Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Cyriel Buysse, Oorlogsvisioenen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1915.Niet precies wat de titel zou doen verwachten geeft het nieuwste boek van onzen onuitputtelijken Buysse, niet dat geheele boek althans. Oorlogsvisioenen - doet het u niet denken aan veldslagen en kanonnades, aan bloedige charges en moordende stormloopen, brandende dorpen, vluchtende gezinnen? Welnu, van dit alles komt eigenlijk alleen in de achterste helft van Buysse's boek het een en ander voor. De twee verhalen, die de voorste helft vormen, integendeel, zijn uiterst vreedzaam. Er wordt zelfs in 't geheel niet in geschoten. Toch had de schrijver m.i. volkomen het recht, ook die onder zijn oorlogsvisioenen te rangschikken. Het zijn n.l. ‘visioenen’ - tooneelen gezien in des schrijvers verbeelding - in oorlogstijd en onder invloed van den oorlog. Buysse - gij weet het - kent zijn Vlaamsche landgenooten, zoo goed als misschien niet één ander. Welnu, hij heeft zich voorgesteld, hoe de zeer buitensporige gebeurtenissen van den oorlog moeten hebben ingewerkt op sommigen van hen, op een zeker soort Vlamingen, een soortje waarop hij al in vele boeken getoond heeft, in meer dan éénen zin ‘een kijkje’ te hebben. De ‘heeren Bollekens’ en ‘meneer Cathoen’, ze herinneren ons levendig aan ettelijke typen in 't Ezelken en 't Bolleken, Jeugd, Het Volle Leven - en hoe heeten ze allemaal verder; Buysse is, meen ik, nu aan zijn dertigste boek gevorderd! Als wij maar even terugdenken, vooral aan de boeken zijner laatste periode, zien we ze staan, de Bollekensen en de Cathoens, aan 't buffet van de een of andere boersche ‘d'Ope van Vrede’, een ‘dreupel’ drinkende, of in Brussel met aardig gezelschap den gebraden haan uithangend. Dat dit soortje niet van oorlog, of z.g. ‘groote tijden’, gediend is, dan maar liefst een eindje uit den weg gaat en vooral zooveel mogelijk z'n best doet wijntje en trijntje er niet bij in te schieten, wij begrepen het al wel, maar zoo leuk-humoristisch als Buysse het ons hier vertelt zijn wij er toch een en al aandacht voor, en wat gretig ook. Er leeft iets van Maupassant's geest in deze verhaaltjes van Buysse, maar onze Vlaming is gemoedelijker, goediger. Hij gunt zelfs den vet-poenigen heeren Bollekens den vrede, en heeft heusch nog een beetje te doen met dien ouden gek, Meneer Cathoen, en zijn mal gedwongen Oorlogshuwelijk. Het derde lange verhaal van dezen nieuwen Buysse-bundel, Rikiki, begint met een beschrijving, waarop niemand weigeren zal den titel Oorlogsvisioenen ten volle toe te passen. Het is een korte, maar zeer suggestieve beschrijving; ik vraag verlof ze hier te mogen citeeren: ‘Alweer begonnen de granaten over de stad neer te barsten.... Waar de kanonnen eigenlijk stonden kon slechts vagelijk worden uitgemaakt. Men hoorde de zware, mathematisch-gescandeerde slagen uit de richting van het zuiden opkomen: dat was alles. Een doffe, verre bons, die even den grond deed dreunen en de ruiten deed rinkelen en, nog vóór het dreunen en het rinkelen had opgehouden, een gierend geloei hoog in de lucht, een langgerekt loeien en gieren, dat in woeste vlucht met toenemende felheid en snelheid naderde, en plots daarop een krakende knal van barstend metaal, gevolgd door een gedonder van ineenstorting, alsof een gansch gebouw opeens ten gronde werd vernield. Onmiddellijk daarop de stilte, de doodsche, griezelige stilte: de wachtende, benauwende stilte na een knetterenden donderslag. En | |
[pagina 476]
| |
dan opnieuw het dof gedreun ginds verre, het gierend-suizen in de hooge lucht, het loeiend-neerslaan van 't onzichtbaar monster, en 't barsten en 't kraken en 't donderen en 't verpletteren, en dan plotseling weer de doodsche, griezelige, akelige stilte. Die absolute stilte was het schrikkelijkste, omdat het onnatuurlijk was. 't Was onnatuurlijk als een vlekkeloos-stille, helderblauwe hemel, waarin een alles-overweldigend woest onweer zou woeden. De stad was bijna leeggevlucht. Op straat geen mensch meer. De weinige bewoners, die er nog gebleven waren, zaten in hun kelders weggescholen. En die absolute stilte in de tusschenpoozen van het bombardement, gepaard met die totale afwezigheid van menschen, maakte den indruk alsof er ook geen apart menschelijk lijden noch verdriet meer was onder den globalen omvang der afgrijselijke ramp. De groote, anonieme krachten van vernieling voerden 't woord; de zwakke klaagstemmen der lijdende menschen hadden klank noch beteekenis meer’.
Ik weet wel, beschrijvingen van ‘visioenen’ als deze vindt men tegenwoordig in iedere courant, maar dan toch zelden zoo kort en zoo suggestief tegelijk - óf ze moeten eveneens van voortreflijke schrijvers zijn; er zijn er eenige onder de oorlogscorrespondenten. En wat, behalve haar innerlijke kwaliteiten, het bizondere van deze beschrijving is: zij dient als inleiding op de vertelling van een vlucht - de vlucht van een ouden, gepensionneerden generaal, zijn vrouw, zijn schoonzuster, en hun kleine hondje, Rikiki, uit de gebombardeerde stad. Hoe aandoenlijk klein, en comisch-parmantig tevens, doet vooral dat hondje onder de geweldige kanonnade. Ik vind deze vertelling niet overal even uitstekend van compositie - het slot zelfs een weinig nachtkaarsachtig - maar het begin bewonder ik ten volle. Onmiddellijk na het geciteerde de beschrijving van het oude drietal met het hondje in den kelder der generaalswoning, hun pogingen de keffende lieveling zoet in het mandje te krijgen, de prachtig waargenomen honde-maniertjes van Rikiki, die ‘begreep’. (blz. 128). ‘We moeten hem toch hebben, zuchtte de schoonzuster bezorgd. En nog eens wenkte zij hem streelend met flikflooiende, zoete woordjes. Rikiki sloeg haar aandachtig gade. Hij liet haar komen, maar men kon zien dat zijn gespannen pootjes klaar stonden om weg te wippen; en dat deed hij dan ook, zoodra de schoonzuster naar hem de hand uitstrekte, en daarbij blafte hij even, heel schril en fel, om duidelijk genoeg te zeggen, dat men niet pogen moest hem voor den gek te houden. De generaal, die ongeduldig-wachtend toezag en reeds zijn handvalies had opgenomen, barstte eensklaps in woede uit. Rikiki! riep hij dreigend, alsof hij een weerspannigen soldaat zou gaan tuchtigen. Maar Rikiki, allen eerbied vergetend, blafte ook zijn heer en meester aan en liet zich evenmin door geweld als door zachtheid vangen. C'est par trop fort! gilde de generaal, zijn valies neergooiend. En een geregelde jacht op Rikiki begon. De generaal, zijn vrouw, zijn schoonzuster, allen zaten het weerspannig diertje na. Zij wonden elkander op, al hun ziekelijke liefde voor het beest scheen plotseling in haat veranderd. De generaal hijgde, vloekte, voorspelde de ellendigste rampen met dat dier op de vluchtreis....’ Eindelijk vangt men het beestje, sluit hem in zijn mandje, en de vlucht kan beginnen. Deze loopt vrij voorspoedig van stapel; alleen met Rikiki hebben de vluchtenden nog nu en dan ‘spul’. In 't rijtuig dat men huurt begint het hondje vervaarlijk te janken, te piepen, te krabben tegen den binnenwand van zijn cachot. (blz. 140). ‘Het is onmogelijk, onmógelijk, met dat ellendig dier op reis te gaan! riep de generaal, eensklaps weer verbolgen en wanhopig zijn armen in de lucht slaande. | |
[pagina 477]
| |
De vrouw en de schoonzuster smeekten, trachtten het hondje te sussen, lichtten heel eventjes het dekseltje weer op. Rikiki bedaarde. Stel je voor dat we met zulk een gejank in het hôtel, op de boot, in Engeland aankomen; ze gooien ons eenvoudig buiten! bromde nog de generaal. Ach kom, je houdt toch immers ook dol van hem; je zou hem, evenmin als wij, willen of kunnen missen, zei de schoonzuster, vergoelijkend. Jawel, gaf de generaal in ietwat mildere stemming toe: jawel, ik hou van hem, maar hij moet zoet zijn’....
Met hoeveel en hoe innig plezier ik deze echt-humoristische geschiedenis ook heb gelezen, de acht korte prozastukjes, die in Buysse's bundel op de drie langere verhalen volgen, hebben mij toch nog dieper-in genoegen gedaan. Daaruit toch blijkt, en blijkt op een zoo heelemaal niet larmoyante, maar waardig-sobere wijze, hoezeer Buysse meevoelt met zijn lijdend volk, met de vluchtenden die alles verloren hebben, met de soldaten het allermeest. En daaruit is tevens weer eens duidelijk, welk een meester wij, juist in de zeer korte vertelling, in Buysse bezitten. Dingetjes als ‘In de vuurlinie’, ‘De Vlucht’, ‘Singen.... Singen..!’ doen voor geen Maupassant onder, zullen stellig blijken even klassiek te zijn als het werk, in dit genre vooral, van den grooten, klaren franschman. Althans uit mijn herinnering zullen de gestalten - toch maar zoo éven geschetst - van Kobeken en zijn vrouw, de oudjes die er geen begrip van konden krijgen dat hun huisje ‘in de vuurlinie’ lag, nooit meer weggewischt worden. En ‘De Vlucht’! Welk een levendige voorstelling, reëel, overtuigend, aangrijpend - volkomen voldoende en áf. Vosken van den Berg heeft het in de verte zien branden, en hij is, gelijk al zijn dorpsgenooten trouwens, op de vlucht gegaan. Pas thuisgekomen heeft hij zijn doodmoede honden weer aangespannen, zijn vrouw en kinderen op de kar geladen, en vooruit! ‘Hue Baron! Hue Duc!’ Wanneer hij eindelijk durft rusten, in het tweede dorpje achter het hunne, blijkt Baron doodgereden te zijn. ‘Hij es 't hert afgereên, zei de baas, het slachtoffer monsterend met kennersoogen. Duc stond naast zijn dooden makker en jankte zachtjes, klagelijk, met rillingen over zijn huid. De vrouw, de dochter en het zoontje kwamen buiten. En ook zij jammerden luid over 't verlies van den mooien hond, die zooveel geld waard was. Vosken vloekte. Allemaal de schuld van die bandieten! raasde hij, zijn vuisten naar 't Oosten ballend. Maar een kreet van angst verkropte in zijn keel en zijn oogen, star van schrik, bleven op den vagen horizont gevestigd. Daar glom en schemerde, gansch in de verte, gansch in de verre, verre, verte, iets als het flauwe schijnsel van een opkomenden dageraad. Een oogenblik verkeerde Vosken in de zonderlinge illusie, dat de ochtend werkelijk aan 't komen was. Maar meteen loeide iets aan als het dof geraas van een naderend onweer en plotseling begreep hij en gilde 't uit van gruwel en van woede. De vijand! De brandende vernieling! Zijn vrouw en kinderen hadden 't ook gezien en dadelijk begrepen. Zij schreeuwden en huilden en snikten en sprongen weer in 't karretje: Vosken rukte den dooden hond, die hem 't leven had gered, uit zijn harnas en gooide hem als een hoop vuil opzij; en met Duc alleen nu, met den armen afgebeulden Duc, die nog niet gerust en niet gegeten had, met Duc, die evenals zijn droeve makker, tot het alleruiterste zou afgejakkerd worden, vervolgden zij, in de verwilderde paniek, die reeds het dorp aantastte, hun vreeselijken martelaars- en vluchtelingentocht, naar het onzekere naar 't onbekende, naar de redding.... of den dood’.
In dit slot is mogelijk weer éven iets van die romantische opwinding, waarbij niet gan- | |
[pagina 478]
| |
schelijk zuiver meer wordt gezien en geoordeeld, die onzen stoeren, onverouderden Vlaming nog altijd een weinig in 't bloed schijnt te zitten. Maar hoe gaarne vergeven wij dezen kleinen ‘défaut’ van zijn groote ‘qualité's’ (zijn hart en temperament) en - ook al zou hij dien nooit overwinnen - met hoeveel vreugde zullen wij de bundels blijven begroeten, die hij rustig en geregeld één of tweemaal per jaar op onze tafel werpen komt. H.R. | |
G.F. Haspels, David en Jonathan, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon - het jaartal ontbreekt.Het schijnt Haspels' lot bij mij te zijn, dat ik hem altijd lees vlak na een sterker auteur - de vorige maal Ina Boudier-Bakker, nu Buysse - en dat hij dan, natuurlijk, bij de onwillekeurige vergelijking, althans in sommige opzichten komt áf te vallen. Buysse en Haspels! Wel, ik acht het zeer mogelijk, dat een wat schoolmeesterlijk aangelegd Nederlander - en zoo zijn er wel enkele! - aan den laatste, zuiver als stilist beschouwd, zijn voorkeur geeft. Buysse vertelt en zégt eenvoudig-weg; hij gebruikt wel eens een wat te versleten, een wat te banale of conventioneele uitdrukking; hij merkt dat niet in het élan van zijn vertelling. Haspels, schrijvende, begint altijd onmiddellijk te stileeren, te zwieren en te krullen. Ik denk dat hij bizonder veel van Potgieter houdt. In elk geval is zijn geheele geestesgesteldheid ernaar om van Potgieter te houden - en dit is eer een compliment dan het tegenovergestelde! Potgieters liefde voor de stoere zeventiende-eeuwers, zoowel als Potgieters levenslang streven naar een hooge, aristocratisch-hooge houding moeten Haspels' sympathie wekken. Men kent Potgieters verzuchting op zijn sterfbed: ‘Toch maar een burgerman!’ Welk een wereld van verlangen en.... teleurstelling lag er in! Ook Haspels tracht boven het burgerlijke - of voor wat hij daarvoor houdt - uit te komen, allereerst in zijn gedachteleven natuurlijk, en dus in de geestelijke conceptie zijner werken, maar ook in zijn stijl. Er is voortdurend iets gezochts, om niet te zeggen gemaniereerds in zijn schriftuur, evenals in die van Potgieter. Men moet toegeven, een zekere distinctie bereikt hij er wel mee, maar - vooral daar hij nu eenmaal niet zoo'n gróót stilist als Potgieter is - ook die zekere overmaat van krullige fraaiheid, die ons ook in de manieren van overigens gedistingeerde menschen soms zoo hinderen kan. Zijn stijl heeft iets salonnerigs, niet zonder de weeïge liefheid die bij dat begrip hoort. Al dadelijk op blz. 1 ontmoeten wij het woord ‘zwagerman’, als een kwasi-kinderlijke, lacherig-lieve verinniging. Verderop herhaaldelijk het salonwoord ‘gedienstigen’ voor dienstbode of dienstmeid. Merkwaardig is ook, dat iemand als Haspels, zoozeer gesteld op stileering, gemakkelijker stijlfouten maakt dan een eenvoudig schrijver als Buysse. Die zin van ‘zwagerman’ luidt in zijn geheel als volgt: ‘Had hij niet daarnet, op het Haringvliet komend, het hoofd laten hangen, dat hij gerust in de Hoflaan had kunnen blijven, daar zwagerman natuurlijk weer op kantoor of vergadering zou zijn?’ Wat is dat: ‘het hoofd laten hangen, dat....’? Op blz. 116 staat: ‘Met Em onlangs aan de Riviera wat uitblazend van de wintercampagne, hadden ze reeds evenveel last als plezier gehad van de automobiel’. Stilistisch onjuist, ‘hadden ze’ moest zijn: had hij. Niet bepaald fout, maar toch zeer leelijk staat op blz. 20: ‘Hem echter tegemoet willende komen, overviel haar geregeld het zelfverwijt, dat zij hem nooit kon helpen, integendeel altijd in den weg stond’. (In het laatste gedeelte van dezen zin is wel degelijk een fout - te hulp, Charivarius! - ‘hem’ is daar eerst als accusativus, later als dativus gebruikt; het woord had dus herhaald moeten worden. Ik houd niet erg van zulke vitterijen, maar.... in iemand die zich blijkbaar zoozeer op fraaien stijl laat voorstaan?). Nog een voorbeeldje van leelijkheid: ‘Zoo had ze de klachten van mama, door haar | |
[pagina 479]
| |
met een tikje van een révérence en met een stem alsof Gertrude haar ideaal was verwelkomd, aangehoord’ (blz. 31).
Ik heb het altijd gezegd: Haspels heeft twee voortreflijke eigenschappen: hij kan beschrijven en hij is een goed, een fijn psycholoog. Zijn ‘fort’ - waarvan ik al sprak bij mijn aankondiging van Wisselend Uitzicht - ‘delicate verhoudingen tusschen menschen op delicate wijze aan te duiden’ komt ook in dit nieuwe boek weer helder aan den dag, hier zelfs nog sterker misschien dan in dat vorige. De David en Jonathan, waarvan Haspels verhaalt, zijn twee zwagers: Karel van Renkum en Lodewijk baron Utenhage, en - gelijk in mevrouw van Gogh's roman De Sterkste, maar hier zeer veel fijner en dieper aangeduid - is de sterkste, van deze twee door familie-relatie en vriendschap zoo innig samenhoorenden, niet wien men daarvoor oppervlakkig houden zou. Karel, de domineeszoon, is een succesvol Rotterdamsch speculant-koopman - het begin van zijn loopbaan lijkt mij wel een beetje al te erg beneden critiek, maar 't is waar: het succes purifieert in de koopmanswereld! - een geldmagnaat, die toch de zoon en kleinzoon van geestelijken blijft, en hongert naar een geluk dat hij in zijn materieel succes niet vinden kan. Volkomen te goeder trouw, maar zoo ontactvol, ja onmenschkundig mogelijk, haalt hij ook zijn zwager in den handel, bezorgt hem een compagnieschap met Kouwenberg, den tabakskoopman en sigarenfabrikant. De zwakke en fijn geestelijk aangelegde Lodewijk gaat er lichamelijk in te gronde, maar hij ‘redt zijn ziel’ - zooals dat heet in Haspels' taal, en waarlijk, de uitdrukking dóet het, ook in andere talen. Karel, met al zijn z.g. ‘overwinningen’ (een kanselwoord voor successen in de handelswereld) voelt zich ten slotte zelf overwonnen en volkomen de mindere van zijn zwager. Het gegeven wordt, behalve in de geschiedenis der Rotterdamsche zaken, uitgewerkt in die van het geldersche landgoed, door Karel na den dood van papa Utenhage uit den boedel gekocht, maar waarop niettemin Lodewijk, de jonker, de geestelijk en moreel rechthebbende blijft. Het is een zeer fijn gedacht verhaal van niets dan innerlijke gebeurtenissen; waarlijk, ik geloof dat nog geen van Haspels' boeken mij zoozeer bekoord heeft; een fijnheid en diepte, van doordenken en doorvoelen, wordt er in bereikt, waartoe ik hem, eerlijk opgebiecht, niet geheel in staat geacht had en waarvoor ik hem daarom met te grooter genoegen mijn hulde bied. Het mooie is o.a., dat aan deze fijnheid en diepte uiting gegeven werd zonder eenige ostentatie; de schrijver doet er absoluut niet breed mee; zijn volle waarde krijgt dit boek van hem pas, als men er na de lezing nog eens goed over denkt, de psychologische draad nauwkeurig volgt en zich dan volkomen overtuigd en bevredigd voelt. Nu weet ik wel, men schrijft geen roman om de psychologie, maar om iets moois te maken. En die schoonheid kan alleen ontstaan, wanneer het werk, door de kracht en de adeldom zijner ontroeringen, die op den ontvankelijken lezer overbrengen en ook hem er gelukkig mee maken kan. Aan kracht van ontroering nu ontbreekt het - voor mijn gevoel - te vaak den schrijver Haspels; te dikwijls schrijft hij opgewekt door, ook wanneer hij niet of te weinig in staat is ontroering te vertolken. Maar wat de kracht te kort kwam, heeft in David en Jonathan de fijnheid, de zielkundige fijnheid, voor een groot deel vergoed. Het is daardoor dat ik van bekoring kon spreken en dat ik den schrijver hulde brengen kan voor een in waarheid geslaagd werk.
Het is van-zelfsprekend-onmogelijk, de juistheid en fijnheid van psychologische uitwerking in een roman door een recensie aan te toonen of te bewijzen! Het eenige wat men doen kan is staaltjes geven van psychologische finesse in afzonderlijke opmerkingen of typeeringen. Daarvan volgen er hier dus een paar. | |
[pagina 480]
| |
Op blz. 30 wordt van de domineesweduwe, Karels moeder, gesproken en gezegd: ‘Want zij mocht en wilde Lodewijk's geloof in Karel niet ondermijnen. Daarvan verwachtte ze immers nog alles voor haren oudste. Zij oefende geen invloed op hem. Zij wist hem in de wieg al aan haar ontgroeid - en nog niet volwassen. Zij wist, ach zij wist.... Want de menschen vertrouwden zich niet toe aan wie hen doorschouwden. Dit bleef haar schuldelooze schuld tegenover haar jongen.’ Is dat niet treffend juist? En het volgende niet vernuftig? (blz. 173). ‘Doch aan die finantieele zat een diepere noodzakelijkheid vast. Karel (de domineeszoon. H.R.) verdedigde zijn overgaan in den handel als noodwendigen wisselbouw. Geen akker, hoe vruchtbaar ook kon, ongestraft, altijd dezelfde vruchten opbrengen. Dan minderde de oogst, loonde eindelijk den arbeid niet meer. Zoo konden geen menschen van geslacht tot geslacht denzelfden arbeid verrichten. Dan werd de ervaring, die eerst verrijkte, op den duur routine, sleur, slentergang, vervolgens conservatisme, doodsbang voor elke geestesuiting, eindelijk angst niet te kunnen, een angst die geregeld bewaarheid werd’. Twee bladzijden vroeger een geestige en fijne menschtypeering: ‘Wel wist hij (Lodewijk) zeker: dit werd geen martelaartje spelen. Hiervan gruwde hij: als kind reeds had hij het type tante van Craailoo niet kunnen uitstaan. Zou zij indertijd komen logeeren, dan ontwaakte er een ongekende opstandigheid in hem. En verscheen zij, suikerzoet in lach en stem en gebaar, en altijd paradeerend met haar bereidwilligheid de minste te willen zijn, en zich zelve te verloochenen tot in de kwestie van rijden of wandelen en van veel of weinig melk in de thee, dan werd hij innig met den anders meest ontweken Otto (zijn oudsten broer H.R.) en complotteerde zoolang tegen het onuitstaanbare mensch dat het wel moest ophoepelen, de lieve jongens ten slotte nog zegenend met haar suikerzoete vergeving’ Nu nog een staaltje van Haspels' beschrijfkunst: (blz. 147). ‘Het was een zonnige morgen en volop lente. Door de open tuindeur kwam warme aardgeur, zwaar en versterkend, en mengde zich met de lavendellucht der oude meubels en der oude herinneringen dezer kamer. Hij dook dieper in den hooggerugden, ouden leunstoel van den dominee, en moest glimlachen om den eigenwijzen slag van een vink, die onzichtbaar ergens zat te zingen. Ah, zeker in dien jongen eik, die voor eigen risico en voor eigen plezierGa naar voetnoot*) midden uit de beukenheg opsprong. Hoe blonk boven het glanzende, satijnige beukenblad zijn schuchter zich ontkreukelend, blond groen in den blijden zonneschijn! Uit de weldoende stilte kwam soms een dier geluiden, die alleen buiten zijn te hooren: wielgeratel op den weg, zacht echooënd tegen hooge boomen; voetstappen over knoerpend grind van het tuinpad; ook geluiden in huis die gewichtiger en huislijker doen dan dezelfde geluiden in de stad’. Ja, er zijn vele aardige dingen, veel fijne en zacht ontroerende dingen ook in dit nieuwe romannetje van Haspels. En daarom zal ik hem maar vergeven - wat mij als oud Rotterdammer natuurlijk heeft gehinderd - dat hij de platte uitspraak der Rotterdamsche burgers zoo schromelijk overdrijft. ‘Da's vanzelfs. Ik voor den inkaup en verkaup - zain f'r 't kantoor en de fabriek’ - ‘'k Seg altijd: kappetaal maakt niet den kaupman, maar 'n kaupman maakt 't kappetaal’.... Zoo spreekt geen groote sigarenfabrikant met wien zich een baron Utenhage wil associeeren - al is hij nog zoo'n onafhankelijke, self-made, schreeuwerige Rotterdammer. Ne quid nimis, domine! H.R. | |
[pagina 481]
| |
Dr. H.P. Berlage en zijn werk. door K.P.C. de Bazel, Jan Gratama, Dr. Jan Kalf, J.E. van der Pek, R.N. Roland Holst, J.F. Staal Jr., Dr. Albert Verwey en Prof. Dr. W. Vogelsang. Rotterdam, Februari MCMXVI, W.L. & J. Brusse Uitgevers-maatschappij.Een monument voor Berlage opgericht ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag. Aanvangende met een toepasselijk citaat uit Salomon de Bray, ‘Architectura Moderna’ en een kenschetsing hoe volgens Vitruvius de architect behoort te zijn, hebben verschillende schrijvers de kwaliteiten van Berlage, in een of andere richting, in het licht gesteld. Dr. Albert Verwey schrijft over de denkbeelden van Berlage, J.E. van der Pek geeft aphorismen uit zijn geschriften, Jan Gratama behandelt het werk van Berlage en De Bazel diens stedenbouw, J.F. Staal schrijft over Berlage's meubelen en Roland Holst over de verhouding van den bouwmeester tot de Architecturale Beeldhouw- en Schilderkunst. De ontwikkeling in Berlage's werk bespreekt Prof. Vogelsang en Berlage als bouwmeester in een overgangstijd Dr. Jan Kalf. Een chronologische opgave en een bibliografisch overzicht besluiten ten slotte dit standaardwerk. Een standaardwerk is het zeker, zoowel voor hem die een overzicht wil krijgen van Berlage's werk als voor dengeen, die bouw- en meubelkunst uit de laatste twintig jaren bestudeert, want ongetwijfeld is hierop Berlage's invloed, zijn diens inzichten van zeer groot belang geweest. Berlage's denken, vasthouden en doorzetten hebben hun stempel gedrukt ook op 't werk van menig meubelkunstenaar, van menig jong architect uit de laatste tientallen jaren. Hij is wegbereider, voorganger geweest, heeft front gemaakt tegen den nabouw der hollandsche renaissance, tegen het ‘bouwen in stijl’, in die jaren nog zoo gewild. Dat de reactie, die van hem uitging, wat sterk geweest is, wie zal het betwijfelen; dat het pittoreske voor de strakke logika plaats moest maken, en het beginsel wel eens wat veel overwoog, wij weten het allen; maar ook, en dit toont deze Berlage-uitgave juist zeer goed, dat er in 's kunstenaars werk een stijgende lijn is, dat de vormen soepeler, de versieringen rijker zijn gaan worden. Zien wij zijn eerste meubelen, waarbij de constructie overheerschte en zijn latere, die wel constructief blijven, maar beheerscht worden door een schoonheid van lijn; dan spreekt hieruit een voortbouwen in een bepaalde richting geleid door gestagen zelfcritiek. Zoo zouden wij, de chronologisch gerangschikte afbeeldingen van Berlage's werk bekijkende, den ontwikkelingsgang van zijn kunst kunnen nagaan, wij zouden dan ook zien hoe hij een der eersten geweest is die een vrije samenwerking met andere kunstenaars op prijs wist te stellen, die Derkinderen, Zijl, Mendes da Costa, Toorop, Roland Holst als artistieke medewerkers wist te waardeeren. Zoo geven die talrijke afbeeldingen reeds een schat van gegevens om ons een beeld te vormen van den bouwmeester Berlage, terwijl daarenboven ieder der schrijvers een bepaalden kant van den kunstenaar naar voren brengt. En is het niet opmerkelijk hoe die verschillende auteurs, menschen van onderscheiden kunstinzichten en opvattingen toch allen in Berlage een persoonlijkheid weten te waardeeren van zeer bijzondere kwaliteiten. Deze zakelijke bijdragen, want het zijn geen luchtige jubileumstoasten, waarbij in de feeststemming wel eens iets meer gezegd wordt dan men bij bezonken inzicht zou kunnen verantwoorden, deze essay's dan teekenen het werk, het streven, de inzichten, de persoon van Berlage. Zoo schrijft Dr. Jan Kalf: ‘Dat schrijvers van uiteenloopende overtuiging bij de waardeering van Berlage's werk, in het negatieve eensgezindheid zouden toonen, ware nog zoo verblijdend niet, omdat men licht eenstem- | |
[pagina 482]
| |
mig kon zijn in het verwerpen van de negentiende-eeuwsche namaak architectuur - en toch verschillen in verlangens voor de moderne bouwkunst van den eigen tijd. Maar wat de zoo wezens-verscheiden auteurs van de opstellen van dit boek gezamenlijk in Berlage vereeren, het is inderdaad wat anders en wat meer dan zijn breken met een schijnkunst’. .... ‘En met de architectuur weer terug te leiden tot de zuiverheid van het “bouwen”, het stapelend samenvoegen van materialen tot wanden en het wel-geordend samenstellen van wanden en daken tot ruimten heeft hij voor een gezonde nieuwe ontwikkeling ruim baan gemaakt’.
interieur op de tentoonstelling te leipzig.
Elders lezen wij van Roland Holst: ‘De Kunstenaar, die in zijn zestigste jaar het Panthéon der menschheid ontwierp, niet als een losse fantasie, of als een illustratieve improvisatie maar gedetailleerd en doorgevoerd, en tot in onderdeelen vastgesteld, alsof het voor verwezenlijking bestemd ware, die kunstenaar heeft door zijn kinderlijk optimisme en zijn naieven ernst en vertrouwen iets bereikt dat pijnlijk zeldzaam is in onzen tijd. Door zijn arbeid heeft hij anderen gesteund, hij heeft hen hoopvol gemaakt en aangevuurd, en zelfs die niet blind zijn voor de tekortkomingen in zijn arbeid, gevoelen zich gesterkt door de eenvoudige waarheden die hij doorzag, en waarnaar hij zich richtte’. En De Bazel schrijft: ‘En wat ik wel bijzonder in zijn geest waardeer is de onbevangenheid waarmede hij steeds bereid is | |
[pagina 483]
| |
zich te herzien, als beter inzicht rijpt. Want het toont de open eerlijkheid, waarmede hij zijn doel nastreeft en de blijvende menschelijke worsteling met zijn geest en met zijn levensvisie’. ‘De groote beteekenis van Berlage is’, zegt Jan Gratama, ‘dat hij de waarheid van het bouwen heeft beleden en getoond’. Maar waartoe zou ik meer aanhalen, ieder auteur heeft op zijne wijze - en door een kort citaat is er zeer bezwaarlijk een indruk van te geven - de belangrijkheid van Berlage als figuur en in dezen tijd aangetoond. Een monument is het dus geworden dit boek, door de uitgevers met bijzondere voorliefde verzorgd; want als in latere tijden de bouw- en meubelkunst op een eigen stijl gaan wijzen, een vaster inzicht vertoonen, dan zal dit boek ons de persoon van Berlage weder voor oogen stellen, die daarin voor alles de moeilijke taak van voorganger en wegbereider gehad heeft. R.W.P. Jr. | |
Rotterdamsche kunstkring.
| |
[pagina 484]
| |
In de verte wordt het glooiende land zacht beschenen door het zonlicht, dat slechts flets door den nevelsluier dringt. De teere kleurharmonie, de rhythmische gang der lijnen, de sobere schildering, alles maakt dit schoone landschap aandoenlijk, als ware er de geest van vrede over nedergedaald. Op een boerenhoeve warrelen zacht de sneeuwvlokken om de oude gebouwen, om de knoestige vruchtboomen, die stil tegen de rosse avondlucht uitsteken. Een rij hooge stammen sluit het erf in strakke lijn achter de huizen af. Een vlucht duiven strijkt er neer, verder is alles verlaten. In de parken, bij lanen en vijvers, waar de boomen in rechte lijnen geplant zijn, gaaf de verschillende plans in toon tegen elkaar, zoekt de schilder naar lijnenrhythme en harmonische kleurschakeering. Nu eens is een landschap in blauwig, atmosferisch waas; dan in zachten stillen gloed van ondergaande zon, of in grijzen nevel of stervend bruin van najaarstriestheid. Dan weer in zachte blije blondheid van bloesemende boomen of in het witte winterkleed. Maar eenzaamheid zoekt de schilder altijd; slechts zelden stoffeert hij zijn landschappen met een paar schapen, een paard of een man. Typeerend voor zijn kunst is de verlaten theetuin, waar des zomers in koele schaduw de Vlaming zijn krieken-lambiek drinkt, waarheen des Zondags de stadsmenigte stroomt in dichte drommen en zich om de houten tafels zet, om de kramiek en platte kaas te genieten. Waar de vedelman langs de bontgekleurden zijn loon voor de week ophaalt en de schooier zijn winstgevend aapje laat streelen; dit oord van louter pleizier schildert Degouve de Nuncques in winterstemming, in volstrekte verlatenheid. Hem boeit de grijze atmosfeer om de verflooze tafels en banken in rechte rijen naast elkander op den kleurloozen, stoffigen grond. Hij teekent de rhythmisch draaiende en wringende takken om het rasterhout, waar des zomers het dikke bladerloof uit groeit. Hij schildert er de rust. Lang niet al de te Rotterdam geëxposeerde landschappen zijn belangrijk. Tien van de beste werden dadelijk verkocht. Degouve de Nuncques legt zich ook toe op het schilderen van bijbelsche tafreelen. Een kerk-versiering werd hem opgedragen en een aantal van deze ontwerpen zond hij mee ter expositie. Ook zij zijn licht en blond, geheel in den toon van zijn landschappen: flets, met even de kleuren er in aangeduid. Ook hierin zoekt de schilder naar lijnen-rhythmiek en tracht zijn deemoed er uit te spreken; maar de teekening is te zwak, de schildering te incompleet om de aandoening, die er mee beoogd werd, uit te drukken. * * * Degouve de Nuncques is in 1867 te Monthermé in Frankrijk geboren uit een oud aanzienlijk geslacht, en kwam op jeugdigen leeftijd naar België. In 1895 maakte hij een korte reis naar Venetië en naar de Italiaansche meren. In 1899 vertrok hij naar Spanje en bleef drie jaar op het eiland Majorca. A.O. | |
Willem van Leusden.Wie overtuigd wil worden van den ernst in onze jongere ets- en schilderkunst, van een in al zijn phasen zich pijnlijk-degelijk rekenschap gevend streven, moet de tentoonstellingen gaan zien, door den etser-schilder Willem van Leusden op verschillende plaatsen van ons land gehouden. Virtuoos is Van Leusden allerminst. Hij is een vaardig teekenaar, een nauwgezet etser, een schilder, wiens kracht te vinden is in de groote lichtsterkte zijner doeken. Maar zwierigheid, vaart van lijnen, exuberantie is hem vreemd. Hij mist alle eigenschappen, die dilettantenwerk wel eens aantrekkelijk maken en, worden ze in den kunstenaar aangetroffen, charme geven aan diens arbeid. Van Leusden is een innerlijk-bewogen geest. Maar deze bewogenheid spreekt zich niet alleen uit in een nauwkeurige notitie zijner ervaringen. Hij zoekt | |
[pagina 485]
| |
naar een harmonische kunst, hij zoekt naar kleur en vormgeving te zamen, en zijn verschillende methoden en experimenten worden niet ter hand genomen om het aardige en boeiende van het experiment, maar zij zijn herzieningen van eigen werk, het zijn perioden in een groote oefenschool, waarbij telkenmale het in een vorige periode niet tot zijn recht gekomene wordt aangevat. In de werkzaamheid van Van Leusden ligt een synthetische bedoeling.
w. van leusden. zelfportret (pastel).
Tot dusver was hij als etser meer dan als schilder bekend. En over zijn etswerk dat als een min of meer volledig geheel voor ons ligt, valt het beste een karakteristiek te geven. Van zijn leermeester Dupont heeft hij alleen maar in een enkele ets den invloed ondergaan. Wij denken hier aan een overhangende wilgenstam, waarvan de wortelen grijpen in de aarde, en die omgeven is door een duizendvoudig leven van kleine tintelende takken en blaadjes. Maar overigens is hij, de etser, van den graveur Dupont het levend tegenbeeld. De stoere uitgebouwde lijn van Dupont is aan van Leusden vreemd. Zijn groote Dometsen, zijn Kathedraal te Reims geven massaliteit, die opgetrokken is uit kleine levende lijnen. Het bewegende, het brokkelige om het freem der Gothische Kathedraal, de rijkdom der Gothiek, meer nog dan haar statuur, vermag Van Leusden in zijn Kathedraal-studies uit te beelden. En dit element, het bewegende leven, heeft ook zijn aandacht in de natuur. Hij ziet beiden, de natuur en het gebouw, met denzelfden liefdevollen, op het uiterst ingespannen blik, waaraan de kleinste kabbeling van leven niet ontgaat. Natuur en architectuur zijn in zijn werk één voor zijne wijze van behandeling. Voor hem zijn de kathedralen de als uit het land verrezen wouden, door de zelfde stuwkracht opgegroeid die in de natuur beweegt. En het is treffend dat de kennismaking met de rijker vormen van Gothiek, een grooter rijkdom deden ontstaan in zijne landschappen. Wij denken aan een hollen weg in Noord-Frankrijk met een pracht van boom twijgen overschaduwd, die hij etste in dezelfde periode waarin zijn portiek van Beauvais ontstond. Het begrip van beweging, het vertellen van het leven gevoelt men evenzoo in zijn oude steden. Terecht merkte een zijner beoordeelaars over zijn Zierikzeeschen toren der groote kerk met omgeving op, dat het hem ‘een lust was geheel uit te vertellen hoe hobbelig de keien van het smalle weggetje wel zijn, hoe flikkerend de daken van de kleine door de zon beschenen huisjes’. Naast de beweging heeft het licht zijn | |
[pagina 486]
| |
liefde. Zijn etswerk is vaak meesterlijk van tonaliteit. Wie met het procédé van etsen eenigszins bekend is, vermoedt welke buitengewone technische capaciteiten er noodig zijn om een spiegelblankheid te bereiken als ligt uitgesproken in sommige van zijn luchten en waters. Van Leusden is de etser van het Hollandsche water onder den schoongeveegden verhelderden herfsthemel. En zijn gevoel voor licht en leven brengt hem besef der eenzaamheid. Wij denken aan enkele kleine etsen, aan het eene eenvoudige hek in het met sneeuw belegde land, aan het oude Fransche stadje, waar niets is dan een oploopende leege straat, omgeven door bastions, en waar men de wolken ziet varen over de vermoede wijdheid van het land. De groote eenzaamheid, waarin het kleinst detail van het voorwerp heviger leven krijgt in het alom aanwezige licht, ze kon niet beter worden begrepen dan door dezen strak-aandachtigen, soms bijna schoolsstroeven geest, die grijpt en hunkert naar het tot in kleinigheden rijk voor zijn kunstenaarsoog vlottende leven. Van Leusden heeft, ook tijdens zijn bezigste etsperiode, het schilderen nimmer geheel verwaarloosd. Maar in den laatsten tijd is hij plotseling beginnen te schilderen met groote gepassioneerdheid. De kenmerkende eigenschap van Van Leusden, zijn artistiek beleid, heeft hem in deze nieuwe periode van bijna uitsluitend schilderen gebracht. Hij is vóór alles beducht voor eenzijdigheid, voor uitputten van zijn talent in een bepaalde richting. Een van de weinige onderwerpen van gesprek, die de zwijgzaamheid zijner rustige, vooral innerlijke natuur kunnen verbreken is ‘het genre-stuk’. - Daartegen stelt hij zich met ongekende hevigheid te weer. Maar zooals tegen het genre-stuk verzet hij zich tegen het genre-procédé, tegen het artistie ke troetelkind.
w. van leusden. kathedraal van beauvais (ets).
In den aanvang zijner schilders-werkzaamheid gaf hij vooral impressionistische buitenstudies in olieverf. Zijn brug van het kasteel Rhynauwen, met de groote boomen in herfstdracht, is bij velen bekend. Maar toen begon de drang naar het licht in hem te leven, hij kwam tot meer luministisch werk, waarvoor hij de pastelteekening beschouwde als het uitverkoren procédé. In het pastel ziet Van Leusden vooral de mogelijkheid primaire kleuren zuiver naast elkaar te plaatsen en dit is, volgens hem, de eenige methode om te tasten naar het licht. Belangrijke proeven in deze richting geven vele zijner buitenstudies, maar vooral zijn vele stillevens, die ook ons het meest verwant | |
[pagina 487]
| |
leken aan de stillevens van Cézanne. In deze stillevens (het is reeds door een van Van Leusdens kritici opgemerkt) is merkwaardig het laten ineenloopen van voorwerp en achtergrond tot een decoratief geheel. ‘Van Leusden heeft zeer merkwaardige, schoon natuurlijk intuïtieve proeven genomen met eenige dingen: boeken, manden met vruchten - vooral zijn druiven schildert hij in strakken effen stijl met den matten schijn van donzig dauw - gemberpot, bloemen in vaasjes op een tafel, die hij bekijkt vrijwel van boven op en waaromheen hij dan om zoo te zeggen de buitenwereld uitsluit door een donkeren doorgloeid-rood-blauw geschilderden fond, waarvan de streek zich vaak stralenvormig naar het midden toewendt of daar uitwaaiert. Daardoor wordt de tafel zelve vaak tot achtergrond en krijgt men iets als het verdwijnen van de gewone dieptedimensie. Nu is het karakteristieke bij dezen schilder, dat men juist hier zijn zoeken kan volgen. De vaas met bloemen in een vertikaal verkort, dus in een soort vogelperspectief, op het paarsroze tafelkleed toont nog een vrijen achtergrond, maar elders moet die plaats maken voor de tafel zelve, en dan schijnt de decoratieve gedachte het meest compleet in vervulling gegaan. Een duidelijk voorbeeld van deze manier van kijken is het stilleven met gemberpot, vruchten en bloemen, waar het groene tafelkleed in concentrische cirkelstreken zich schijnt te voegen naar de glazuurringen van het gele aardewerk’Ga naar voetnoot*). Na de luministische periode heeft Van Leusden weder een tijdperk gekend van zuivere natuurweergave. Het was hem daarbij vooral te doen om de expressie der dingen. Het zijn vooral zijn bloemstudies waarin hij dit streven trachtte te verwezenlijken. En reeds in deze studies is de sterke lust tot vormgeving waarneembaar, die hem zou brengen tot het kubisme. Van Leusdens kubistisch werk is van den allerlaatsten tijd. Er zijn op de tentoonstellingen eenige merkwaardige specimina, vooral de sterk-expressieve kop van een ouden arbeider, en dan een stilleven, bloemen in een vaas, - terwijl hij bezig is aan een reusachtig doek, een portret van Mevrouw v. L., op een divan gevleid, voor het venster, dat strak en monumentaal van lijn, bijna aan Egyptische kunst doet herinneren. Voor Van Leusden is het cubisme gelijk zijn vroegere methoden een phase in zijn artistieke ontwikkeling, een phase waarin hij zich vooral een sterke vormgevende kracht wil toeëigenen, en komen tot een breeder conceptie dan zijn van nature détailleerende geest toeliet. En, dit is weder merkwaardig voor het complement-zoekende karakter zijner strevingen; hij overweegt ook hier weder eene verzachting van de al te forsche vormgeving die het kubisme medebrengt. Hij zoekt hier het complementaire in het procédé. Hij kiest voor het kubistisch werk de aquarel, omdat juist de aquarel met zijn dunnen doorzichtigen aard de al te groote zwaarte en monumentaliteit van het kubisme kan verminderen. Van Leusdens werk groeit nog te veel naar alle kanten uit, om hem reeds definitief te karakteriseeren. Maar de ernst van zijn streven en de schoonheid van vele zijner bereikenissen dwingt tot zeer aandachtige belangstelling. R-t. | |
25ste jaarlijksche St. Lucas-tentoonstelling.Voor deze feestelijke gelegenheid mochten de leden van St. Lucas inzenden wat ze ook van vroeger hun beste werk achtten, onverminderd latende het recht van de jury om het te weigeren. Het is leerzaam te zien, welk gebruik de leden (voorzoover hun keus is gesanctionneerd) van deze uitnoodiging hebben gemaakt. Uit de aanwezigheid van veel reeds van vroegere exposities bekende schilderijen blijkt het duidelijk: het ideaal-werk van de meeste schilders is het museum- | |
[pagina 488]
| |
stuk; d.w.z. het eigenlijk voor geen enkel maatschappelijk doel bruikbare, in ons modern leven geen rol vervullende, in geen binnenkamer denkbare en zich slechts zelden aan eenig openbaar streven aanpassende groote schilderij. De tijd dat de kerk vooral, en het raadhuis of een ander officieel gebouw plaats boden aan schilderwerk van groote proporties, is voorbij, toch gevoelt men dat de schilder het eens of tweemaal maken wil, er zijn krachten in ontplooien, er als het ware zijn proefstuk in leveren. Het geval werpt een klaar licht op het weinige verband tusschen kunst en leven, op de concurrentie der individuën en op de te belangrijke rol die het museum gaat vervullen. Men ga eens na. Het altijd fraaie, van fantasie en geest ontegenzeggelijk vervulde werk van Lizzy Ansingh zou zich bij meer gebondenheid, meer vastheid van wil, van stijl, prachtig gaan leenen voor decoratie, wanneer slechts in den geest der schilderes het besef leefde dat het daartoe komen moet. In een schilderij als ‘Dood der Schoonheid’ van Butter zijn kwaliteiten, die ons zouden weerhouden het een ‘academie’ te noemen, als het slechts iets anders wezen kon! Daar zijn die kapitale, forsch geconstrueerde, van kleur te bonte en onrustige, stillevens met figuur van Monnickendam - what will he do with it? Daar is het werk van Gouwe, een knap schilder, ernstig zoeker, wat zou de werking van zijn on-intieme, op grooten afstand berekende doeken zijn in een kamer? Daar is die groote groep van Pollones, waaruit met al de soms niet gansch te verantwoorden middelen dan toch sterk leven op u af komt; het is tentoonstellingswerk, na afloop der expositie heeft het zijn taak vervuld. Daar is van Raalte's aardig café.... Ik wil niet volhouden dat de kunst een praktisch doel moet hebben, ik constateer, dat het schilderij, dadelijk zijn roeping als binnenhuis-opluistering manifesteerend, eigenlijk zelden de eerzucht des schilders bevredigt, maar dat hij dan ook vanzelf vervalt in het proefstuk, met een begeerig oog naar museum wanden (om niet te spreken van het wan trouwend oog naar de buren). Om van deze beschouwing afscheid te nemen; er is hier allerlei deugdelijk en waardig werk van de nog altijd vele schilders met talent en vermogen. Ik kan niet in veel bijzonderheden treden, doch wijs nog slechts op Henk Meyer's beide fijn gevoelde donkere landschapjes, op Klaas van Leeuwen's altijd weer boeiende zoo eerlijk gekarakteriseerde Naaister (ook al een museumstuk!), op de penetrante karakteristiek in Lugt's geteekende portretten, op de zeer geslaagde Oude Kerk van Staller, den origineelen Winteravond van Westermann (met de geestig de sprokige compositie brekende kraaien), op Leo Visser's mooie, innig-gekende, weelderig-kleurige vogels, met zooveel stijlvolle bezonnenheid geschikt, en op het nog niet genoemde groote portret van Monnickendam, waarop de hond bijvoorbeeld uitstekend is, het paard zeer knap gedaan en alleen de kleuren weliswaar prachtig, maar wat knallend, en eigenlijk geen.... kleur in den besten zin. Frans Hogerwaards mooie, vaste premie-ets, ‘De Slangenbezweerder’ is wel niet een eigenlijke inzending op de expositie, maar mag hier toch gereleveerd. Onder het beeldhouwwerk merkte ik vooral op de kernachtige portret-bustes van Mej. Beyerman, het aardig gesneden Verkade als Duivel van Van Lunteren en de als altijd knappe beelden van Mej. van Dantzig. Hoe van de vrije beeldhouwkunst nog meer dan van de schilderijkunst de losheid van doel en bestemming te betreuren is, blijkt uit de wat klungelige wijze, waarop die ‘vrijstaande beelden’ met ijzeren stutten moeten worden vastgehouden.
C.V. |
|