| |
De verwenschte thuiskomst
door Gerard van den Hoek.
III.
De onthutste meening...... stelt ghij vrij...... in uw gewijde mist.
Jacob Campo Weyerman. De stilzwijgendheid.
De kleine boerderij lag aan een dwarspad. Het voorstuk was maar twee ramen breed en had een derde raam aan den zijkant. Als een oog, dat ziet zonder te zien, keek dat venster Anne aan. De franje van het helderwitte rolgordijn raakte bijna aan de gelobde lijst van een duistere, blauwgazen hor. Hij ging er op af en trachtte de kamer in te gluren; zijn blik zocht eerst tevergeefs langs de smalle, zwarte spleet naar een waadplaats. Doch afgaande op het ratelend geluid van een naaimachine, kon hij er zijn oogen toe dwingen het beeld van een vrouw te vatten. Zij zat met den rug naar hem toegekeerd. Het duidelijkst onderscheidde hij haar gelen, mageren nek, waarvan de
| |
| |
pezen regelmatig bewogen in dezelfde maat als een op- en neergaande hand. Hij liep den hoek om en gluurde ook aan den voorkant naar binnen. Hier ging het onverwacht veel gemakkelijker. De vrouw hief met een ruk het hoofd op en keek hem aan met oogen, kwaadaardig streng tegen haar schrikken in. Anne op zijn beurt schrok er even van. Hij moest zich een oogenblik bezinnen teneinde het Hollandsch weer tot zijn beschikking te krijgen. Reeds een keer of wat had hij vriendelijk geknikt.
‘....Goeienavond, hoe gaat 't’, riep hij hakkelig, ‘ik kom binnen’.
Maaike was opgestaan. Terwijl hij weer voorbij het zijraam en langs het stuk blinde muur naar de schuurdeur liep, stond haar gezicht hem voor den geest. Ze had hem na de eerste verrassing met een opzettelijk onzijdige strakheid aangezien, alsof ze maar wachtte tot hij weg zou gaan. Hij zag de eigenlijke ontvangst met een onzekeren, verlegen glimlach tegemoet en haastte zich onwillekeurig, daar hij een gevoel had, dat haar den tijd te laten op een of ander wijze nadeelig voor hem zou kunnen zijn.
In de schuur was het stil en donker. De kamerdeur stond wijd open; vanuit het leege vak gleed een zwak, starend licht op den ongelijken aarden vloer. Aan deze zijde van den uitgesleten, wit geschuurden drempel lag een natte, gerimpelde dweil, aan den anderen kant een ovale mat van breede, gepoefde biezen. Alles in dien hoek zag er nieuw en helder uit, de vloer, uitgebleekt van het schrobben leek te kleumen, de oude eikenhouten kast, die Anne terloops herkende, glom van de boenwas.
Maaike stond bij de tafel te wachten. Haar hoekige figuur kwam uit tegen de schemering, maar haar gelaatstrekken waren bijna door schaduw uitgewischt. Anne drukte haar langzaam uitgestoken hand en vroeg nog eens, nu met een dompige stem, hoe het er mee ging. Zij antwoordde binnensmonds, dat er geen reden tot klagen was, op een eigenaardigen, onafgewerkten, sleependen toon, alsof ze het niet met zichzelf rijmen kon, dat ze antwoord gaf. Ze mompelde gedachteloos twee, drie maal hetzelfde. Al de strakheid en gestrengheid van daareven schenen te zijn weggezonken en ze leek nu eerder onrustig en verlegen te worden. Zoodra Anne zelf weer aan het woord was, kwam zij van haar plaats; ze ging de deur, die hij opengelaten had, dichtdoen, hurkte neer om een plooi uit het vloerkleed te trekken en nog eens ten tweeden male om hier en daar de franje met haar lange, dunne vingers uit te kammen. En terwijl Anne van de reis vertelde, liet ze niet meer dan zoo nu en dan een bedeesd ‘ohe’ hooren.
Anne schoof zijn koffertje onder de tafel en zocht een plaats. Bij het raam stond een rieten leunstoel met een ronden, gevlochten rug en zwart gelakte randen en armsteunsels. Juist toen hij wilde gaan zitten, lette hij op, dat er een platgezeten kussen in lag; dat deed hem even weifelen, maar in het volgend oogenblik liet hij zich al doorpratend verder zakken. Maaike ging nu ook zitten, op haar plaats achter de naaimachine. Ze had nog geen enkele vraag gedaan.
De schemering werd dichter en dichter. Anne, aan het einde van zijn reis gekomen, greep terug in vroeger tijden en ging zelfs argeloos tot over de grens terug, waarop zij beiden elkaar ontmoet hadden; Maaike zweeg nu geheel en al. Hij tuurde onder het spreken door het zijraam, langs het verlaten pad. De boomen van den dorpsweg stonden met hun ineengegroeide zwarte kruinen aan den rand van het uitspansel. Grauw en zwaar rustten de daken der boerderijen op hun lage muren. Een cypersche kat sprong buiten op de vensterbank en dook langzaam ineen. Er stak wat wind op. Een windvaan op het hek der buren, die den vorm van een molentje had, begon haar tweeërhande draaiing. De kat knipte met de ooren en haar dons woei open.
Maaike rommelde in een lade boven haar schoot. Met de eene hand hield ze het tafel- | |
| |
kleed omhoog, met de andere haalde ze kreukelige prentbriefkaarten te voorschijn, die ze midden op tafel bij elkaar legde. Anne begreep, dat het de zijne waren. Hij nam er een van op en betuurde die bij het raam. Intusschen stak zijn vrouw de lamp aan; toen hij in de bezichtiging van een der prentjes verdiept allerlei onbeteekenende dingen in zijn herinnering hardop nazocht, vroeg ze:
‘Hoe oud bin je nou al?’
‘Negen en zestig’, antwoordde Anne prompt en werktuigelijk.
Zij verlangde en vreesde te weten of hij blijven zou, nee of ja. Maar ze kon haar ontroering niet machtig worden en, weinig gewoon in de laatste jaren, maakte ze de zaak veel lastiger, dan ze inderdaad was. Ze zou de belangrijke vraag zoo hebben willen inkleeden, dat Anne, al plaatjes kijkend, zonder nadenken kon antwoorden. Ze herkende en vertrouwde echter zichzelve niet en besloot dus maar te wachten tot haar zoon tehuis zou zijn. De gedachte aan Sjoerd gaf haar wat rust; hij moest het dan maar vragen.
Spoedig begonnen de prentbriefkaarten Anne te vervelen. Hij wierp zich achter in zijn stoel, gaapte brullerig en vouwde de handen over den buik. Voor het oogenblik had hij niets onopzettelijks te zeggen. Het was nu tijd voor informaties omtrent gezondheid, huis- en dorpszaken. Hij had ook tennaastebij een vraag van dien aard in gedachte, maar ze wilde hem niet van de lippen; hij voelde zich slaperig en onverschillig. Zijn oogleden werden stroef, het ruischende, gele lamplicht begon hem te wemelen. Moe zwijgend staarde hij naar buiten, in het rustige, blauwe halfdonker. Een kind van een jaar of zeven, dat aan den overkant van het pad voorzichtig achteruit hielde, keek hem gedurig aan; het droeg een punt van haar schort in den mond. Anne sloot de oogen en met de wang tegen een sluimerrol van kraalhard tapisseriewerk sliep hij in.
Toen hij weer ontwaakte, was er niemand anders in de kamer. Zijn geest wankelde een oogenblik; hij herkende niet zoo dadelijk zin en tijdstip van zijn aanwezigheid. Totdat het hem te binnen schoot, dat hij zijn koffertje onder de tafel had gezet. Dat kleine feit in zijn vage herinnering stelde de werkelijkheid als het derde punt den cirkelomtrek onveranderlijk vast. Toch tastte hij onwillekeurig met den voet langs den grond. Het koffertje stond er niet meer; hij merkte, dat het naast de kast was geborgen.
Van uit de schuur kwam regelmatig een dof schrapend en bonzend geluid. Door den kier der deur zag hij een rossig lichtschijnsel, dat op- en neerklom en doordrong tot achter in den nok, tusschen de grauwe, dommelige balken. Anne richtte zich met handen doof en jeukend van den slaap op aan de armsteunsels van zijn stoel en liep, terwijl hij zijn horloge uit den vestzak trok zonder het aan te zien, naar de schuur.
Maaike lag op haar knieën aan den rand van een laag vlierinkje en reikte van daaraf iets toe aan een groote, forsche mansfiguur, die beneden naast een stapel kleine bakken stond. Een wiebelende stallantaarn, die op halve hoogte aan een laddertje hing, bescheen Maaikes romp en aangezicht; in het bruine donker boven haar zwol en kromp haar uitgespreide schaduw. Haar oogen glinsterden schilferig in het gele hoofd; haar rechten mond trok ze neer. Ze scheen Anne niet te zien; maar de manspersoon riep in het boerenfriesch, met een lachend gezicht:
‘Zoo, heit (vader), kwam je es kijken, hoe gaat het er mee?’
Zij gaven elkaar een hand. Anne kreeg er volstrekt geen diepen indruk van dat dit zijn zoon was. Hij dacht er wel even aan, maar had het na een oogenblik weer vergeten Het werk ging door en hij keek met gebogen hoofd toe.
‘Pooters’, zei hij voor zichzelf.
‘Heb je je schip verkocht?’ vroeg pal daarop de zoon, met de gewelddadigheid van iemand, die naar iets vraagt, waarvan hij geen verstand weet te hebben.
| |
| |
De vraag was ongerijmd, maar toch voelde Anne zich half beschaamd tegenover die klakkeloos uitgesproken verkeerde voorstelling.
‘Verkocht? wat docht je nou?’ zei hij zacht, en bedeesd lachend, ‘in de groote vaart?’
Maaike liet het bakje, dat ze juist aan zou geven op haar knieën rusten en wachtte met een hevige spanning in haar gezicht op wat volgen zou. Anne keerde zich onwillekeurig af om haar niet te zien.
‘O, mot je weer terug?’ tastte de zoon. Het was één dier gedwongen oogenblikken, die angstwekkend zijn als een misgeboorte.
‘Terug, nee!’ haastte zich Anne te zeggen om zijn verbijstering te breken. Hij trachtte te bedenken, hoe hij verder uit zou leggen wat de quaestie was, maar kon geen woorden vinden om zich uit te drukken. Onrustig en afgetrokken begon hij aan de donkere zijde der schuur heen en weer te loopen. Het scheuren van een vloek deed hem opschrikken. Het werd hem te benauwd in deze vochtige, schemerige ruimte; dus keerde hij terug naar binnen, onderwijl zijn zoon dan weer in zichzelf mopperde en dan weer met een smakkend geluid aan zijn hand zoog.
Een minuut of wat later kwamen vrouw en kind eveneens de kamer in. Maaike zette zwijgend het avondbrood op tafel. Sjoerd dwaalde van het eene meubel naar het andere en kon geen rust vinden nu zijn vader in den armstoel zat en hijzelf een andere plaats moest zoeken. Anne volgde de bewegingen van zijn zoon en wachtte voor in zijn stoel met een kleine fotografie in de hand. Het was een afbeelding van de boot; hij legde haar voor Sjoerd neer en wees met een ietwat bevenden vinger op den voorsteven.
‘Jason’, zei hij met een doorgloeide stem, ‘zie je? Hier was mijn cabin, hut, hut; daar de saloon, hier voorin de woonkamers voor de stewards’. De zoon had meer aandacht bij zijn hand, die hij telkens in en uit een rooden zakdoek wikkelde. Anne legde het plaatje weer voor zichzelf neer en bleef er nog een oogenblik nieuwsgierig naar kijken. Toen Maaike nog cretonnen gordijntjes met bruine en gele rozen erop voor de onderhelft der ramen had gehangen, begon men te eten. Geen van drieën sprak daarbij een woord. Anne vermeed te kijken zoowel naar de oogen als naar de kauwende kaken van zijn vrouw.
Sjoerd zette, zoodra hij klaar was, zijn pet op om naar de herberg te gaan en Anne vergezelde hem. Hij vond een gezelschap jongere boeren bijeen en niet zooals hij gehoopt had enkele bekenden uit zijn jeugd. Er vielen hem nog sommige namen in. Nauwelijks had hij er een van genoemd, of drie, vier te gelijk lichtten hem in. Ja, die en die leefden nog: oude Bottinga en oude Hakse en anderen. Zijlui kwamen meer in de andere herberg. Anne zou dan maar eens gaan zien of hij hen daar misschien aantrof. Hij groette den kring en de meesten groetten vrindelijk terug. Sjoerd bleef, alsof dat vanzelf sprak, achter.
Het eerste wat hem in de andere gelagkamer tegemoet blonk, was het gezicht van den boer, dien hij 's middags op den weg voorbij had laten gaan. Hij zat met een stuk of zes andere, minder goed gekleede boeren, waaronder Anne een enkele meende te herkennen, aan een lange tafel. Men behandelde hem met een zeker ontzag.
Boer Sparreüs was een van de grootste landbouwers uit den omtrek. Hij leek in geen enkel opzicht meer op den dommen of slimmen boer-inboorling, die zich de voortbrengselen van zijn grond laat afkoopen zonder recht te weten waar deze heen gaan of wat er mee gedaan wordt. Hij was het hoofd van een groote onderneming op het land en de ernstige beoefenaar van een ernstig vak. Hij had zelfs gegevens verstrekt voor verschillende Verslagen van Landbouw en zijn naam werd hier en daar in die verslagen vermeld in verband met merkwaardige resultaten.
Anne zocht nog een plaats in den hoek van het lokaal, toen er iemand aan de lange
| |
| |
tafel zijn naam riep. Verheugd keerde hij zich om. Er volgde wederzijds een luidruchtige begroeting. Sparreüs keek goedig lachend toe, vroeg met zijn fluitstem het een en ander en ging daarop heen. Een lange manspersoon, die juist in het voorhuis aankwam, schoof haastig langs den deurpost naar binnen om hem ruimte te geven. Het was de schoolmeester. Hij groette met een opgewektheid, die al te gemakkelijk van zichzelf verkregen leek. Niemand beantwoordde zijn groet, ook Anne niet. Hij liet zich neerzijgen op een stoel aan den wand en van daaraf bekeek hij den onbekende met afzonderlijke blikken, die elk het begin van een langdurig en nauwkeurig onderzoek schenen te zijn. Anne werd door een bijna baldadige hartelijkheid omgeven. De vroolijkheid, teruggedrongen door de aanwezigheid van Sparreüs, brak nu los. Het was hem zonderling te moede. De koelheid en terughoudendheid bij hem thuis, nog meer dan zijn slaapje, hadden hem suf gemaakt; de toeschietelijkheid van het kringetje boeren en de wijn, die men hem schonk, herruimden en herwarmden hoofd en hart. Weldra werd men ondanks zichzelven stil bij het luisteren naar zijn vrij onbeduidende verhalen, waardoor landen en steden en dingen, bij name uit de courant bekend, naderbij kwamen. Den meester, wiens gewoonte het was vanaf zijn eenzamen stoel de verschillende groepjes terloops te bezoeken, stond nu ook bij de lange tafel mee te luisteren, half afgewend, met lachende, toegeknepen oogjes; hij hield de hand om zijn kin en drukte met duim en vinger zijn mondhoeken omhoog. Zoo nu en dan bij het hooren van den naam eener bijzonder vreemd geschreven stad, vroeg hij zacht en dringend: ligt dat niet daar en daar. Geenszins dat hij het zelf niet wist, maar hij was er bang voor zijn kennis met een schoolmeesterachtige pedanterie te onpas voor den dag te brengen. Hij kon haar nu opeens met een soort korting kwijtraken en maakte graag van de gelegenheid gebruik. Hij was een vreemdsoortige man, een enkele
keer ruimhartig, vaker eng van zin, vaak broedend op gewichtige kleinigheden. Hij kon soms een loopje nemen met zijn eigen ambt in 't algemeen en vond dit subliem van zichzelf, totdat het hem weer verveelde. De boeren echter begrepen zijn fijnheden niet; hij troostte zich met de zelfbedachte spreuk, dat moge de boer al vatbaar zijn voor humor, de fijnere en eedlere ironie hem ontgaat.
Anne's verhalen werden onsamenhangend en hij verviel in herhalingen. De aandacht verslapte. Een van de oude boeren zei, terwijl hij met den voet stampte:
‘Ik heb liever grond onder de vloer’.
Toen nam de meester het woord. Zijn oogen glinsterden, hij had nogal veel gedronken.
‘Niets is majestueuzer dan de zee’, begon hij, van het buffet komend met een dampende, warme grog; niemand behalve hij liet dien ooit klaar maken. Zijn hand was onvast; er morsten enkele droppels, die hij met fronsenden blik nakeek. Hij vervolgde:
‘Niets is zoo mooi en tegelijk zoo onaantastbaar als de zee. De menschen kunnen in de aarde kanalen graven en mijnen, en bosschen omhakken en de aarde omwroeten en verminken zooveel ze maar willen. Maar de zee wischt alles wat ze aan 'm doen weer uit, neemt heele schepen en zelfs eilanden op en blijft toch altijd dezelfde onbevlekkelijke zee. De zee en de lucht....’
Onwillekeurig had hij onder het spreken moeten denken aan de boomen voor de school, wier loof in Juni of Juli al geel en dun werd, doordat de jongens er dagelijks tegen waterden. Dat belette hem echter niet in denzelfden trant voort te gaan.
Het was vergeleken met de dorpsgewoonten vrij laat voor Anne naar huis ging, tevreden gestemd en in een aangename roes. De meester moest denzelfden kant op en liep zoover mee. Zoodra hij met Anne alleen was, trad al zijn hoogdravendheid als tusschen coulissen terug. Hij liep naar de lucht
| |
| |
te kijken, zuchtte een paar maal en zweeg. Door de boomtoppen spoelde een losse wind, de sterren flikkerden en de afnemende maan kwam rood op. Anne zei ook niets; licht bedwelmd slofte hij over den duisteren weg. De meester was voor hem niet meer dan een leeg teeken.
Maaike lag al te bed. Hij vond haar achter in de ruime bedstede; ze scheen reeds te dommelen. Het was voor de zuinigheid haar gewoonte geweest eerst de eene en dan de andere helft te beslapen. Op de halfvuile linker plaats liet ze nu Anne liggen, en de schoone rechterkant had ze voor zichzelf genomen. Anne merkte er niets van, maar ze gaf er ook niet om, of hij het merken zou, ja dan nee.
| |
IV.
... onbekent met de walging der konscientie. Jacob Campo Weyerman. Den vrolijke tuchtheer p. 216.
Zijn eerste gang den volgenden morgen was naar de terp. Toen hij buiten het dorp kwam, schoot de zon haar bovenste stralen juist over den lagen heuvel, door een wimperigen zoom van dorre grassen. De gekoppelde kipkarren drongen met groote zijwaartsche schokken over het knokige spoorbaantje. De voerman draafde er onrustig naast en schreeuwde dan weer onverschillig, dan weer bemoedigend of driftig tegen het scheeve, slingerende paard. Naast de open deur der kleine loods zat iemand met een stijven, witten boord om, en een vilten hoed op, schrijdelings op een bankje. Twee doodshoofden lagen voor hem en een derde hield hij er in de hand. Hij groette met een bescheiden goeienmorgen en lichtte even den hoed. Het duurde niet lang of Anne had zich laten vertellen, welke voorwerpen in de terp gevonden waren, wat een ton terpaarde waard was, op welke gronden ze gebruikt werd en waar ze heen ging. De opzichter deelde hem alles met bereidwilligheid en op zachten, afgepasten toon mee, terwijl hij intusschentijd de bruine doodskoppen uitpeuterde en leegklopte, en tenslotte een losse onderkaak uit den zak haalde, die hij beurtelings elk van de drie aanpaste. Anne voelde vanaf het eerste oogenblik vriendschap voor den rustigen man en behandelde hem met een vaderlijke, kalme genegenheid. Dien middag zocht hij opnieuw zijn gezelschap. 's Avonds zat hij weer in de herberg ditmaal zonder veel opgewektheid. Men liet hem een weinig los. De meester was er niet, want deze kwam maar eens of twee keer in de week. Te huis voelde hij zich niet op zijn gemak; reeds den tweeden dag nam hij elke gelegenheid om er uit te gaan te baat. Doch altijd buitenshuis leven bestond niet.
Maaike werd stil en achterhoudend zoodra hij binnenkwam. Hij had een gevoel, dat ze lette op alles wat hij deed. Zoo diep kon ze niet over haar naaiwerk gebogen zitten, of ze sloeg zonder het hoofd te bewegen, haar kille oogen op, wanneer hij een kruimeltje tabak of een paar pluisjes asch morste. Dan wist hij, dat ze na een poosje nog zulk een blik zou opslaan om te onderzoeken of hij het gemorste weg had genomen. Tientallen kleinigheden als deze stilzwijgende inmenging kwamen er voor vanaf het oogenblik, dat hij de kamer betrad en zij niet hooger dan naar zijn schoenen keek. Elk van zijn voetstappen ging ze na, vooral wanneer het modderig weer was. Die zijdelingsche aandacht matte Anne af en maakte hem zenuwachtig. Er gebeurde niets bijzonders; Maaike's ongenoegen kreeg geen stem en toch voelde hij het duidelijk en altijd. Ze ging nooit verder dan een achterbaksche terechtwijzing, als die van den eersten avond, toen ze zijn koffertje van een plaats waar het niet hoorde had weggenomen. Behalve deze teekenen van een optredende, merkte hij ook zoo nu en dan iets van een onttrekkende vijandelijkheid. Hij vond koekjeskruimels op den bodem van zijn kopje en een afstrijksel van kandijsuiker aan de kurst van zijn brood. Daarentegen meende hij op te letten, dat zij hem altijd een voller bord van de voed- | |
| |
zame ‘suup-en-brei’, die hem tegenstond, gaf dan aan Sjoerd en zichzelf. Gelukkig stopte en verstelde zij zijn kleeren niet minder dan goed, maar hij ging nog liever dan anders de kamer uit, wanneer zij er mee bezig was.
Als hij soms onverwachts het erf opkwam loopen, terwijl zij met een buurvrouw praatte en lachte, dan zwegen eensklaps beide vrouwen. Hij werd een oogenblik bekeken en de buurvrouw keerde zich naar haar woning, vóór Anne zoo dichtbij was, dat ze er niet van tusschen kon hem te groeten. De levendigheid, die er op Maaike's gezicht gelegen had en dadelijk was verdwenen, deed hem schrikken. Weigerde zij volstrekt vroolijk te zijn wanneer hij er bij was? Hij zou haar wel eens willen vertellen, dat nog niemand ooit zijn tegenwoordigheid een last had gevonden en een beletsel om opgewekt te wezen. Wat bezielde haar! Maar hij kwam er niet toe het haar te zeggen. Zoodra hij iets bijzonders op de lippen had, scheen zij het te merken. Ze deed een soort werkelooze vriendelijkheid aan, die uit afgetrokkenheid scheen voort te komen. Zoo zorgde ze altijd, dat er een isoleerende ruimte overbleef tusschen hen beiden. En Anne waagde het niet zich zonder tegemoetkoming te uiten. Liever dan wie weet welk een vlaag van oneenigheid te veroorzaken, zou hij heengaan. Maar waarheen? Hij verlangde naar den dood.
Hij kreeg geen enkel tafereel van behagelijke huiselijkheid te zien. Sjoerd hield zich terzijde zoodra zijn vader binnenkwam en Maaike scheen dan haar zoon te vergeten en al haar aandacht bij hem te hebben. Hoogstens kon Anne hen op eenige gezellige geluiden betrappen, wanneer hij op zijn soepele schoenen onhoorbaar over den leemen bodem der schuur liep. Hij kwam er echter toe dadelijk bij de groote deuren eenig geraas te maken.
Maaike gunde niemand behalve haar zoon, die er een bestanddeel van was, het medegenot van haar huiselijk geluk. Het kon niet anders of de komst van een derde in huis beteekende voor haar een ongeluk. In de veertig jaren van haar bestuur over de boerderij had zich een zelfzuchtige gerustheid in haar vastgezet, die uitteraard ongezellig was. Dat lag, behalve aan haar stug, friesch karakter, aan den strijd die ze met haar hebzuchtige familie had moeten voeren. Langzamerhand was het haar gelukt zich van al haar familieleden los te maken. Sinds zat zij ongenaakbaar in haar binnenhuis; haar gastvrijheid hield op bij de deur der woonkamer.
De omstandigheid, dat Anne in huis zijn rechten had, gaf in het begin iets onrustigs en vreesachtigs aan haar zwijgenden tegenstand. Maar zoodra zij zag, dat hij zijn rechten niet zou laten gelden, en hij integendeel de innerlijke overtuiging, dat hij ze bezat, verloren scheen te hebben, kalmeerde zij. Het onheil beperkte zich tot de moeilijkheden van wachten en opschorten. Het bleek volstrekt niet noodig te zijn, dat ze krachtig optrad of zelfs maar een woord zei; zonder dat was het leven in huis voor Anne reeds vrijwel ondragelijk. En zijzelf zou niets ‘gedaan’ hebben, en niemand zou een gegronde aanmerking kunnen maken. Met zoo weinig mogelijk moeite, zoo weinig mogelijk innerlijke beroering en uiterlijk schandaal zou ze hem uit den weg willen ruimen, om daarna weer het oude leven voort te zetten alsof er niets gebeurd ware. Zij was immers tien jaar jonger dan hij; dat deed haar pleizier, zoovaak zij er aan dacht. Zoo bleef er uit de omwenteling, die op den avond van Anne's thuiskomst heimelijk, maar heftig was begonnen, niet anders over dan een voorzichtige en gemakzuchtige wrok.
Op den duur echter greep die toestand van wachten haar zenuwen aan. Telkens raakte zij tegen haar bedoeling in half en half aan Anne's tegenwoordigheid gewend, hetgeen ze nog eerder aan hem dan aan zichzelf merkte. Dat kon ze dan weer niet velen; ze werd er somber en prikkelbaar van en dacht met
| |
| |
weerzin aan de toekomst, een gevoel, dat ze zich niet herinnerde ooit gehad te hebben. Hoe lang moest dit nog zoo duren!
Ze wist haar ergernis steeds te bedwingen, maar eens op een nacht vergat ze zich. Dat was toen Anne hardop en blijkbaar in het Engelsch lag te droomen. Toen kon ze het niet nalaten hem wakker te stompen. Hij geloofde zelfs gehoord te hebben, dat zij hem nabauwde en uitschold. Een afschuw joeg hem aan en het allerliefst ware hij opgestaan. Er moest nog ergens in de schuur een slaapplaats zijn. Het zou maar het beste wezen, dat hij daar voortaan sliep. Maar hoewel hij begreep, dat Maaike zelf die verandering evenzeer wenschen zou, durfde hij het plan niet opperen.
Er gingen enkele maanden voorbij, waarin Anne de rust, waarnaar hij zoo verlangde, niet vond. De terp en de herberg vermochten hem nauwelijks meer een weinig op te vroolijken. De boeren waren niet onvriendelijk voor hem, maar wanneer hij zich niet opzettelijk in het gesprek mengde, bemoeide men zich niet met Anne. Zooals vele oude menschen doen, die den gang van een gesprek niet volgen, begon hij soms op eigen gelegenheid over een geheel ander onderwerp te praten; en dan nam hij het heimelijk kwalijk, dat men niet naar hem luisterde. De boeren hadden het over veilingen en opkoopers, electrische mijntoestellen en proefstations, en zooveel meer dingen, waarin hij geen belang stelde.
Hij had zijn Engelsche munten nog steeds niet laten zien. Het oogenblik naderde, dat zijn Hollandsch geld verteerd zou zijn. Hij moest dus naar Leeuwarden om in te wisselen, want het stond hem tegen Maaike iets te vragen. Voor dat het weer op is, dacht hij, ben ik wel dood. Hij hoopte het, en kwam er toe aan het eind van het kleine sommetje de rust te verwachten.
Te Leeuwarden wandelde hij wat door de stad en stond hij een oogenblik bij de Stanfries-booten; maar alle levendigheid maakte hem triest en hij sprak geen mensch meer aan.
Het was zomer. Bij het kleine dorpsstation bloeiden eschscholzia's, goudsbloemen en afrikanen, en de lange, kantige knoppen der tijgerlelies begonnen te kleuren. De chef was een oranjeklant. ‘Zoo mijnheer Boukes’, zei deze, en in één adem door, ‘een uitstapje gemaakt. Rust u al wat uit van de vermoeienissen des levens. Hoe oud bent u nu al?’ ‘'t Gaat wel’, zei Anne, die niet alles verstaan had. Kort geleden was hij zeventig jaar geworden, maar hij had er geen oogenblik aan gedacht deze gebeurtenis aan iemand te vertellen.-
Toen Anne eens op een eenzame wandeling een stuk aardappelland inliep, om, al stelde hij er weinig belang in, naar een zieke plant te kijken, stapte hij onverhoeds in een greppel, die onder volgroeid loof verborgen lag. Hij voelde bij het opstaan een stekende pijn in het linker scheenbeen en moest zich slepen om thuis te komen. Maaike keek hem wantrouwend aan, toen hij eenigszins stijf naar zijn stoel ging. Het kostte hem veel krachtsinspanning om het zonder kermen zoover te brengen. Hij hoopte maar, dat de pijn door het zitten wel spoedig zou luwen; telkens drukte hij zijn voet even tegen den grond, maar dan werd het nog erger. Na het avondeten kon hij onmogelijk op het gekwetste been meer staan. Het zag een weinig blauw, maar verder was er niets aan te zien. Sjoerd ging op zijn verzoek den dokter halen, maar niet dan na een onverklaard blijvend aarzelen en dralen. Maaike keek donkerder en stugger dan ooit en zei geen woord, maar Anne gaf er op het oogenblik niet om.
Hij bleek een ernstige beenvliesontsteking te hebben opgedaan. 's Morgens en 's avonds moest de wijkzuster, die een kleinen kring van dorpen bediende, komen om hem uit en in bed te helpen en het zieke lid met kajapoet-olie te wrijven. Er hing den ganschen dag een scherpe, kruidige stank in huis.
Het duurde ongeveer zeven weken voor zijn been zoover genezen was, dat hij een
| |
| |
kleine wandeling kon doen. Hij voelde zich tamelijk opgewekt en stelde er zich een genoegen van voor te gaan zien hoever het afgraven van de terp gevorderd was en den vriendelijken opzichter weer te ontmoeten. Maar in de laatste bocht der dorpsstraat gekomen, merkte hij reeds dat het werk verlaten lag. Van den platten heuvel stond er nog een smalle moot, de keet stond er ook nog, maar de rails en de karren waren weg en er lag geen schip meer in het kanaal. Het beteekende voor Anne een groote teleurstelling. In een droefgeestige stemming keerde hij terug.
In de herberg was men hem vrijwel vergeten. Men maakte hem wel even tot middelpunt, maar een eigenlijke aanbinding kon het niet zijn. Hij stond apart en deed geen moeite er iets aan te veranderen.-
Anne had zich indertijd te Antwerpen aan een stalletje een klein boek in perkamenten band laten opdringen, een exemplaar van de Seeman van Wigardus à Winschoten. Op zekeren avond voelde hij lust dit boekje aan den meester te laten zien en, zoo hij het graag hebben wilde, het hem cadeau te doen.
Het was in het laatst van September, stil en koel weer, helder maar zonder maan. Anne vond den meester achter zijn huis in het bleekveld liggen, met een brandende kaars naast zich, waaromheen een schermpje stond. Hij hield met beide handen een draaibaar sterrenkaartje boven zijn turende oogen.
‘Zeven uur, acht uur, negen uur’, mompelde hij al draaiend, ‘goeienavond, waarde heer’.
Anne's hoofd stak in het donker; aan het einde van zijn arm, tusschen duim en vinger, hing het kleine, roomgele boek.
‘Wat hebt u daar voor een antiek geschrift?’ vroeg de meester, terwijl hij zich oprichtte om op zijn elleboog te leunen. Anne hurkte neer bij de kaarsvlam, sloeg het boekje in het midden open en reikte het hem toe. Er was een halve minuut lang geen ander geluid te hooren, dan het zwak geklater van het oude, stijve papier.
‘'t Lijkt een woordenboek van zeemanstermen’, zei de meester, half in zichzelf, ‘zestien honderd tachtig, ik dacht niet, dat ze toen al zooiets hadden’.
‘Als u er op gesteld bent, kunt u 't wel houden’, zei Anne.
‘We zullen eens kijken’, antwoordde de ander, ‘wacht es: voorrede: “Wat is er geestrijker in onse moedertaal beschreeven (ik spreek naar den letter) als Comoedia Vetus? en wat is suiverder en doorvrogter werk, als dat van den Drost te Muiden?”,’ hij hief het hoofd op en lachte slim; maar zijn gezicht betrok weer langzaam. Het speet hem, dat er niemand bij was, die zijn kennis behoorlijk kon waardeeren. Hoe jammer was het toch, dat hij hier niet wat meer ontwikkelde menschen had gevonden om mee om te gaan. Drost te Muiden, P.C. Hooft, een straat in Amsterdam draagt zijn naam. Hij las verder, met een gewichtige, overdreven articuleering, alsof alle woorden afwijkend waren gespeld, ‘maar waar vandaan anders haare geestigheid? waar van daan anders haare suiverheid? als dat sy beide soo seer sijn opgepropt en opgepronkt met Seemans woorden?’ Hier bluschte zijn stem. Dit begreep hij niet goed. Hij trachtte zich Hoofts werken te herinneren, maar er wilde hem geen enkelen titel te binnen schieten. Hij klapte het boekje dicht en stak het in den zak. Anne richtte zich overeind.
‘Nou Ssseeman’, zei de meester met een lange zucht, terwijl hij naar de uitgezakte, van onderen beschenen knieën van Anne's broekspijpen keek, ‘mijn dank is groot.’ Hij nam met een nadenkend gezicht de sterrenkaart weer op. Beiden zwegen. Anne wachtte zonder te weten waarop.
‘U bent nu zeeman geweest’, begon de meester weer met een goedig getemperde boosaardigheid, ‘zoudt u me nu kunnen vertellen hoe die ster ginds heet’, en hij wees langs hem heen naar het Zuiden. Anne keerde zich gewillig om; hij wist volstrekt niet hoe de ster heette.
‘'t Gaat u precies als zoo vele menschen’,
| |
| |
zei de ander, ‘u hebt veel gezien in de wereld, maar nooit gelet op hetgeen overal onder ieders bereik is. Bereik, zeg ik, maar dat woord is hier wel allerminst op zijn plaats; maar dat is tot daaraantoe. 't Is Altair, die ster’. Hij stond intusschen op, nam de kaars uit het gras en ging langzaam en stram loopende naar de achterdeur.
‘Ik dank u nogmaals zeer, mijnheer Boukes’, zei hij, ‘goedenavond verder’.
Anne groette en verliet langs den zijkant van het huis des meesters tuin. Hij had zich onwillekeurig voorgesteld een goed deel van den avond bij hem te zullen doorbrengen. Wat zou hij nu verder met zijn tijd doen! Hij had een tegenzin in de herberg en den kring van boeren, die zichzelf genoeg was, en ontmoette in 't algemeen liever niemand meer. Dus drentelde hij doelloos en triest langs den stillen dorpsweg. Een koude trekking vanuit het veld deed hem omkeeren. Bij het huis van den meester teruggekomen zag hij weer de lage, oranjeroode vlam in diens tuin, het lange lichaam half in donker in de donkere kleeren en het wasachtige, gele gezicht in het lakgroene gras. De meester was dus alleen maar even naar binnen gegaan om van hem af te komen?
Hij liep door, sloeg het zijpad in en passeerde zijn woning. Geen enkel geluid drong naar buiten, geen schaduw bewoog zich in den gloed der gordijnen. Zijn been begon te steken; het loopen viel hem elk oogenblik moeilijker en het zweet brak hem uit. Het verlangen om te kunnen zitten deed hem overwegen, of hij maar niet naar huis zou gaan. Maar het stond hem al te zeer tegen nu midden op den avond, terwijl zij hem in 't geheel niet verwachtte, voor Maaike's oogen te verschijnen. Hij dacht nu liever niet aan haar. Het denken aan den dood daarentegen verkwikte hem; hij proefde reeds vooruit van de groote rust. Weer terugkeeren tot de plaag van het leven, hij wilde het niet meer.
Dien avond laat vond hem de wijkzuster aan den kant van den weg liggen, vlak bij een naburig dorp. Hij was doornat en had een bloedende wonde aan het been. Ze ging hulp halen en bracht hem onder bij den dominee. Uit de enkele zinnen, die hij na herhaalde vragen antwoordde, maakte men op, dat hij druipend en smerig bij zijn vrouw de kamer was binnengekomen en dat zij er hem weer uitgejaagd had. Hij zag grauwbleek en verloor na eenigen tijd het bewustzijn. De dokter schreef koudwatercompressen op het hoofd voor en een warme kruik aan de voeten en gaf hem iets in. Den geheelen nacht zat de zuster bij hem op. Hij werd spoedig onrustig, het bloed vloog hem naar het gezicht en telkens was het of zijn hoofd achterover werd geknakt. Tegen zonsopgang stierf hij.
Des morgens ging de dominee naar Maaike om haar het bericht van Anne's dood te brengen. Bij zijn terugkomst vertelde hij zijn wedervaren.
‘Ze was een weinigje onrustig’, zeide hij, ‘en ik meende dus al, dat ik indruk op haar maakte. Maar wat denk je, dat ze zegt? het eenigste haast wat ze gezegd heeft? “Hij had niet met zijn smerige kleeren in de kamer hoeven komen”, zegt ze. Ik geloof, dat ze zich alleen maar ergerde aan mijn boetpredikatie, en dat ze onrustig was, omdat ze dacht: hoe zal ik hem nou es stom verbluft doen staan. En 't is haar goed gelukt. “Hij had niet met zijn smerige kleeren in de kamer hoeven komen”. Ik lach er nu bij, maar het is een vreeselijk wijf. Ik ben hartelijk blij voor de goeie man, dat hij van haar af is. Hij ruste in vrede’.
|
|