| |
| |
| |
Sonnetten,
van Willem de Mérode.
Wat geeft uw late toegenegenheid!
Niets is zoo bitter dan wat medelijden.
Ik moet de dagen van uw haat benijden
Boven de liefde van dees late tijd.
Nu noemt uw stem mij bevend: welbemind!
En sidderend is 't streelen uwer handen,
Maar ik voel als vernedering en schande,
Dat gij mij nu uit medelijden mint.
Wat zal ik dan nog in uw oogen staren!
Ik ben verzaad van liefdes wonder wee.
Mijn arme hart verlangt de doove vree
Van eenzaamheid en storelooze jaren.
En niets kan mij uw liefde nu nog geven
Dan bitterheid om een verloren leven.
| |
| |
Mij is de schat van duizend kinderharten,
Mij is de jonge toegenegenheid
Van oogen, elken morgen nieuw verblijd,
Hun luide vreugde, die elk leed durft tarten.
Elk lachje dat er in hun oogen rijst,
Schenken zij gul en gaarne weg en blij.
Ik min hen allen, allen minnen mij.
Daar is niet een, die mij geen gunst bewijst.
Ik ben bemind van schoone jonge knapen,
Mij minnen teedre meisjes rilde en rank.
En aller liefde is als hun zielen blank.
Naar mij verlangend, gaan zij blozend slapen.
O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijen?
Maar waar is 't hart om mij aan uit teschreien?
| |
| |
Begeeren geeft geen troost, en het ontfangen
Bereidt ons hart slechts dieper droefenis.
Wij hebben meer dan ons behoeven is,
En toch verziekt ons harte van verlangen.
Het telt en cijfert aan den hoogen som
Van winsten en verlies langs werelds wegen.
Vreugden en smarten, al wat 't heeft verkregen
Zet het in heimelijke liefde om.
Wat wil dan die erbarmelijke pijn:
Dat hongeren bij liefdes overvloed,
Dat karig nemen van zijn eigen goed,
Saâm vorstlijk-rijk en bedel-arm te zijn?
Ai mij, ons hart zou al zijn liefde willen
In ééne stonde aan éen hart verspillen.
| |
| |
Kunt gij zelfs in slaaps welig dal
Als ik naar u verlangen zal,
Zal aan den hemel van uw droom
Die uitvloeit tot een dichte doom
Als ook uw hart verlangend beeft
Het donker dek van boven,
En heel de wereld licht herleeft.
En door uw droom zal dwalen
| |
| |
Ook deze liefde zal wel sterven,
Gelijk op aarde alles sterft.
Tusschen verliezen en verwerven
Is slechts verlangen, dat verderft:
(Dan heeft ons alle hoop begeven,
Bezinnen wij ons op den dood;
Dàn bot en bloeit het ijle leven,
En stijgt geluk uit veege nood).
O bitterheid van dit verwachten!
Den vloed na liefdes lage tij;
Het bange luistren op de zachte
Ruischingen: kwam het naderbij?
En de ellende van dit beven
Is de verrukking van ons leven.
| |
| |
Non dolet.
O neem en drink den doodelijken drank!
Hij zal uw zoete mond niet bitter maken.
Eén helle schrik.... uw armelijke haken
Gaat over in een leven licht en blank.
Nóg zijn uw oogen van ontberen krank,
Nóg moet uw arme hart zijn heil verzaken.
O neem en drink den doodelijken drank,
Gij zult van hemelsche verrukking blaken.
Door uwe leden rilt een weifeling,
En in uw handen is een vreezig beven,
Zal nu de beker naar de lippen gaan?
Eén snelle teug.... en alles is gedaan.
Even in de oogen doods vertwijfeling,
En dan de glansen van het eeuwig leven.
| |
| |
Beatus ille.
Nu heeft hij aan doods koele peel
Zijn blonde hoofd zoo moe gevlijd.
En daar is geen die om hem schreit,
Noch om zijn vroeg verloren deel.
Over de zoet geloken scheel
Zons gulden goedertierenheid.
Haar ragfijn zilveren gespeel.
Is stil gelijk zijn rusten is.
Wij wenschen zijn verzwegenheid,
Die vrij van alle lusten is.
En ieder hebben wij benijd,
Die een van doods gekusten is.
|
|