat ze hem niet zoo van ganscher harte aannam. Plots werd hij bang, dat ze zich bedenken zou.
‘As je d'r maar niet van terugkomt’, zei hij kleintjes.
‘Nee’, schudde Martje, ‘ik heb me lang genoeg bedacht. Vroeger of later was het er toch van gekomen’.
‘'t Was moe's wensch’, zei ze stumperig.
‘'t Is’, zei hij, ‘een heilige dag om vandaag een bond te sluiten: As 't ware over het graf van je moeder. D'r zal zegen op rusten’.
Deze woorden grepen in Martjes ziel. Voor het eerst bewonderde ze iets in Piet Maters.
Oome Gerrit en tante Marie namen afscheid en gelijk met hen ging Stien, die er naar snakte om weg te komen. De woorden tusschen de stiefzusters waren koeltjes. Stiens oogen, in 't vooruitzicht weer buiten te zijn in 't tintelende leven, herkregen reeds een lachende glans; bij het spreken kwamen kuiltjes in haar wangen; ze was vriendelijk tegen tante Marie en oome Gerrit; zij alleen al vulde het gangetje met haar lollige mooiheid van volbloeide vrouw. Een sterfhuis beleedigde ze, zooals ze juffrouw Baanders krenkte.
Oom klopte de meisjes op den rug, hakkelde een onhandig zinnetje eruit en gaf Engeltje een zoen en een tikje met z'n twee vingers tegen haar wang, en tante Marie zei hen saai en plechtmatig goedendag en wenschte het beste.
Op de trap bedacht oom nog wat. Hij riep:
‘En zeg Her, Herretje. Als je me voor iets noodig heb, ik sta tot je dienst hoor. Dat spreek’.
Herrie knikte. Ze had goddank Willem. Aan oome Gerrit zou ze geen groote steun hebben als het er op aankwam. Maar ze bedankte vriendelijk en zou er om denken.
Toen gingen ze.
Zoo begonnen langzaam-aan de gasten af te zakken.
Na verloop van een half uurtje vertrok juffrouw Baanders en kort daarop Piet, die gaarne nog gebleven was, maar er zich met de familie nog niet vertrouwd genoeg voor voelde. Hij zou zijn rechten krijgen, spoedig nu. Martje's hand drukte hij innig, maar hij durfde niet vragen of ze hem uit wou laten; en Martje, die er wel aan dacht, wist niet of dat wel paste voor vandaag, en daarom liet ze 't achterwege.
Het langst bleven tante Louise en Hans Pons. Ze dronken thee in de voorkamer. Martje bediende hen daarmee. Aan de tafel zat Willem en schreef; tante Lewies, voor het rechtsche raam, breide aan een lapje geel katoen; voor het linksche, op de plaats van moe, zat Herretje, die haar hoofd tegen de stoelrug leunde en haar handen langs de armsteuntjes hield. Ze hield haar oogen gesloten.
Tusschen de beide ramen in had Hans naast de zijne een laag stoeltje voor Engeltje getrokken en daar zaten ze nu dicht naast elkaar, Engel moe en tevreden leunend tegen zijn arm, die hij over den bovenkant van haar
| |
| |
stoeltje liet liggen. Hij fluisterde bij tijden een sussend woord, waar het meisje, ondanks haar verdriet, romantisch gelukkig om was. En Martje, die hen zag, dacht aan Guus en wenschte, dat hij nooit in haar leven had bestaan.
Een enkele maal zag tante Lewies van haar werk op; onderzoekend keek ze van de een naar de ander en wereldwijs hervatte ze haar breien en dacht aan Engel, daar buiten.
Tot kort voor het eten bleven ze, en zoo blij als Stien geweest was om weg te gaan, zoozeer zag moe's vriendin er tegen op. Nu nog had in dit huis deez' dag aan Engel toebehoord. Van morgen af werd dit anders en als ze terugkwam, Louise Pons, zou het zijn als in het huis van een vreemde. Want al was ze met Engel's kinderen nog zoo vertrouwd, ze hadden haar en zij had hen niet noodig en de vertrouwelijkheid, die in deze kamer zoo vaak geweven was tusschen haar en Engel Vroom, zou ze hier nooit hervinden.
Dit alles voorvoelde ze vaag en daarom viel haar het heengaan zwaar. Ze zette langzaam voor den spiegel haar hoedje recht op 't hoofd; ze liet zich helpen met haar mantel en vóór ze goedendag zei, keek ze nog eenmaal de van ouds bekende kamer rond en ze zuchtte. Toen begon ze met haar gewone hartelijke drukte de kinderen te overtuigen, hoe ze altijd met raad en daad voor hen gereed zou staan.
‘Ik meen maar’, zei ze, ‘Herretje, d'r zijn wel es gevallen, dat je graag de meening van een ouwere vrouw zou hooren en je weet, moe en ik waren nogal es veel van dezelfde opinie.
‘En verder hoef ik je wel niet te zeggen, dat jullie me altijd welkom ben. Hoe meer hoe liever.
‘Ja’, zuchtte ze, ‘'t zal me vreemd zijn, as ik wéér hier kom’.
Toen vermande ze zich, zei omslachtig goedendag en ging.
Dat Hans bij het weggaan Engeltje wéér een zoen gaf, vonden ze allemaal vanzelfsprekend.
's Avonds bespraken ze met Willem hun toekomstplannen. Vooreerst zouden ze zoo blijven wonen met 'r drieën, dat hadden ze bepaald. Maar dan, dan zouden ze wel es lust hebben om te trouwen, Willem en Herretje, en Engel kon bij hen inkomen. Ze zeiden het niet regelrecht, maar Mart begreep het, en daarom vertelde ze, dat ze Maters aangenomen had.
‘Herrie’, zei ze, ‘'t is misschien maar beter, dat ik het ineens zeg. 't Is erdoor met Piet’.
Het verblufte Herretje nog meer dan dat het haar verheugde.
‘Guns’, zei ze, ‘sinds wanneer is dat zoo ineens?’
‘Vanmiddag’, zei Martje zacht.
Verlegen zei Herrie:
‘O’
en zat er bedrukt over na te denken.
Martjes lippen trilden.
‘'t Was moe's wensch ook’, zei ze. ‘Is het niet?’
‘Ze had het graag gezien, ja’.
‘Wat denk je dan nog?’
Herretje haalde haar schouders op.
‘Je ben zoo wonderlijk in die dingen. Achteraf bedenk ik me, of we d'r goed aan dejen’.
‘Waaraan?’
‘Och, met je te rajen om Piet.... niet af te slaan’.
‘O’, zei Martje. En even later:
‘Ik wil het zelf nu wel. Heusch’.
‘Ze zou d'r geluk uit den weg gaan, as ze 't niet dee’, vond Willem. ‘Piet is een beste jongen. Vroolijk en oppassend. Net, wat iemand as Mart zal vragen van een man. Mart is zelf vroolijk van aard....’
‘Ik néém 'm ook’, zei Martje kort.
‘Maar toch niet, hè Mart, met tegenzin?’ vroeg Herrie. ‘Dat zou ik voor geen geld op me geweten willen hebben’.
| |
| |
‘Nee, nee’, zei Martje. Ze barstte in huilen uit.
Herretje, die naast haar zat, sloeg een arm om haar heen. Zuchtend zei ze:
‘Guns Mart, as ik je maar wat beter begreep’.
‘'t Is alles goed’, zei Martje, ‘maar ik ben zoo op van de zenuwen. Dat is het’.
Ze droogde vermoeid haar tranen weer af.
‘As moe dat had kennen beleven, Mart’, zei Herrie. ‘Ze hoopte het zoo voor je’.
Ze knikten. Ze wisten het allen.
‘Dan kennen onze plannen waarschijnlijk wel doorgaan’, zei Willem en hij lei teeder zijn hand op die van Herretje.
‘Mag ik dan bij jou blijven, Herrie?’ vroeg Engel, beverig.
‘Natuurlijk, kind, wat dacht je dan’.
Herrie moest haar ontroering wegslikken.
‘Lang zullen we ze niet op ons dak hebben, wel kind?’
Ze trok haar gezichtje naar zich toe en gaf 'r een zoen, het jongste zusje, dat bloosde en een verlegen lachje had.
De avond trok langzaam voorbij. Ze hielden een gesprekje op sleeptouw, meest over hun verdere leven nu, maar ze waren één voor één doodop. Ze verlangden naar bed. Vroeg ging Willem weg.
‘Gaan jullie nou ineens naar boven’, ried hij. ‘Nou niet langer met je drieën hier blijven zitten.’
Ze beloofden het en Herrie liet hem uit.
Toen kwam de eerste nacht, dat ze met 'r drieën alleen waren. Ze sloten en ruimden op en Herrie nam een blaker. Ze gingen tegelijk naar boven, drie zielige verlatenen, die dicht bij elkander bleven. En boven op de gang zoenden ze Mart, die alleen op haar kamertje ging en Herrie zei:
‘Ik mot je eigelijk nog feliciteeren, Mart’.
Ze knikte alleen maar, Martje.
‘'k Feliciteer je wel, Mart’, zei ook Engeltje.
Toen begon de nacht en elk dacht voor het slapen gaan aan moe daarbuiten, en ze huilden.
Zoo eindigde nu Martje's verlovingsdag.
| |
XI.
Den volgenden avond kwam Piet Maters terug. Martje had er tegen op gezien, maar het viel haar mee. Hij had er zich zoo aan gewend, den laatsten tijd, om zijn stemmingen naar de hare te plooien en hij voelde, dat hij dit, ook nu zij zijn meisje was, niet laten moest. Hij was daarom zeer bezadigd en Baanders zei, toen hij weg was, tegen Herretje:
‘Die jongen valt me hoe langer hoe meer mee. Hij is lang niet meer zoo'n opgewonden standje; ze maakt heel wat anders uit 'm, Martje’.
En dat deed hun plezier.
Dus werd nu, na verloop van tijd, Martje Vroom publiek verloofd met Piet Maters en ze liepen gearmd over straat.
Martje raakte er aan gewend. Ze herleefde zelfs. Geheel de oude, zorgelooze, van vroeger werd ze niet meer; maar wel herkreeg ze haar vroolijkheid. Iets bleef er echter tusschen haar en Piet, dat een scheidsmuur tusschen hen optrok. Dat was de geschiedenis met Guus. Hoe meer Martje erover nadacht, hoe meer ze tot de overtuiging kwam, dat ze het Piet vertellen moest. Ze durfde niet. En hij, Piet, wist, dat er in haar leven iets bestond, dat hij niet kende en niet weten mocht en hij begreep, dat dit een liefde was. Hij wilde niet vragen, en dat durfde hij ook niet; hij hoopte, dat ze hem genoeg zou gaan vertrouwen. Maar toen er week aan week verstreek en Martje zwijgen bleef, begon hem de gedachte er aan hoe langer hoe meer te folteren. Hij vond zijn eigen houding belachelijk, ontbloot van alle flinkheid; hij gevoelde zijn rechten veronachtzaamd; zijn buitensluiting werd hem onverdragelijk.
Op een avond las Martje in de krant het bericht van ondertrouw van Van Heeteren. Weinig zei het haar en toch, dagen lang, bleef ze ervan onder den indruk. Stiller werd ze weer onder den angstigen druk van haar eigen schroom en elke gelegenheid om
| |
| |
erover te beginnen, liet ze voorbijgaan. Ze zag, hoe Piet eronder leed en hoe hij zijn best deed om een opgewekte stemming voor haar te blijven veinzen; ze bemerkte met groeiende beklemming, dat hem dit van dag tot dag moeilijker viel en ze vreesde te zeer een uiteenzetting om hem naar de reden van zijn verandering te vragen en toch wist ze, dat hij dit wenschen moest.
Het noodlot bracht haar uitkomst.
't Was op een avond en zij en Piet wachtten op een tram. Ze waren door de avondkoelte monter en vergenoegd. Ze droeg een breede zomerhoed, Martje, en over een wit japonnetje had ze een kort, dun manteltje aan. Jong, veerkrachtig wipte ze de tram binnen.
Ze gingen in een hoekje zitten, Martje een weinig scheef, en dadelijk begon ze rap te praten tegen Piet, die heerig nonchalant voorover zat met z'n wandelstokje tusschen de wijd uitgestoken beenen en zijn hoed een weinig achteruit. Maar plots stokte haar stem en ze keek verschrikt naar de overzij, waar tusschen een rijtje passagiers, Van Heeteren zat. Volkomen onverschillig zat hij. Toch wist ze zeker, dat hij haar gezien had en ze gevoelde een machtelooze vijandschap tegen hem in haar opkomen. Piet keek haar licht verwonderd aan, volgde haar blik, keek toen ook naar Van Heeteren, opmerkzaam en argwanend. Martje begon door te praten, rapper, zenuwachtiger, en allengs trotsch en met een zekere uitdagendheid. Ze wilde zich niet door hem laten intimideeren en boven al wilde ze hem doen gevoelen, dat ze eroverheen was. Dat er een ander was gekomen in zijn plaats. Lijden deed ze eronder, dat ze hem hiermee niet vermocht te kwetsen. En Van Heeteren, die haar doen nauwkeurig bemerkte en er haar van vroeger uit herkende, zijn kleine, felle Martie, had zijn lachje, dat hij met de hand van zijn mond en baard veegde. De oude bekoring herinnerde hij zich en hij keek haar, als Piet niet op hem lette, aan met de felheid in zijn blik, die ze kende en die haar oogen in de zijne trok. En dan liet hij ze verteederen, tot hij zeker van haar verwarring was, waarop hij zijn lachje had van voldane ijdelheid, dat half medelijden, half goedkeuring inhield. Zijn oude macht was niet vergaan.
Martje en Maters stapten bij den Eendrachtsweg af en Van Heeteren reed door. Piet ging vóór bij het uitstijgen en in haar rug voelde Martje, dat Guus hen nakeek, onverholen nu, en ze keerde zich in de deuropening om, ze moèst, en ze keek hem aan met de smart en de verslagenheid van dien laatsten dag, waarvoor hij zijn oogen af moest wenden en iets voelde in zijn binnenste, dat op verlangen en berouw geleek.
Stilletjes ging ze naast Maters voort. De oude wonden werden nog ééns opengereten; met snelle hartstocht herdacht ze voor een laatste maal haar eerste, haar schoone liefde. Het streelen van zijn handen, zijn kijken, de weelde van zijn kamers, het rijden op de gummibanden.... Het verleden trok voorbij, het wenkte haar. Hoe trok het aan, tòch nog, en ze dacht het dood! Ze wenschte het dood.
Ze zuchtte.
Opeens begon Piet, naast haar, met een schorre stem te praten.
‘Mart, wie was dat?’
Ze schrok.
‘Die vent. - In de tram. - Waar je zoo ineens naar keek. Ik zag het’.
‘Ja’, zei Martje.
Ze begreep, dat ze het nu vertellen moest. Ze zocht naar een begin. Onderwijl dacht ze:
Piet is goed. Echt goed is hij. Een goeie jongen.
Ze hield zich voor, dat ze van hem houden moest.
Maar Piet brak los:
‘Zeg nou alles. Zeg me nou in godsnaam alles. 't Kan me niet schelen wat het is. Maar 'k hou het niet meer uit.
‘Ik heb nou al zoo lang me mond gehouen. Nou wil ik 't weten. Wat heb je gehad, waar je zoo beroerd om geweest ben? Was hij het?’
‘Ja’, zei ze zacht.
| |
| |
‘Dus.... Dus zóó een’, zei hij verslagen.
Ze zweeg, beschaamd.
‘Bove je stand’, zei hij nog.
Toen liepen ze geruimen tijd stil naast elkander voort. Ze sloegen stille wegen in.
In Maters streden verschillende gewaarwordingen. De ernst van deze liefde werd hem duidelijk; hij giste de schande en hij haatte den rijkaard, den voornamen heer. Woede en spijt en leed woelden zijn hart dooreen en hij voelde hoe machteloos hij tegen het verleden was. Maar zegevieren deed zijn verlangen, zijn verlangen naar Mart. Dicht sloeg hij zijn arm om haar heen, met een snik zei hij hortend:
‘Vertel het me nou es. 'k Ken d'r nou wel tegen. Begin maar bij het begin en verzwijg nou maar niks.’
Ze kon niet goed aanvangen. Ze wilde nu wel, maar ze was verlegen voor den aanhef.
Hij begreep het verkeerd.
‘Durf ie niet?’ vroeg hij. ‘'k Ben toch niet boos’.
‘Nee, - och nee’, zei ze. ‘Dat is het niet. Ik weet niet, hoe ik het zeggen zal’.
Ze zag er niet meer tegen op. Integendeel, het dacht haar een verluchting.
‘Hoe begon het?’ hielp haar Piet.
‘Op het ijs’, zei ze vlot, ‘of nee, verlejen winter, toen het vroor’.
Gaandeweg vertelde ze hem toen, onregelmatig, maar eenvoudig, de geschiedenis harer liefde. En hij, Piet, liet haar begaan. Hij vroeg een enk'le maal iets ter verduidelijking, en meermalen zuchtte hij diep en smartelijk. Innerlijk leed hij fel, want hoe meer ze sprak, weemoedig bekoord, van de omgeving, waarin ze eens gelukkig was geweest, zooveel te beter begreep hij, hoezeer hij af moest steken bij den man, van wien ze had gehouden. Kleiner, burgerlijker werd hij, ook in eigen oogen, en hij had geen hoop, dat ze ook hem eens lief zou kunnen hebben. Zóó. Als hèm. Slechts angst bleef in hem over, dat ze hem verlaten mocht.
En die zei hij met de klank van zijn stem, toen ze ophield en ten einde was, en hij niets beters wist dan haar naam te noemen:
‘Mart, och Martje. Martje’.
Onnoemelijk verdrietig klonk het Martje toe, en ze leek zichzelve eindeloos verdwaald. Ze begon er van te huilen.
Piet suste haar. Hij was zoo beschroomd en dat liet ze zich welgevallen. Ze dacht aan moe en Herrie, hoe ze 't die nooit had durven vertellen. Ze had verwacht, dat Piet het veel meer slecht van haar gevonden zou hebben en dat hij uitgevaren was over Guus. Dat had ze dan niet kunnen verdragen. Maar het leek wel, alsof hij er haar hooger op aanzag en eerbied voelde voor het leed, dat ze verzwegen rondgedragen had en dat deed haar de schande ook minder erg bezien en tenslotte voelde ze slechts meelij met zichzelf. Met haar vrouwelijk instinct doorzag ze, dat ze onmisbaar voor hem was. Daar trok ze onbewust partij van en liet zich door hem troosten en van dat oogenblik af begreep ze, dat ze met hem doen kon, wat ze wilde. Het maakte, dat zij zich veilig voelde.
Maar toen ze weer vertellen ging, vergeten voorvalletjes, en nu niet bedeesd en schaamtevol, maar met de zekerheid eener coquette vrouw, kon hij het niet verdragen en hartstochtelijk keerde hij haar hoofd naar zich toe en zoende ruw haar mond. Ze schrok ervan en weerde hem af.
Maar hij wilde, dat ze 't weten zou, dat nu die andere tijd voorbij was, en hij bezwoer haar, in zijn helsche jaloezie, dat zij bij hèm moest blijven, van hèm zou zijn.
Ze beloofde het, schuchter. Ze werd bang voor zijn ruwheid. Haar enkele belofte was hem niet genoeg. Zijn hevige angst moest worden afgewenteld.
Dreigend vroeg hij:
‘Je hou nog van 'm Mart, doe je niet?’
‘Nee’, zei ze.
‘Heusch niet? Bezweer je 't me?’
‘'k Bezweer het je. Het is nou dood voor me’.
‘En ik?’ vroeg hij. ‘Ken je nou van mijn
| |
| |
houen? Een beetje? Och god, Mart’, barstte hij bang uit, ‘ik vraag niet veel, maar ik ken je niet missen. Je ben nou eenmaal alles voor me in me leven en zonder jou zou ik me eige een ongeluk kennen andoen’.
‘Ik heb toch ommers ja gezegd’.
‘Maar waarom!’ zei-die. En hoopvol:
‘Of heusch, omdat je me toch, een beetje, mag?’
‘Netuurlijk’, zei ze. ‘Dach ie, dat 'k zonder genegenheid 'n huwelijk zou ingaan?’
Dit leek hem al zeer troostrijk. Onderdanig vroeg hij:
‘En zeg het nog es Mart, om hem geef ie niks meer, hè? Niks’.
‘Niks’, verzekerde ze.
Toen werd hij allengs meer tevreden.
‘We motten maar gauw zien te trouwen’, zei hij. ‘Misschien krijg ik binnenkort wel opslag’.
Ze had er niets tegen. Ze had nu afgerekend met dat, wat achter haar lag.
‘God Piet’, zei ze, ‘'t is me zoo'n pak van me hart, dat je 't weet’.
‘Waarom heb ie 't al niet eerder....’
‘'k Weet niet’, brak ze hem onwillig af, ‘ik kon er niet toe kommen. 'k Dorst niet’.
Daar sprak ze nu niet graag meer over.
‘'k Heb toch geen rust, Mart, voordat je goed en wel me vrouw ben’, zei hij toch nog even.
Toen begonnen ze te spreken over trouwplannen, en ze werden beiden eenvoudiger en vroolijker dan ze in langen tijd geweest waren.
Dit is het einde van de geschiedenis der liefde van Martje Vroom.
|
|