| |
| |
| |
Martje Vroom
door J.M. Goedhart-Becker.
VII.
De laatste dag, dat Martje nog naar Guus zou gaan, was gekomen. Zoodra ze wakker werd, had ze het gevoel, dat er dien dag iets bijzonders was. Op het neergelaten gordijn lichtte een breede veeg zonlicht; door een reet opzij dansten vlinderig de sprankeltjes naar binnen. De morgen was zeer vriendelijk. Maar Martje voelde mèt het geluk een schrijnende smart door haar lijf gaan; ze bleef een oogenblik stil liggen met haar hoofd op het kussen, afgewend van het licht; om haar mond kwam een trek van pijn.
Toen stond ze op. Ze kleedde zich langzaam aan, met haar hoofd zwaar van gedachten; ze rekte haar oogenblikken van alleen-zijn. Toen ze haar bed had afgehaald en voor het open raam stond, bleef ze wachten met haar voorhoofd op de raamrand geleund en keek ze naar buiten, over den Binnenweg met de groentenkarren en de trams en de jolige dienstmeiden en de boomtoppen, die lichtgroene, nog gevouwen blaadjes droegen, en voelde de zuchtjes van lentewind onmerkbaar in haar krulletjes wiegen. Om al dit buitengeluk zwollen de tranen in haar oogen en in haar keel. Ze leunde achterover tegen de stijlen van het kozijn; haar handen hingen slap langs haar zij. Een benauwde zucht klom in haar op. Er lag een reeks egale dagen voor haar, waar ze met afgrijzen tegenaan zag. Deze dag was voor haar de laatste schoone. De zomer zou komen, iedereen zou blij zijn met het mooie weer; de beloften van de lente kwamen aangezwierd; ze zou moeten lachen en leven en spreken als gewoon, als al haar licht en haar geluk gestorven was en ze alleen liep in de leegte. O, de angst voor die verlatenheid. Martje wist niet, hoe ze die zou dragen.
Ze hoorde Engel naar beneden hollen om haastig voor het schoolgaan te ontbijten. Traag ging ze naar de deur en trad in het sombere gangetje. Onder het trap afdalen bereidde ze zich voor op haar gewone onverschilligheid.
Guus lag in zijn stoel bij het open raam een sigaar te rooken. 't Was schemerig in de kamer door de uitgezette jalouzieën; het rook er zomersch.
Hij lag met zijn oogen halfdicht en wachtte op Martje. Donkerroode rozen stonden op de tafel, op den schoorsteenmantel, op het divantafeltje. Het zou een laatste groet voor Martje zijn. Guus voelde zich onrustig; hij zag tegen dit afscheid op. Hij had zich méér aan haar gehecht dan hij gedacht had en hij wist, dat hij haar missen zou, vaak aan haar denken, en verlangen, dat ze komen mocht. Het stemde hem weemoedig. Hij zag haar kordate figuurtje, zooals ze de kamer placht binnen te komen, haar jolige krulletjes uit het bonten mutsje of, als tegenwoordig, onder den zomerschen hoed, die haar gezichtje omlijstte; hij zag voor zijn verbeelding duidelijk het gansche kind-vrouwtje, dat ze was, met haar ongekunsteldheid, de witte tandjes, de lachende oogen, maar bovenal, het frissche, het gezonde.
Het speet hem, waarachtig, het speet hem hard. Ook om harentwil. Iets van wroeging steeg in hem op, dat hij het zoover had laten komen tusschen hen. Hij schold zich voor zwak, met tegelijkertijd veel zelfmedelij. Hij wist wel, hoezeer ze hem liefgekregen had. Hij had er egoïstisch van genoten. Geen vermoeden had hij, dat de bekoring ook hem omstrikt had en dat de tijdpasseering op den gevaarlijken rand van ernst gekomen was. Nu, tegen de scheiding, bekende hij 't zichzelf: 't was hoog tijd, dat er een einde aan kwam. Hij vond het leven triestig.
Beneden werd er gebeld. Guus glimlachte. Aan het trappenloopen hoorde hij, dat zij het was. Ze liep gewoon, als altijd, met
| |
| |
veerkracht in haar pasjes. Hij waardeerde het, dat ze niet sentimenteel was, bedacht, hoe weinig ze gezegd had, toen hij haar vertelde, dat hij zich verloven zou.
Ze kwam niet dadelijk binnen. Hij hoorde haar stilstaan voor de deur, liep er op zijn teenen heen en trok ze open en zag even, hoe ze daar stond, met haar oogen gesloten en haar gezichtje zóó troosteloos, - toen deed ze haar oogen open en lachte hem tegemoet.
‘Dag Guus’, zei ze. Haar stem klonk wat wankel.
Medelij, en ook zijn eigen verdriet, zwol in hem.
‘Kindje’, zei hij, ‘lieveling’.
Hij trok haar de kamer in en sloot de deur. Toen kuste hij haar; met iets teeders deed hij haar manteltje af en trok de hoedespelden uit haar hoed. Ze liet hem begaan, ze zuchtte alleen eens van eindelijk gestild verlangen.
Hij schoof de stoel weg van het raam tot bij den schoorsteenmantel en trok haar op zijn knieën.
‘De laatste dag, hè? schatje’, zei hij.
Zijn warme stem dreef weer de tranen naar haar oogen. Ze sloeg haar armen om zijn hals en lei haar gezicht langs het zijne. Stil veegde ze haar oogen af.
Hij streelde haar armen en ze zeiden een tijdlang niet veel. Martha bedacht, dat ze genieten wou van deze weinige minuten, dat ze dezen middag vieren wou in mateloos geluk. Ontgoocheld gevoelde ze, hoe ze de angst en smart niet kòn verschuiven en het afscheid haar een kwelling werd van het begin reeds af. Roerloos zat ze tegen Guus aan, hoorde hoe hij kleine woordjes fluisterde; ze kon zijn zoenen niet drinken als anders, maar liet ze over zich heengaan; bij iedere minuut, die de klok verder wees, kromp haar hart benauwder in elkaar. Ze had zich aan hem willen klampen, woest willen huilen, vertwijfeld zijn en hem smeeken haar bij zich te houden, nu, altijd, voor goed, met haar te doen, wat hij wilde, maar niet van zich laten gaan; - tegelijkertijd voelde ze, dat hem dat wrevelig zou maken en dat hij, misschien, dan blij zou zijn als ze weg was, terwijl hij nu, óók, de uren rekken wou.
‘Wat een mooie rozen, lieveling’, zei ze. Ze drukte zijn hand en gaf er een zoen op. Hij keek haar in het ontdane gezichtje en glimlachte verteederd. Zijn kleine meisje. Wat hield ze van hem! Ze wou zich dapper voor hem houden.
‘Mijn lieve kleine vrouwtje’, zei hij vleiend.
‘Guus’, kreunde Martje.
Ze drukte haar hoofd in zijn handen. Er liepen warme tranen kriebelend tusschen zijn vingers door.
‘Arme lieveling’, zei hij. ‘Arme lieveling. We moeten ons schikken, berusten hè, het is niet anders’.
Hij zuchtte zwaar.
‘Huil nu niet zoo, schatje. Als je wist, hoe vreeselijk ik het zelf vind. Ik zal zoo naar je verlangen, Martha, ik heb zooveel aan je moeten denken.... Toe vrouwtje, mijn lieve meisje, huil niet zoo. Laten we dit uur nog gelukkig wezen, dàn is het uit. Dan hebben we alleen nog de herinnering aan een mooien tijd’.
Hij trok haar overeind, stond zelf ook op. Hij gooide zijn sigaar in een aschbak op den schoorsteenmantel en nam haar een oogenblik in zijn armen.
‘Lieveling’, zei hij heesch met zijn mond op den hare.
Toen zette hij haar voor den spiegel neer en keek haar aan met zijn vriendelijke oogen en dien glimlach, die haar bedwelmde.
‘Kijk eens naar je behuilde gezichtje’.
Ze bette met haar zakdoek haar oogen, stak haar al te wilde krulletjes vast. In den spiegel keek ze naar hem en glimlachte wat beverig naar hem op. Haar tranen zwollen weer, toen ze zelf het zielige van haar lachje zag, maar flink nu veegde ze ze af en keerde zich weg van den spiegel.
Hij rekte zich op zijn teenen, met zijn ellebogen achteruit en zijn duimen in de
| |
| |
armsgaten van zijn vest. Toen zuchtte hij weer, bevrijd van zijn eigen beklemming, keerde zich met een korten zwaai een beetje opzij.
‘Ja’, zei hij, ‘c'est triste, la vie. Que veux-tu faire’.
Hij trok haar mee naar den divan en ging naast haar zitten. Uit de vaas vóór hen trok hij een roos en stak die in haar haren. Hij keek haar daarbij aan.
‘Hou je van me?’
Maar Martje, inplaats van te lachen, keek hem met wijde oogen aan en vroeg:
‘Guus, wáárvoor trouw je haar toch?’
Met een rukje ging hij recht voor zich uit zitten, met zijn handen saamgevouwen tusschen zijn knieën en zijn hoofd, zorgelijk, er overheen.
‘Ik kan niet anders’, zei hij. ‘Met het oog op de firma kan ik dat engagement niet laten loopen’.
‘Heeft ze geld? Doe je 't om het geld, Guus?’
‘Om het geld, en om de relaties.... Ja, god, Marthalief, mijn vader zou vragen of ik gek was om zóó'n huwelijk voorbij te zien. Dat is het lot van een handelsman. Connexies, zie je.... en.... en kapitaal..’
‘Ja....’ zei Martje.
Ze begreep wel, dat hij in ieder geval voor háár verloren was.
‘En hou je.... hòù je niet van 'r, Guus?’
‘Houen....’
‘Toe zeg het maar, zeg het me maar liever’.
‘Och schatjelief, wat een vragen! Ik weet het niet, Martha’.
Maar ze bleef wachten op een beter antwoord.
‘Wat moet ik erop zeggen’, zei hij toen.
‘Zooals het is’.
‘Ik weet niet.... Ik apprecieer haar zeker. Natuurlijk. Ze wordt mijn vrouw. Ze ziet er ook niet kwaad uit, enfin.... ik zou niet weten wat voor aanmerking....’
Martje draaide zijn gezicht naar haar toe en liet haar handje tegen zijn wang.
‘Toe Guus.... Hòù je van haar?’
‘Och, mijn diertje’, zei hij en ging zwaar tegen haar aanleunen. En toen bracht hij zijn lippen vlak aan haar oor en zei:
‘Nee’.
‘Heusch niet? Heusch niet?’
Haar oogen lachten, gelukkig om zijn liefde, die van háár bleef.
‘Heusch niet’, zei hij. ‘Maar wat geeft het, lieveling. Je moet je nu maar wennen aan het idee, dat ik.... Of zou je toch, ook nu nog....?’
‘Nee’, schrok ze. ‘Guus, néé’.
Hij zuchtte, teleurgesteld. Het had hem even toegelachen. Maar het ging ook niet, 't was te gevaarlijk, een vaste verhouding voor 'n geëngageerd jongmensch, en waar zou dàn het eind zijn. 't Was beter sterk te wezen en hij dacht, dat hij dit vooral om harentwille was. Hij voelde iets nobels.
Ze bleef later dan anders. Maar toen de klok vijf uur sloeg, schrok ze hevig en dacht aan thuis. Dadelijk sprong ze op.
‘Guus’, zei ze, vertwijfeld, ‘ik moet weg’.
Hij keek haar aan; hij nam haar figuurtje in zich op om de herinnering goed te bewaren en zei niets. Hij kon er zich niet indenken, dat hij haar nu niet meer zien zou, dat ze in dit volgend uur niet meer van hem was. Uit alle vazen nam hij de rozen en gaf ze haar.
‘Hier’, zei hij, ‘neem mijn liefde met je mee. Want houen doe ik toch van joù’.
Martha sloeg wild haar armen om hem heen.
‘O Guus’, kreunde ze, ‘Guus, ik kàn je niet missen, ik hou het niet uit’.
Behoedzaam lei hij de rozen op tafel en nog zachter nam hij haar tegen zich aan. Hij boog haar gezichtje achteruit en keek diep in haar oogen.
‘Lieveling’, zei hij. Toen gaf hij haar een langen zoen en duwde haar zachtjes voor zich uit. Bij de deur lei hij de rozen in haar armen.
‘Ga nu’, zei hij. ‘Schat’.
| |
| |
Het was Martje of ze slaapwandelde. Ze hoorde de deur van zijn kamer voorzichtig achter zich sluiten; ze liep de trappen af en de voordeur uit en de straat op met de rozen in haar armen, zóó als hij ze gelegd had. Ze dacht, dat ze wel krankzinnig kon worden of onder een tram loopen of een duizeling krijgen en neervallen, zoodat de menschen om haar heen kwamen staan en ze opgenomen zou worden.... Maar ze liep verder. Ze liep tegen niets of niemand aan, ze stak de straat over met een ijl gevoel door geheel haar lijf.
Op den hoek van de Scheepstimmermanslaan bleef ze stilstaan; ze bedacht, dat ze vergeten had naar zijn ramen op te kijken. De kans hem nog een keer te zien, te zien, terwijl hij uitkeek naar háár, bracht al haar pijn en al haar denken terug. Ze vond de rozen in haar arm en verlegde ze; ze holde terug naar de plaats vanwaar ze zijn ramen zien kon. En keek.
Ze zagen elkander een oogenblik aan; beider oogen stonden ernstig en verstard in een verlangen; het was Martha of alles om haar heen verging. Toen boog ze haar gezicht in de rozen en keerde zich om.
Ze liep Engeltje, die de deur opentrok en boven aan de trap bleef wachten, voorbij en ging direct naar haar eigen kamertje. Ze spreidde de rozen op haar bed en sloot de deur met den sleutel. Toen trok ze haar mantel uit, borg haar hoed in de muurkast en ging zitten op een stoel naast haar waschtafel. Even later deed ze het raam om het straatleven dicht en ging weer zitten op dezelfde stoel. Ze rook de rozengeur, die in het kamertje zweefde; ze keek, star, naar de bloemen, tot ze als donkere vlekken schemerden op haar witte sprei. Dan wendde ze, moeizaam, even haar hoofd af en weer terug naar de rozen.
Engeltje kwam verbijsterd binnen.
‘Guus’, zei ze, ‘Mart doet zoo raar’.
Moe en Herrie keken op.
Engeltje, als altijd op oogenblikken van ontsteltenis, wendde zich tot de oudste zuster:
‘Ze zei niets. Ze liep recht door naar boven. Ze had een heeleboel rozen bij zich. Ze kéék zoo eng’.
‘Rozen?’ vroeg moe, verwonderd in verband met het jaargetijde.
Herrie vroeg niets. Ze stond op; haar gezicht werd zorgelijk.
‘Ik zal es kijken’, zei ze.
Moe en Engel bleven in nieuwsgierigheid en bangheid achter. Ze gevoelden zich beiden onmondig.
Herrie liep de trap op, draaide voorzichtig aan de deur van Martje's kamer. Toen die niet openging, riep ze zacht: ‘Mart, kom je niet eten?’
Ze hoorde geen geluid. Het werd haar angstig. Ze duwde met haar knie tegen de deur, klopte een paar maal.
‘Mart’, riep ze, ‘Martha’.
‘Laat me’, zei Martje. ‘Ik kom niet eten’.
Een vreeselijke angst viel van Herrie weg. Ze wist niet, waaraan ze gedacht had, maar ze was bang voor de stilte daarbinnen.
‘Wat doe je?’ riep ze nu.
‘Laat me’, zei Martje, ‘god toe, láát me nou’.
Het klonk bijna driftig. Dat stelde Herretje gerust. Ze begreep, dat er iets was, misschien iets ergs, maar dat ze Martje met rust moest laten en dat ze dat veilig kon doen. Ze ging stilletjes terug naar beneden.
‘Wat is er?’ vroegen Engeltje en moe.
‘Ik weet het niet’, zei Herretje, ‘laat ze maar eens aan 'r zelf over’.
‘Zee ze niks?’ vroeg moe.
‘Ze zei, dat ze niet eten wou en dat we ze met rust zouen laten’.
Moe schudde haar hoofd. Ze zag Herretje met ronde oogen aan. Toen nam ze haar servet op en lei het weer over haar schoot.
‘Wat zelleme nou weer an het handje hebben’, zei ze mopperig.
| |
| |
Een oogenblik aten ze zwijgend voort. Toen werd moe de geheimzinnigheid te machtig. Ze keek over haar vork heen naar Engel:
‘Rozen, zeg je? Had ze rozen?’
‘Rooie rozen. Een heeleboel’.
‘Hoe komp ze d'r an. Die kosten nou wel.... Snap-ie d'r ièts van?’ vroeg ze aan Herrie.
‘Nee’, zei Herrie. ‘Laten we d'r maar niks vragen als ze komt’.
‘Zeg’, twijfelde moe met een hoofdbeweging.
‘Heusch moe. Ze zit daar toch niet voor d'r plezier in d'r afgesloten kamer’.
Moe keek of ze dat niet zeker wist.
‘Nee’, zei Engel, ‘ze keek zoo gek, zoo eng. Ze zag me, geloof ik, niet eens’.
‘Wat heb ze dan! Ik zou toch wel es willen weten, hoe ze an die rozen komt’.
Maar toen ze zag, dat Herretje heel ernstig haar wenkbrauwen fronsde, zweeg moe, goedig.
Den geheelen avond kwam Martje niet beneden en Herrie durfde haar niet storen. Ook moe voelde zich niet op haar gemak; ze verborg haar ongerustheid onder een goedig gemopper en Herrie kostte het moeite haar te beletten om Martje op te zoeken. Tenslotte, toen ze naar bed gingen, hield moe het niet meer uit. Ze klom naar boven vóór de anderen, en luisterde aan Martje's deur. Ze hoorde niets.
‘Mart’, riep ze gedempt.
‘Wat’, zei Martje schor.
Moe stond een oogenblik verlegen.
‘Hoe is het nou, kind?’ zei ze toen.
‘Ik lig in bed’.
‘Mart’, zei moe toen hartelijk, ‘wil je moe niet es binnelaten, meid?’
Ze kreeg niet dadelijk antwoord. Maar toen zei Martje, duidelijk:
‘Nee moe’.
Moe zuchtte. Morgen dan maar, dacht ze.
‘Ga nou slapen, hè. Slaap maar lekker, hoor kind’.
De tranen kwamen moe in de oogen. Ze had meelij met haar kind.
| |
VIII.
Ze hadden moeite genoeg gedaan om iets samenhangends te weten te komen, maar Martje was niet tot vertrouwelijkheden bereid.
Na het ontbijt der anderen kwam ze dien volgenden morgen beneden; Engeltje was al naar school. Tegenover moe, die afgegeten had, nam ze plaats aan de tafel, waar alleen háár bord en kopje onverschoven stond en schoon. Ze bromde iets tot moe en knikte, toen Herretje haar goedenmorgen zei; haar keel groeide vol, haar oogen sperde ze wijd om niet te huilen. Langs moe keek ze straf tegen het licht in.
Herretje kreeg medelij; ze vroeg of ze nog hoofdpijn had; in haar stem lag veel genegenheid. Ze wilde iets zeggen, Martje, maar voelde, dat er geen geluid uit haar keel zou komen; ze trok haar schouders op, en toen sloeg ze met haar hoofd voorover op haar arm, slonzig op het witte tafelkleed en huilde, hard, kermend en ongegeneerd, 't Gaf moe en Herrie grooten schrik. Schuw als ze tegenwoordig was na de herrie door Stien, dorst moe haar kind niet te troosten. Ze keek bang en verlegen van Mart naar Herretje; duistere voorgevoelens trokken door haar brein. Martje was haar plots zeer lief.
Ook Herrie verstarde de angst. Ze lei haar hand op Martha's haar, vermaande:
‘Mart, Mart’.
Wild schudde Mart haar af.
Toen ging ook Herrie aan de tafel zitten naast het dampend omwaschbakje en lei haar dunne handen overeen op tafel neer. Met kommernis bespiedde ze Martje. In haar schedel klopte dreigend het schrikbeeld van nog méér onheil, meer familie-schande. Vaag dacht ze aan zichzelve, Baanders, Engeltje en moe.
Maar moe zag Martje huilen; ze schoof
| |
| |
haar bril omhoog en eenvoudig wischte ze ook háár betraande oogen af.
Heesch, vroeg ze:
‘Mart, meid, wat heb ie toch?’
Niets antwoordde Martha. Ze schudde neen; huilen kon ze niet meer, en leeg keek ze tegen het daglicht in. Toen vroeg Herrie:
‘Zeg het nou maar liever, Mart’.
‘Waarom?’ zei Martje schor en zonder klank.
‘Toe nou. Je maak ons ongerust’.
‘Ik zel d'r niet dood van gaan’, zei Martha. ‘Ik hou van iemand en die mot me niet’.
Herrie viel het als een pak van 't hart. Géén schande dus. 't Was iets voor Mart alléén. Meteen vloeide haar deernis met haar over:
‘Wie dan? Kom Mart.... mot je dáár nou zoo om huilen. Weet je wel eens zeker!’
Ook moe klaagde:
‘Och Jezus.... Meid dan toch. Wie is-t-ie?’
‘Dat zeg ik niet’.
Verwonderd trok moe haar wenkbrauwen op. Ze begreep de situatie niet heel best. Ze keek er Herrie eens op aan, maar vond op haar gezicht geen oplossing.
‘Mart’, zei Herretje, ‘je ken ons toch vertrouwen, moe en mijn. Of heb ie liever, dat ik....?’
‘Nee’, zei Martha met een ruk van haar schouders.
‘Wil je 't niet zeggen?’ vroeg Herretje.
‘Nee’.
‘Mòt ie je niet?’ vroeg moe. ‘Wat beteekent dat? Wat wil je daarmee zeggen?’
Ze kreeg geen antwoord.
‘Denk ie, dat ie niet om je geef?’
‘Nee’.
‘Wat nee?’
‘Hij geef wèl om me’.
‘Geef.... Nou breek me klomp. 't Is toch zeker geen getrouwde vent?’
‘Nee’, zei Martha met een galgenlachje, ‘nòg niet’.
Moe haalde tegenover Herretje haar schouders op. In Herrie's oogen ontmoette ze een ééndere blik. Toen bleef ze naar Martje kijken en haar hoofd schudden.
‘Vraag nou maar niemeer’, zei Mart, ‘ik zeg het toch niet’.
Even dreigde dit moe's verontwaardiging te wekken, maar het zien van Martje's werkelijk leed en een geheime onrust dat er méér zou achter steken, drong die terug.
‘Mart’, zei moe, ‘ik wou d'r wel es meer van weten’.
Ze wachtte of ze antwoord kreeg. Toen dat uitbleef, vroeg ze:
‘Heb-ie....? stikum....? Ik weet niet wat ik d'r van denken mot. Waarom zou je 't niet vertellen?’
‘Dáárom niet’.
Moe zon. Ongerust werd ze.
‘Zeg Mart, kijk me es an. D'r is toch.... d'r zijn.... d'r hebben toch geen ongepermeteerde dingen plaas gehad?’
Martha gevoelde haar liefde bezoedeld. Het stuitte haar. Ze wendde zich zwijgend af en liep, kalm bijna, de kamer uit.
Grauw waren voor Martje de dagen, die volgden. Ze was terneergeslagen. Mat leefde ze de uren door, en wist 's morgens niet waarvoor ze op zou staan en hoe de leege dag zijn einde halen zou. Per slot van rekening, 's avonds, was het haar meegevallen. Als ze maar niet aan hem hoefde te denken, wanneer ze haar gedachten bij de alledaagsche dingen hield, was alles nog zoo erg niet. Haar vroolijkheid van lang geleden, toen ze Guus nog niet had ontmoet, begreep ze niet. Haar leven nu was net als toen; ze kon er geen vreugde meer in ontdekken. Elk gesprek thuis vond ze onbenullig, iedere daad van zichzelve overbodig. Gevoelloos liet ze zich leven; het kwam haar voor als een slaapwandeling.
Maar bang was ze, bang, voor haar vlagen van wanhoop, die kwamen met haar herinneringen. Ze kon er hoe langer hoe minder tegen op. Ze kwamen het felste in den morgen, als de nieuwe dag begon en haar hersens
| |
| |
waren uitgerust; ze kwelden en streelden haar en het nam haar zóó gevangen, dat ze al het andere vergat. Op onregelmatige tijden verscheen ze aan het ontbijt. Afgetrokken vervulde ze haar ochtendplichtjes, kopjes wasschen, haar eigen slaapkamertje doen. Dáár, op haar kamer, overmanden de herinneringen haar het vaakst. Onder het werken dacht ze aan hun eerste uitgaan naar het ijs, aan kleine gebaren, die tot zijn gewoonten behoorden; ze leefde er zich weer binnen, in haar vroeger liefdeleven, en als ze, teutend, niets meer vond te doen, ging ze zitten op den rand van haar bed en lei haar handen in haar schoot en keek zich dronken aan de vroegere beelden. Een intonatie van zijn stem kon ze zich te binnen brengen; ze luisterde en hoorde 't weer: hoe hij op een avond aan haar had gevraagd: ‘Lieveling, heb je 't koud?’ - de lichte schrik, de zorg en bovenal de innigheid. Het ontroerde haar, nu, tot schreiens toe; toèn had het haar eenvoudig blij gemaakt.
Onbeduidende woorden, die hij had gezegd, schoten haar te binnen en werden haar kostbaar. Zijn manier om langs zijn baard te strijken als hij zijn lach verbergen wou, werd een van haar liefste herinneringen. Aan zijn oogen dacht ze meestal in hun zelfbewuste kijken op haar neer, koel, bezittend, met een lachtintje, dat haar vleide, en teederheid beloofde.
Ze wist, hoe hij over de straat ging en op de tram sprong en den sleutel in zijn huisdeur stak. Ze wist, hoe hij rondliep in zijn kamers, met welke houding hij voor het raam stond, en een sigaar opstak. Ook wist ze, in zakenaangelegenheden, hoe zijn oogen verhardden, scherper werden en hoe energiek zijn lichaam zich stramde. Ze had dat opgelet, toen hij, 's avonds, een brief van kantoor had gekregen; het was haar toen niet opgevallen, maar ze had hem zóó liefgehad, dat al wat van hem was in haar geheugen stond gegrift.
Dan kwam ze, van die losse beelden, tot het opnieuw verleven van geheele fragmenten. Ze verfijnde haar genot door uiterst gedetailleerd, en opzettelijk langzaam, ieder gebaar en ieder gezegde over te denken. Hoe ze bij hun tweede ontmoeting waren overgevaren en gewandeld naar Rhoon, waar hij in een elzenlaantje zijn arm om haar heen had geslagen en ze elkander hadden gekust; en bij een vondertje droeg hij haar over het stukke plankje heen. Bij een bermpje deed hij haar zitten en legde zijn winterjas voor haar uit op het wintersche gras; hij zette zich ernaast, een beetje lager dan zij. Met zijn elleboog leunde hij over haar knieën, en hij streelde haar hand, zag haar aan en kuste haar vingers, haar hals, haar gezicht. Ze hoorde zijn ademhaling gaan; zijn grove mannegezicht schuurde langs haar wangen; ze rook zijn haar, zijn lichaamsgeur, en het tikje, tikje parfum.
En het laatste, lààtste liet ze zijn woorden in zich herluiden, de liefkoozende schakeering in zijn stem, de warmte en de hartstocht, waarmee hij sprak. Hoe hij één keer, de avond toen ze voor het eerst zijn kamer zag, op een aparte fluistertoon: ‘Mijn vrouwtje’ tot haar had gezegd, haar aangezien had, en toen gelachen, en haar, in gekheid, al maar had gezoend.
Als Martje heel haar rijkdom had overgedacht, en de leegte gaapte, begon haar verbeelding heur wonderen te voltooien. Het werd haar een aparte droomenwereld. Allerlei mogelijkheden dacht ze uit: Dat zijn vader sterven zou en de zaken in de war. Zijn meisje verbrak de verloving, of hijzelf zou het doen, en dan kon zij veilig tot hem gaan en zijn vrouw willen worden. Zonder rijkdom toch, kon ze zich hem niet voorstellen. Voornaamheid in armoe kende ze niet. Liever nam ze nog koenere gegevens: Ze waren getrouwd, rijk, en altijd op reis. Door vreemde landen trokken ze stralend; in de weelde van hotels en auto's en elegante reistoiletten gevoelde ze zich een gevierde vrouw. En naast haar Guus. Gúús. Dag aan dag en nacht aan nacht, in den zomer,
| |
| |
in de zon, in hun lange, zalige leven. O Guus, haar man, van háár....
Verlangen gilde door haar heen. Het trok, het tròk.
Het kamertje was als daarnet. Nergens vond ze ontroering. Een koffiemolen knarde achter de gesloten keukendeur; beneden vóór piepte een deurtje. En Herrie sprak, in het gangetje, tevreden een onverschillig woord.
Het bracht haar tot wanhoop. Ze hield het niet uit; bang was ze voor een daad om die onbewogenheid te breken: een ruit aan scherven slaan met haar handen erdoorheen, krankzinnig worden en weggebracht, of dood. Zich vergeven en eruit zijn.
Ze miste den durf, al begreep ze niet waarom.
Op een morgen vol zonneschijn laaide de wanhoop door haar heen. Ze kon ze niet beteugelen, het verlangen en de herinnering. Ze stond in de eetkamer bij de opengeslagen deuren naar het balcon; haar keel was vol; ze leunde ver haar hoofd achteruit, tot het stuitte tegen de stijlen en ze had mogen kermen. Toen ging ze weer recht staan, haar hand streek van haar voorhoofd de krulletjes weg; hoog trok ze haar schouders in de hoogte, radeloos. Ze trad op het balcon, keek over het hekje naar beneden in den tuin. Afgetrokken ging ze toen weer in de kamer, haalde een stoel en stelde die voor de balustrade. Ze klom erop en ook op den houten rand; met haar linkerhand hield ze zich vast aan een stijl, die naar boven liep. Zoo bleef ze even staan met een suf gevoel in haar zware hoofd. Ze boog zich voorzichtig voorover om neer te zien in de diepte, en keek toen om. Doodelijk ontdaan stortte moe op haar aan. Hierdoor werd ze zich den omvang van haar plan bewust, maar ze stapte bedaard op den stoel en op het vloertje: ze zou het toch niet hebben gedaan. Ze had het nooit gedurfd.
Moe had, ook toen ze op den stoel al was, nog een slip van haar rokken gepakt; nu liet ze ze los.
‘Wat doe je’, vroeg ze bevend, ‘Mart - wat wou je doen?’
‘Niks’, zei Mart laconiek. ‘Wat dach-u? Ik zel d'r heusch niet afspringen’.
Maar ze ontstelde, toen moe begon te huilen. Zulk huilen had ze nooit van moe gezien. Die zakte in den breeden stoel, duwde haar ellebogen de tafel op, en begroef haar logge gezicht in de handen. Onverbroken snikte ze.
Verschillende mogelijkheden trokken door moe's brein. De eenige zekerheid die overbleef, was, dat zij, de moeder, ingrijpen, haar kind helpen moest. Hoe, daarover tobde ze lang. En ze sprak er tenslotte met Herretje over.
Ze vertelde haar het voorval op het balcon en zei hare overwegingen.
Ook Herrie zat verslagen.
‘En dat Mart’, zei ze.
Moe zuchtte. Beter dan de kalme Herrie kon ze zich in Martje's toestand verplaatsen. Herrie, die dit wel gevoelde, vroeg:
‘Zou u denken, na verloop van tijd, dat ze Maters zou willen?’
‘God geef het’, zei moe. ‘Ik weet het niet’.
‘We moeten ze d'r es op wijzen’.
‘Ze is dadelijk zoo heftig, op dat punt’.
Ze zwegen.
‘Ja’, zei Herrie, ‘as ù het es dee’.
‘Hè?’
‘Met 'r praten’.
Daar was moe toch niet zeer mee ingenomen.
‘Och’, zei ze, ‘ik....’
‘Wil ík dan?’
‘Ja. - Misschien.... Of nog beter, dat me d'r maar stil op an werke en ze hem tenslotte uit 'r eigen neemt’.
‘Ik weet het niet’.
‘Nee’....
‘We konden toch es praten. Het zou, met den toestand hier, voor haar ook wenschelijk wezen. Stel u voor, dat ze 'm afslaat. Wie zou er nog komen....’
| |
| |
Schuchter gaf moe toe.
‘Al dee ze 't nou een beetje tegen d'r zin.. dat slijt wel, mettertijd....’
‘Ja’, zei moe, ‘as je denk, dat je 't gedaan krijg....’
Herrie zuchtte. Alweer een taak, die op haar schouders kwam. Ze begreep wel, dat het geen gemakkelijke was. Toen stond ze op.
‘We motten maar het beste hopen’, zei ze.
Het was als Herrie dacht. Mart wou d'r niet van hooren. Veel terug beweren deed ze niet en heftig werd ze ook niet. Maar Herrie's woorden stuitten op haar onverschilligheid.
Op een morgen op de slaapkamer van Herrie en Engel, toen ze samen, Herretje en Mart, de bedden aan het opmaken waren, begon Herrie erover. De zonneschijn sprong door de ramen naar binnen; 't was warm en Herrie zeide:
‘Mooi weer’.
en toen Martha haar hoofd naar het venster keerde en er niets van zag, vroeg ze:
‘Hè?’
‘Ja’, zei Martje.
‘Mart’, zei Herrie toen, ‘doe toch niet zoo afgetrokken.
‘Nee’.
Toen begreep de oudste zuster, dat dit het oogenblik van spreken moest zijn. Ze liet de deken, die ze terugslaan wilde, over de peluw liggen en boog zich, op haar handen steunend, over het bed naar Martje toe. Die werkte gelaten voort.
‘Kèn je 't niet vergeten, Mart?’ vroeg Herrie.
Martje schrok ervan, als iemand, die betrapt wordt. Schichtig keek ze Herrie aan, wendde dadelijk haar oogen, onwillig, weder af. Ze kreeg een prop in haar keel, die ze eerst weg moest slikken, voor ze iets kon antwoorden en toen was haar stem nog schor.
‘Och’, zei ze en schokte met haar schouders.
‘Ik wou es met je praten’.
Ze weerde het af:
‘Waarvóór’.
Maar Herrie drong er zachtjes op aan:
‘Kom nou, Mart’.
Even bleef Martje rechtop staan en staarde tegen den kamermuur aan. Ze voelde, hoe haar armen slap langs haar zijden hingen en hoe zwaar haar oogleden wogen. Ze had geen kracht tot tegenspraak. Toen gleed traag haar blik naar Herretje heen en met dezelfde moeheid knikte ze, dat het goed was en ging zitten op den stoel bij het raam, slaperig bijna. Herrie zette zich op den rand van het bed en leunde met haar linkerarm op het voeteneinde. Ze vond het moeilijk om een begin te maken. Het duurde een poosje; Martha wachtte, zwijgend.
‘Je wil nou eenmaal niks vertellen....’
‘Neen’, schudde Martje.
‘Stil maar’, zei Herretje, ‘ik vráág ook niks. Maar je heb zelf gezegd.... an die geschiedenis is niks te doen....’
‘Nee’.
‘Maar dan moet er toch es wat verandering in komen, Mart. In jou, bedoel ik. Je ken toch zóó niet blijven’.
‘Hoe, zóo?’
‘Nou, zoo stil. Zoo sikkeneurig’.
Martje antwoordde er niet op. Wat was daaraan te doen?
‘Pak je eige nou es an, Mart. As je wil, ernstig wil, dan ken je 'm wel vergeten. D'r zijn nog meer mannen in de wereld as die eene’.
Toen glimlachte Martje. Ze vond het voor Herrie wel gemakkelijk om zoo te praten en ja, als je een man als Baanders had! Ze voelde, hoe weinig haar zuster dit verdriet begreep. Ze gaf ook nu geen antwoord; het leek haar nutteloos.
Herrie toch verstond dit zwijgen eenigszins.
‘Kèn je 't niet?’ vroeg ze met een andere stem, waar het medelijden als een troost in doorklonk.
‘Nee’....
Er smolt iets van de starheid weg in Martje en meteen zag ze, hoe buiten de jonge zon aan 't dollen was.
| |
| |
‘Maar heb-ie 't geprobeerd?’
Neen, dacht Martje, dat had ze niet. Ze wist niet, waarom niet, of toch, ze wist het: ze was er te krachteloos voor. Maar ze zei:
‘Jawel....’
‘Hoor nou es Mart. D'r is zoo'n mooie uitkomst voor je. As je weet, dat het uit je eigen je te zwaar is om er over heen te komen, probeer dan of een ander niet wat voor je zou kunnen zijn.... Niet ik, of moe, maar.... Maters bijvoorbeeld.
‘Ben je gek’, zei Martje verachtelijk.
Even had ze opgeluisterd. Een uitkomst! Uitkomst, had Herretje gezegd. Ze had gedacht aan werkelijke, aan iets.... iets.... onmogelijks. Nu Maters.
Huilen, vloeken kon ze; weer kwam dat verlangen om iets te doen, dat scheuring geven moest in haar gespannen hoofd.
Maar Herrie, wijsgeerig, bezwoer de toorn met het sussende harer bedaarde rede.
‘Zeg nou nog geen ja of nee, maar denk d'r es over na. Het leven is nou eenmaal geen roman. 'k Heb ook wel es van die idealen gehad en gunst Mart, as ik er nou aan denk, wat Willem voor me is! Zoo'n liefde uit een boek is niet bestendig, maar mannen as Willem, en Maters ook, daar ben je zeker van, daar ken je op bouwen. Op den duur, geloof me, mot je 't toch van zóó een hebben’.
Die woorden, één voor één, drongen in Martje door, bleven vaag in haar geheugen hangen en ze keek naar buiten en zei er niet zoo veel op terug. Ze vond er ook geen argumenten tègen.
‘Ik hou niet van 'm’, zei ze zonder overtuiging.
Herrie speurde haar weifeling; ze trok er partij van.
‘Houen’, zei ze. ‘Je heb toch ook geen afkeer van 'm. En je ken 'm toch zeggen, dat je met je eigen nog niet in het klare ben, maar dat je 't wil probeeren of je voldoende om 'm ken gaan geven. Da's toch nog geen trouwen’.
‘Guns’, zei Mart beteuterd, ‘hij heeft me nog geeneens gevraagd’.
‘Nou ja, omdat ie geen stap verder kan komen. Je heb geen idee, hoe koel je tegen 'm doet. Dat gaat zoolang goed totdat het 'm verveelt. Later zou je d'r misschien wie weet hoe 'n spijt van hebben, dat je 'm nou zoo afgestooten heb. Meisjes genoeg, die 'm willen.’
Martje lachte flauwtjes, toen ze daaraan dacht; Maters was haar nog volkomen onverschillig. Maar wat Herrie zei, vond ze waar. 't Kon zóó niet blijven, dat kon ze zelf ook niet langer verdragen. Wat wou ze dan? Ze moest nu eenmaal lijden onder den halven stand, waarin ze leefde. Geen heusche dame en geen volksmeid. Ze dacht zich geluk en stand zeer nauw verbonden. Ze vroeg zich af of ze dan een ouwevrijster wilde worden, niet trouwen om Guus; en nu die vraag zich voor 't eerst zoo duidelijk aan haar voordeed, had ze er maar één antwoord op, tot haar eigen verbijstering. Dat wou ze nooit, nooit. Ze wou een eigen huis, een man en kinderen. Maar Guus dan en haar verdriet. Ze wist er geen weg meer mee. Maar toen ze dóórdacht, terug dacht en hem opriep voor haar verbeelding, sneed de pijn diep in haar hart. Ze kon het niet, een ander nemen, tevreden leven zonder hem, dat kòn ze niet. Of.... misschien.... tòch. Ze begon te weifelen, zoodra de felste smart verdoofde. Als ze wist, dat alle hoop vervlogen was, als hij altijd en onherroepelijk voor haar verloren was, misschien dat ze dàn.... Maar hij hield niet van dat meisje..
Ze liep naar haar kamertje en sloot de deur; ze gooide zich op haar bed. Ze zag zichzelf en Guus. Guus, hoe hij haar had liefgehad. Hoe zijn handen haar streelden, hoe zijn glimlach was, hoe teeder zijn oogen naar haar keken. En aan Maters dacht ze en aan zijn handen. Die zou haar zoo niet weten lief te hebben, die was geen heer, geen héér.... Was 't dáárom, dat ze zoo gehouden had van Guus? Wat kwam het er op aan, waaròm: Ze hield van hem.
| |
| |
Herretje had rustig haar werk en dat van Martje afgemaakt. Toen ging ze naar beneden naar moe voor 't kopje koffie van elf uur en toen die Mart niet zag verschijnen, vroeg ze:
‘Moet Mart geen koppie?’
‘Laat 'r maar’, zei Herretje. ‘Ze is boven, op d'r kamertje. Ik heb es met 'r gepraat, u weet wel.’
‘En?’
‘Ik denk wel, dat ze zich bedenken zal. Het viel me nogal mee’.
| |
IX.
Nu kwamen voor Martje dagen van weifeling, van willen vergeten en toch niet willen en van niet kunnen ook.
Ondanks het verdriet, waaraan ze zich vastklampte, zag ze een nieuwe toekomst rijzen. Ze verbeeldde zich publiek verloofd; de meerdere vrijheid, die ze daardoor kreeg, lokte haar aan. Maar als ze dacht aan Maters liefkoozingen, die ze zou moeten verduren, hield een afschuw haar terug. Dan dacht ze dadelijk aan Guus. De onberedeneerde hoop, dat alles weer zou worden als vanouds, bleef in haar sluimeren en weerhield haar van een verloving met Maters, omdat ze wist, dat ze hierdoor zelf dit hoofdstuk van haar leven af zou sluiten. Dat wilde ze niet. Als 't zonder dat ook uit en onherstelbaar was, dàn zou ze Maters kunnen nemen, omdat haar krachtige jeugd het leven begeerde en het leven voor een meisje als Martje het huwelijk beteekende. Niets anders zocht ze er in dan tevredenheid en rust en de veiligheid van het eigen thuis. Voor den strijd van het onbeschermd staan was ze bang en zelfs wenschte ze wel eens, dat haar beletsel vanzelf kwam te vervallen.
Zoo kwam ze er toe om Guus te schrijven. Het werd een kinderlijk episteltje in de briefvorm, zooals ze die op school geleerd had.
Lieve Guus, begon het.
Nooit zou ik je meer lastig hebben gevallen met een brief of iets anders, maar ondanks mijzelf, moet ik je nog eens zeggen, dat ik van je ben blijven houden. Ik hoop, lieve Guus, dat ook jij nog wel eens aan me denkt. Het zou me zooveel rust geven, als ik wist of je nog net zoo van me hieldt als vroeger of niet. Want er is iemand, die me nu het hof maakt, maar als je nog van me houdt, neem ik hem niet. Vergeef me de last en antwoord me voor deze keer. Ik blijf als altijd
je je liefhebbende
Martha Vroom.
Dat Martha veranderde ze later in Martie, omdat hij haar zoo noemde, maar eigenlijk leek haar dit al minder keurig.
Toen begon ze op het antwoord te wachten. Den brievenbesteller ving ze op en ze dacht aan niets anders meer en werd haast blij in 't vooruitzicht, dat ze nu iets van hem hooren moest. Hoe langer het duurde, hoe meer haar angst begon op te steken, dat hij haar geen antwoord waard zou achten en haar verwachting maakte plaats voor een zenuwachtige gejaagdheid. 's Avonds van den derden dag ontving ze zijn briefje. Haar keel klopte, toen ze 't in haar handen hield; ze bezag zijn schrift en dronken van vreugde holde ze ermee naar boven, naar haar kamer.
Vriendelijk wees hij haar af. Alles wees hij af en zelfs de koestering van haar herinneringen verbood hij. Toen ze 't opschrift zag, wist ze 't eigenlijk al; de schrik deed haar adem stokken.
Het luidde zoo:
Beste Martha. Ik kan en wil je niet ontveinzen, dat je briefje me pijnlijk verraste. Het komt me voor, dat je op weg bent, de dingen wat overdreven te bezien en je in je eigen verdriet te koesteren. Daarom zou ik je met nadruk willen raden het verleden als afgesloten te beschouwen, vooral nu er zoo'n mooie en naar ik hoop blijde toekomst voor je open ligt.
Het spijt me, wanneer ik je, buiten mijn wil, veel verdriet berokkend heb en laat me van nu af mogen denken, dat het overwonnen is.
Mijn beste wenschen voor je verder leven,
G.v.H.
| |
| |
Van spijt en schaamte kreeg ze een donkerroode kleur. Ze scheurde het briefje in kleine snippers; drift zinderde door haar hersens; ze vond hem gemeen en haar verdriet niet waard. Ze wenschte, dat ze 't hem vergelden kon. Maar zelfs door Maters aan te nemen, kon ze hem niet meer treffen en ze besefte, hoezeer die man haar smaadde. Ze berouwde de liefde, die ze hem gegeven had en die ze nu vergooid achtte, ze berouwde haar leed, dat hij onwaardig was en doorzag voor 't eerst zijn kleinheid, zijn angst en zijn egoïsme. Maar boven alles gevoelde ze 'n bloedende smart en hield ze van hem.
Toch had Martje nu den wil gekregen om haar liefdeleven met van Heeteren te vergeten. Zoo vaak ze aan hem dacht in hun vroegere verhouding of wanneer ze haar neiging toegaf zich een geluk met hem voor te spiegelen, kwam ook zijn briefje haar in de gedachten. Het beleedigde elke herinnering. Zoo bleef er van haar leed meer spijt en onrust over dan werkelijke smart. Ze schroomde ervoor om dit zichzelve te bekennen en leefde stuurloos van het eene oogenblik in 't andere. Haar gezonde natuur trachtte zijn evenwicht te herstellen.
Thuis wisten ze niet goed, wat ze aan haar hadden. Dikwijls scheen het of ze al haar oude opgewektheid terug had; ze zong door het huis, was lawaaierig en moe en Herrie glimlachten; ze zeiden stikum, dat ze d'r weer bovenop kwam en moe begon reeds plaats te krijgen voor meer nieuwsgierigheid naar wat het wel geweest kon zijn, maar vragen dorst ze niet. En dan kwam de terugslag, die Martje neerdrukte en haar zwijgend rond deed gaan, geheel verslagen, of waren er dagen van onrust, vretende, gestadig knagende onrust, waarin ze vertwijfelend zocht naar afleiding en veel uit wou. Dat gaf soms botsingen met moe. Want de weduwe wist zeer wel, wat voor onbehoorlijk gold en ze ging zooveel ze kon dit uitloopen, vooral van 's avonds tegen, maar gewoonlijk gaf ze zuchtend toe, want Mart, gedwarsboomd, kon zich niet bedwingen en brak in snikbuien uit, op van zenuwen. Dit duchtte moe.
Mart liep de stad in, doelloos door de lichte winkelstraten en ze keek voor elke uitstalkast, eerst laksch en onverschillig, dan al gretiger om de glimmende plekken van het vroolijke licht. Het werkte als een roes van vreugde op haar in; de bezige drukte en de haastige menschen staalden haar levenskracht; dan voelde ze, dat ze jong was en bereid om mee te doen. In deze halfbewuste blijheid kwam de herinnering aan Guus bij haar op als een romantisch iets, dat haar lang geleden dierbaar was, en dat nu door zijn vervagen een leegte in haar leven had gelaten. Vaak liep ze de richting van zijn kamers uit en keek naar de ramen, die meestal in het donker lagen. Kleine steekjes gevoelde ze van binnen, maar de vlijmende pijn bleef achterwege. Ze was er vaag verwonderd over, nooit had ze gedacht, dat ze dit geluk en dit leed zou kunnen vergeten. Het had haar 't hoogtepunt van 't leven toegeschenen. Ze overdacht gelaten hun tocht naar den Haag en de droeve terugkeer en het rijden op de gummibanden onder 't groene boomenloof, toen Guus het had gezegd en hoe ellendig ze toen geworden was. Vreemd leek het haar en interessant. Als van een ander; ontroerend als een boek.
Ze verlangde ernaar om hem terug te zien, meer uit nieuwsgierigheid om te weten, wat ze voelen zou, dan om hemzelf, en ze dwaalde, telkens vaker, in de buurt van de Westzeedijk rond. Totdat ze op een keer besloot hem op te wachten.
't Was vroeg op den avond; zijn ramen waren nog verlicht; af en toe zag ze zijn schaduw op de neergelaten rolgordijnen. Hij stak een sigaret op. Het gaf haar een onwezenlijke aandoening, toen ze dit gebaar en de houding van zijn hoofd daarbij, die ze zoo dikwijls voor haar verbeelding had teruggeroepen, eender in het schaduwbeeld herkende. Hij zette zijn hoed op, liep een
| |
| |
paar keer heen en weer, en ze wachtte, rustig. Toen zag ze het licht uitgaan en begreep ze, dat hij kwam. Ze verborg zich in een portiek. Met zijn stok hangende aan zijn arm, zóó als ze hem voor het eerst gezien had, kwam hij naar buiten; de deur sloeg hij met een smak dicht. Dat deed hij altijd zoo, herinnerde ze zich glimlachend. Hij liep de hol af en den Eendrachtsweg. Martje volgde op een afstand. Ze herinnerde zich alles aan hem, zijn houding en zijn handen, het dragen van zijn stok, die sliertjes trok, de forschheid van zijn schouders en de snit van zijn kleeren en 't was nu toch een vreemde heer, met wien ze niets te maken had. Ze begreep niet meer, dat ze in zijn armen had gelegen en dat hij haar geliefkoosd had.
Deze onverschilligheid beklemde haar; ze leek haar bijna onbehoorlijk en liederlijker dan haar overgave. Iedere andere vrouw, dacht ze, zou zoo'n verleden haar leven lang als een bezoedeling meedragen en aan dien man zou ze denken, treurend of hatend. Maar zij, Martje, vergat en voelde niets.
Ontgoocheld, half verlicht en half beteuterd, liep ze naar huis.
Sindsdien was haar uitgaan 's avonds niet meer zoo veelvuldig. Het leek moe en Herrie, dat de tijd gekomen was, om Maters op den voorgrond te schuiven. Willem bracht hem nogal eens 's avonds mee. Het ontstemde Martje niet; het was haar ook geen vreugde. Als afleiding was zijn komst haar welkom. Ze lachte om zijn gekheden en vergat er haar onrust door en hij, mallerig en opgewonden, als er anderen bij waren, en dadelijk verlegen met haar alleen, voelde, dat hij veld won. Martje's toegenegenheid was de eenige ernst in zijn leven. Hij kwam ijverig en zonder hernieuwde uitnoodiging met Baanders mee, en toen hij op een dier avonden Martje gereed vond staan om uit te gaan, bood hij haar verheugd zijn gezelschap aan. Met tegenzin moest ze het aanvaarden. Toen liepen ze tezamen stadwaarts en zwegen voor het eerst geruimen tijd. Ze bemerkten beiden, dat hun dit niet hinderlijk was. Maters omving een gevoel van ongekende teederheid en Martje iets van weemoed. Ze ging stil naast hem voort, ze glimlachte en keek droomerig vooruit. Ze wist niet, waarom het schreien haar na stond.
Piet sprak het eerst en wonderlijk zacht.
‘Je vin het toch goed, hè Mart, dat ik meeloop?
‘Ja’, zei ze. ‘Best’.
Daarop liepen ze weer zwijgzaam, als tevoren, tot ze aan de winkelstraten kwamen.
‘Waar moet je eigelijk heen?’ vroeg Maters toen.
‘Nerges’, zei Martje eerlijk. Ze dacht er niet aan om een uitvlucht te zoeken.
‘Hee’, zei Piet.
Dat er iets was met Martje in den laatsten tijd, had hij wel begrepen. Het joeg hem plotseling zoo'n felle angst aan, maar hij durfde niets te vragen. Hij liep met haar mee; mistroostig werd hij en beduusd door zijn liefde voor haar, die hem zelven wonderlijk was in haar grootte. Het rijpte hem tot man en haar zag hij niet meer als het bekoorlijke meisje, maar als zijn begeerlijke vrouw. Hun loopen leek hem een droom vol bekoring en kwelling.
Martje begon het soezen te vermoeien; ze verloor haar weemoed in het licht van de straten en de stilte werd haar leeg en zwaar.
‘Ik loop wel es meer zoo uit’, zei ze. ‘Ik vin het 's avens zoo leuk in de stad.’
‘Ja’, zei hij bedrukt.
‘Fijn wel, als je 'n man ben. Dan ken je net zoo dikwijls gaan als je wil’.
‘Ja’.
‘'k Zou veel uitgaan 's avens, naar café's en zoo en bioscopen.’
‘Wil je ergens heen? 't Is mijn uitstekend, hoor’.
‘Nee’, zei ze.... ‘Of.... zoùen we naar een bioscoop? Maar daarvoor zei 'k het niet.’
Hij had er eigenlijk geen zin in; het liefste
| |
| |
bleef hij naast haar loopen, ergens op een eenzamen weg. Maar hij zei:
‘Welja, as je zin heb’.
Ze gingen dan. Piet nam royale plaatsen en in de loop van den avond dronken ze een biertje.
Martje vergat haar zorgen en onrust; ze leefde in de vertoonde beelden mee. Ook Maters verloor zijn beklemming. Bij drama's was hij licht ontroerd; bij de zotheden lachte hij uitbundig. Een roes van verliefdheid beving hem. Hij lei zijn arm over de stoelleuning van Martje en hing sterk naar haar over. Zijn knie drukte stiekum tegen haar been en terloops liet hij zijn arm zakken tot om haar middel. Toen drong Martje hem zachtjes weg, tot hij weer rechtzat en haar nergens meer raakte. Ze had hem eerst laten begaan, maar toen zijn arm om haar heen kwam, rilde ze ervoor en wilde niet.
Maters verwenschte haar preutschheid; innerlijk echter wist hij, dat het dat niet was en zijn aanvankelijke chagrijnigheid begon weer te knagen.
Onder het naar huis gaan sprak Martje veel en was Maters stilletjes. Hij had het land; hij keek sentimenteel. Zoo zweeg ook Martje ten slotte; ze liepen kniezerig voort; om beurten zeiden ze iets onverschilligs. Bij haar huis gaf Maters een hand en hield de hare even vast.
‘Zeg’, zei hij, ‘als je zoo 's avens nog eens gaat en je vin het goed, mag ik dan met je mee?’
‘'k Dacht’, zei ze, ‘dat het je knappies verveelde.
‘Mijn? Och, nee.... je mot op mijn niet letten. Mag ik?’
‘Ja’, zei ze zachtjes.
Zoo wende Martje aan Piet Maters en ging ze bij zijn burgerlijkheid ook zijn goede zijden zien. Langzaam-aan werd zijn bijzijn haar een behoefte; ze sprak niet over het leed van haar leven, dat gaandeweg verbleekte, maar ze warmde zich aan het geduld, dat hij met haar had, en aan zijn hartelijkheid en als een herstellende zieke liet ze zich door hem ontzien.
Thuis lieten ze tevreden het lot zijn loop.
Toch bedrukte het Martje nog menigmaal, wanneer ze bedacht, dat deze omgang met Maters op een verloving uit moest loopen. Ze dacht hier zoo min mogelijk op door en haar lichtzinnigheid van vroeger, die terug begon te komen, maakte haar dit gemakkelijk.
Totdat een plotselinge donderslag hun pas herstelde tevredenheid scheurde en ook aan Martje's leven de bestemde richting gaf.
(Slot volgt).
|
|