| |
| |
| |
Martje Vroom
door J.M. Goedhart-Becker.
IV.
‘Guus’, zei Martje, op een avond in het Park, ‘weet je, wat ik zoo graag zou willen?’
‘Wat dan?’
‘Je kamers es zien’.
Ze had het een beetje verlegen gezegd; ze keek naar hem op. Hij schrok van verrassing. Wat hij haar tot nog toe niet had dùrven voorstellen, dat bracht ze daar onverwachts zelf te berde.
‘Kind!’ zei hij.
‘Gaat het niet?’
‘Jawel Martha, vrouwtjelief....’
Hij begreep, dat hij misbruik ging maken van haar eenvoud. Maar hij liet het zoo; hij glimlachte naar haar neer en vroeg:
‘Zou je dat willen?’
‘Ja’, zei ze blij.
‘Ga dan maar mee’.
‘Dadelijk?’
‘Waarom niet dadelijk? 't Is hier vlak bij. Dan ga je van mij uit naar huis’.
‘Breng je me dan niet’, vroeg ze teleurgesteld, ‘zooals anders?’
‘Natuurlijk. We gaan als meneer en mevrouw bij mij de deur uit’.
Hij werd vroolijk.
Ze liepen gearmd door de donkere laan.
‘Martie’, zei hij, ‘daar heb ik allang naar verlangd’.
‘Waarom vroeg je 't me dan niet?’
Weer voelde hij het onrecht, dat hij beging.
‘Dat wou ik niet’, zei hij, ter halverwege eerlijk.
Hij moest er echter nog iets achter zeggen en zei toen:
‘Ik wou wachten tot dat verlangen bij jou òòk kwam’.
‘O, ik wou het al dikwijls’, zei ze argeloos, ‘maar ik dorst het je niet te vragen’.
Hij vond haar aanbiddelijk om die onschuld; tegelijkertijd echter benauwde het hem. Hij dorst het niet goed aan. Vertrouwelijk liep ze naast hem; af en toe schoof ze haar gezichtje langs zijn mouw. Ze leek hem, in haar liefde, mooier dan vroeger. Haar oogen waren kinderlijk gelukkig, groot en glanzend; haar opgetogen gezichtje, in de lijst van dansende krulletjes, leek jonger. Hij was smoorverliefd geworden op het kind. Maar natuurlijk moest hij bedenken, tot hoever dat gaan kon, want van een dwaasheid zijnerzijds kon nooit sprake wezen. Het was trouwens zijn verlangen niet, ermee te trouwen. Op dàt punt had hij andere eischen. Voor hem bleef dit vraagpunt buiten beschouwing, hoe lief hij haar werkelijk had. Maar voor haar. Hij begreep, dat hij haar bijtijds moest beduiden, dat het niet altijd duren kon. Bijtijds, en duidelijker dan tot nu toe. Want hij wilde haar geen valsche voorspiegelingen maken. Ze kon er nu een einde aan doen komen.... - hij keek ongeloovig en een ziertje medelijdend op haar neer - òf ze moest zelf weten, wat ze deed. Dan was hij buiten schuld. Hij was er de man niet naar, om zonder verantwoordelijkheidsgevoel een liaison te beginnen.
In het donkere bovenhuisportaaltje gaf hij haar eerst een zoen.
‘Wacht even’, zei hij fluisterend, ‘dan zal ik je voorgaan. Ik zal maar geen licht maken, vanwege de ploeterij’.
‘Zouen ze 't niet goed vinden?’ vroeg Martje verwonderd.
‘Och jawel, maar 't gaat ze niet aan’.
Hij zou die kwestie morgen wel met zijn huisjuffrouw in orde brengen. Hij kende de menschen niet op dat punt. Het was tot nog toe zijn gewoonte niet geweest, zijn amouretjes aan huis te hebben.
Hij stapte zwaar en fluitend de trap op; Martha wipte zachtjes achter hem aan. De deur van zijn zitkamer kletste hij achter hen dicht. De maan scheen de kamer in; in de kachel gloorde een vuurtje. Hij schoof
| |
| |
zijn hoed een ziertje achterover; al fluitend, maar zachter dan zooeven, cancaneerde hij, met zijn armen uitgestoken, op zijn teenen naar Martje toe en tilde haar toen in de hoogte.
‘Nou heb ik je bij me. Schat!’
‘Zal ik licht maken of vind je 't zóó gezelliger?’
Martha aarzelde.
‘Een schemerlampje’, besliste Guus. ‘Ik kom direct’.
Zijn hoed en jas hing hij even in de gang, kwam direct weer binnen en draaide de deur achter zich op slot.
‘Zoo vrij als goud’, zei hij jolig.
Van den schoorsteenmantel nam hij een koperen lampje, deed het branden en gooide het slappe, geelzijden kapje weer er overheen. Hij zette het weer op zijn plaats. Toen trok hij de fauteuil van het raam een eindje naar voren en keek Martje aan.
‘Kindlief, sta je nog met je goed aan?’
Hij hielp haar vlug met haar manteltje en haar muts, legde het netjes over een stoel, zooals een man, die met vrouwenkleeren weet om te gaan.
‘Ga zoolang zitten’, zei hij bedrijvig, ‘ik ben dadelijk klaar’.
Martha had van het begin af aan een gevoel van verwennen gekregen. Het was haar onuitsprekelijk wel te moede. Ze keek toe, hoe handig hij was en hoe vroolijk, en hoe goed hem zijn manieren stonden. Elke beweging vleide haar; de houding van zijn hoofd vond ze voornaam, en ook de nonchalance, waarmee hij een kast dichttrapte. De wijze, waarop hij het blaadje droeg met de likeurglaasjes en het fleschje.... hem zich te zien bewegen in zijn eigen omgeving, in zijn eigen luxe...., het was haar weelde en zij voelde er zich in thuis. Ze voelde zich gevierd en van zorgen omringd. Ze zei eerst wat, toen Guus met het blaadje bij haar tafeltje kwam.
‘Guus, wat ga je doen?’
Hij zette de boel neer, schonk beide glaasjes vol.
‘Sta maar eens op en laat mij daar zitten’, zei hij.
Onder het spreken, trok hij haar weer naar zich toe.
‘Zoo, nou gaan wij hier es knus saampjes zitten, hè? Samen in deze stoel; daar zit ik altijd; jammer genoeg niet altijd met zoo'n lief, klein vrouwtje op mijn knieën, en dan drinken we samen een lekker glaasje Benedictien’.
Martje nestelde zich makkelijk.
‘Hoe voel je je nu?’, vroeg hij met een duwtje.
‘Zalig’, zei ze. ‘Wat een goeie inval’.
Dat bracht hem zijn voornemen weer in de gedachten. Maar Martje vroeg:
‘Die meubels, Guus, zijn toch zeker van je eigen?’
‘Natuurlijk’, zei hij nonchalant, ‘Anders is het kamerleven heelemáál niet te harden. Vin je 't leuk? Vin je 't hier gezellig?’
‘Bar’.
Kostelijk vond ze het en rijk. De insluithaard, die open branden kon, de vreemde schikking der kostbare pullen op den schoorsteenmantel, waar een zijden lap over lag, en de clubfauteuil, waarin ze zaten, hoe wonderbaarlijk ver en toch intiem leek deze kamer Martje. De gordijnen en het vloerkleed en de ronde tafel in het midden waren haar verwant van burgerlijkheid, maar voor de voorname stukken, die zijn eigen waren, gevoelde ze liefde en bewondering. Voorzichtig, niet tè nieuwsgierig, keek ze rond, naar de prachtige bruine beer, die voor de breede divan lag en het Perzische kleed òver die divan, de slordige kussens, het Oostersche tafeltje van zwart met parelmoer. Bij het tweede raam stond zijn schrijftafel. Wat een mooie lamp had ie erop, en de portretten.. Ze wou er niet naar vragen; ze was bang voor de hooghartigheid, die ze erin zou vinden.
‘Dan moet je maar dikwijls komen’.
Ze keek eens, of hij dat nu meende.
‘Ja maar, Guus....’, begon ze te bezwaren.
| |
| |
‘Ja lieveling’, zuchtte hij neerslachtig, ‘'t is ook waar. Dat gaat niet, hè. Och, Martie, we hadden het maar nooit moeten beginnen’.
‘Guus’, schrok ze.
Hij haalde onwillig zijn schouders in de hoogte.
‘Ik had wijzer moeten zijn. Maar wat wil je’, zei hij, weer lichtzinnig vroolijk, ‘als je tegen zoo'n schattig vrouwtje aanrijdt’.
Martje echter bleef ongerust. Ze zei niets, maar bleef hem aankijken.
‘Ja, weet je, Marthalief’, zei hij toen, ‘waar is het einde?’
‘Het einde?....’
Ze had aan geen einde gedacht.
Hij trok haar achterover tegen zich aan, dat ze met haar hoofdje tegen zijn borst kwam te liggen.
‘Ja’, zei hij met een triestige stem tusschen zijn zoenen door, ‘het einde.... is scheiden’.
Het ging Martha als een steek door haar lichaam. Ze wrong zich overeind en bleef onthutst naar hem kijken. Een oogenblik kwam er ergernis in hem op. Zou ze waarachtig verwacht hebben, dat hij haar trouwen zou?
Martje had het nièt verwacht. Ze had voor zichzelf nooit verder durven denken.
‘Ik begrijp het niet’, zei ze.
‘Martha’, zei hij, ‘'t is niet voor mij, maar.... Ik kan je helaas nooit tot mijn vrouwtje maken.... Ik wil je geen valsche beloften doen, begrijp je dat, lieveling?’
Bij de laatste woorden omvatte hij haar krachtig en zoende haar hartstochtelijk.
‘Dat wil ik niet’, zei hij nog eens, ‘daar heb ik je veel te lief voor’.
Pijn gevoelde Martha om zijn woorden en toch had ze hem ook lief erom.
Slap zat ze tegen hem aangeleund.
Ze wist er geen uitweg op.
Hij liet er een tijdje overheengaan. Hij liefkoosde haar streelend; toen vroeg hij, met zijn lippen in haar hals:
‘Martie, zou je, ondanks alles.... tòch mijn vrouwtje willen zijn?.... Je weet wel, hoe ik het bedoel?....’
‘O Guus....’ Ze borg haar gloeiend gezichtje tegen zijn jas.
Tegen het naar huis gaan zag ze vreeselijk op, dien avond. Van Heeteren wilde, als gewoonlijk, met haar mee, langs de Westersingel, tot den hoek van den Binneweg. Maar het was haar niet genoeg.
‘Laten we achterom gaan’, zei ze, ‘over het zand. Dan breng je me bijna thuis’.
Hij had er niet veel zin in, maar vond toch, dat hij wat toegevend wezen kon.
‘Toe dan maar’, zei hij glimlachend en trachtte haar wat op te beuren.
‘Je moet nu maar leven’, zei hij, ‘op de uren, die we bij elkaar zijn. Dat doe ik ook’.
Ze lachte wat, ongeloovig.
‘Jij!’ zei ze.
Hij voelde zich een beetje in de kaart gekeken.
‘Natuurlijk’, zei hij verongelijkt, ‘wat dacht je dan?’
‘Och’, zei ze. Ze had geen lust het nader te verklaren. Den heelen verderen weg bleef ze zwijgzaam.
In de Claes de Vrieselaan namen ze afscheid.
‘Nou’, zei Guus, ‘kom je morgen wéér? Tot morgenavond?’
Hij hield haar hand vast.
‘Neen’, zei ze, ‘'s avonds kan ik niet altijd’.
‘Luister’, zei hij, ‘kom dan morgenmiddag. Ik zal maken, dat ik om vier uur thuis ben van kantoor. 'k Zal voor de ramen naar je uitkijken’.
Ze antwoordde niet.
‘Martie’, vleide hij toen, met een bedroefd timbre in zijn stem.
‘Goed’, zei ze en gaf hem nog een glimlachje.
Met een zwaar hart ging ze toen naar huis. Ze dacht, dat iedereen de schande aan haar zien kon. Herrie trok op haar bellen open; toen ze zag, dat Mart het was, liep ze terug naar den roman, dien ze zat te lezen.
| |
| |
Het luchtte Martha op, dat ze niet dadelijk werd opgewacht.
Het viel haar zelf op, dat ze opmerkelijk stil haar goed aan den kapstok hing. Hierdoor werd ze wat natuurlijker. Ze keek in het spiegeltje in de gang en zag niets vreemds aan zichzelf. Ze lachte ervoor, en vond zich toen zelfs heel gewoon. Toen dronk ze wat water in de keuken en lawaaide opzettelijk een beetje met de kraan.
En toen ging ze naar binnen. Ze lazen allemaal.
‘Goeienavond’, zei Martje.
Niemand keek naar haar op.
‘Mart’.... bromde moe ter begroeting, over haar boek.
Engeltje zei: Hm, terug en Herretje zei heelemaal niets.
‘Hèhè’, zuchtte Martje. Ze zette haar ellebogen op de tafel en wreef met 'r handen door haar gezicht. Dat deed moe even opzien, òver de bril.
‘Wel?’ vroeg ze. ‘Leuk geweest?’
‘Ja’, zei Mart, ‘'k Heb hoofpijn’.
Moe's belangstelling was op; ze had een prachtig boek getroffen bij Vreemans.
Engel jaagde door wat laatste bladzij's met een hooge kleur.
‘Wil je niks hebben’, vroeg Herretje, ‘d'r staat nog warme melk op het kemfoor’.
‘Nee’, zei Mart. ‘Ik heb zin om naar bed te marcheeren’.
‘Jessus’, zei moe, die een algeheel opbreken voorzag, ‘jij ben een gezellige mosch. Amper ben je thuis of je wil weer naar bed’.
‘Nou strakkies’, suste Mart, bang voor achterdocht.
Herretje hielp.
‘As ze nou hoofpijn heeft, dan doet ze toch het bèste....’
‘O’, zei moe, ‘nou ja....’
Herrie gaf haar een wenk, dat ze best vertrekken kon, wanneer ze wilde.
‘Nou goeienacht hoor’, zei ze toen ook. ‘Dag moe’.
‘Dag meid’, zei moe, alweer tevreden. ‘Het beste’.
| |
V.
Mevrouw Vroom was niet al te best te spreken in den laatsten tijd. De dochters waren geen humeurigheid van haar gewend en verwonderden er zich over. Ze zeiden tegen elkaar:
‘Wat is moe de laatste tijd gauw op d'r teenen getrapt’.
Alleen Martje, die schichtig naging, of 't om háár kon zijn, sprak er niet veel over.
Maar Engel des te meer, want moe kon niets van haar velen en had voor elke onschuldige aardigheid een aanmerking of een snauw. Ze beklaagde zich bij Herretje:
‘Wat hééf moe toch?’
‘Kind, zei die, ik weet het ook niet. Het zal wel weer voorbijtrekken. Een beetje buiigheid. Zeg maar niet veel terug.’
Maar buiigheid was het niet. Het had een reden. Er gingen in der weduwe hoofd zorgen om, waarvan de kinderen geen vermoeden hadden. Alle huiselijk bestier liet ze aan Herrie over, behalve de financiën en de zorgen waren financiëel. Dat ze bestonden was moe's eigen schuld; daarover zat ze leelijk in de knoei, want ze vreesde de ontdekking. Het zat 'm in de drank, waarop Herrie haar beknibbelde. Ze kòn er niet buiten; langs allerlei slinksche wegen trachtte ze eraan te komen en één van deze was het onderhouden van haar geheime voorraadje in de onderste la van haar secretaire. Het waren er niet veel, zes halve fleschjes rooie port, maar daarvan gebruikte ze, gestadig en veel, en ze vulde geregeld het half dozijntje aan. Dit nam ze waar, als ze 's middags alleen thuis was, wat veel gebeurde. Ze bestelde ze 's morgens, als ze wist, dat de meisjes uitgaansplannen hadden, in een zaak, waar ze haar kenden, en de loopjongen had voor de zekerheid de order om eerst te vragen of de bestelling terecht was, zonder den naam der familie Vroom erbij te vermelden, en als er iemand kwam, die neen zei en vroeg voor wie het was, moest hij een vreemden naam opnoemen.
| |
| |
't Was altijd goed gegaan. Ze kocht op maandrekening en in het begin betaalde ze, maar één keer had ze geen kleingeld en de volgende schikte 't haar niet goed en het firma'tje voelde het als een wenk. Ze presenteerden geen kwitantie meer, legden een jaarrekening aan, die ze haar bij haar eerste bezoek in Januari bedektelijk in de hand moffelden. Thuis keek ze het in en schrok. Het was aanmerkelijk meer dan haar berekening, maar ze had niet altijd aanteekening gehouden en ze had vaak besteld.
Ze betaalde een gedeelte en de rest liet ze overboeken op het nieuwe jaar. Dat was drie jaar zoo gegaan. Toen had het nood- lot meegebracht, dat Stien in de buurt kwam wonen en een étage betrok vlak naast haar drankwinkeltje. Ze durfde toen bijna nooit meer binnen te gaan op haar morgentochtjes.
Ze had een ander soortgelijk zaakje opgeschommeld, dat haar nu leverde, maar de menschen wisten niets van haar af; ze zagen geen heil in groote rekeningen en ze maanden om betaling. Als die niet kwam, vergaten ze de volgende bestelling. Het drinken kon moe niet laten en dus schoof ze bij stukken en brokken af en liet haar schuld bij den vroegeren leverancier ongedelgd en trachtte de menschen stil te houden met af en toe een stiekum bestellinkje, dat ze contant betaalde.
De kinderen, die van niets wisten, deden naar gewoonte hun zomer- en winterinkoopen en ze dorst niets zeggen uit vrees voor ongewenschte vragen. Ze zag het met leede oogen aan en liet het toe, dat ze ook haar behoorlijk in de kleeren hielden, al verbeet ze zich van ergernis om de uitgaven daarvoor.
Sparen kon ze op die wijze niet en de beetjes, die ze moeitevol bijeen had gegaard, verdeed ze weer in oogenblikken, dat ze haar ontembare lust in drinken niet kon beteugelen en ze op de een of andere wijze aan drank moest zien te komen.
De eigenaar van het winkeltje begon ernstig ongeduldig te worden; hij dreigde met naar Stien te zullen gaan en dáár om zijn geld te vragen.
De zorgen van de moeder hadden dus alleszins reden van bestaan en ze waren de oorzaak van moe's knorrigheid.
Op zekeren dag zou het den kinderen opgehelderd worden, want wat moe nooit in ernst geloofd had, al had het haar sterk genoeg bezwaard, gebeurde: de man bracht zijn bedreigingen ten uitvoer.
Op een middag - moe was alleen - kwam Stien op hooge beenen naar het bovenhuis van mevrouw de weduwe Vroom. Moe zag 'r in het stoepspionnetje en ze schokte er van door elkaar. Haar eerste gedachte was om niet open te doen, maar dadelijk wist ze dit niet raadzaam en ze besloot haar vriendelijk te ontvangen en er haar, zoo mogelijk, van af te brengen om het aan Herrie te verklikken. Misschien ook, hoopte ze, wist ze van niets.
Dus trok ze open. Ze verried in niets haar ontsteltenis.
‘Hee’, zei ze, ‘Stien. Wel, wel, dat hebbe-me in lange niet gehad’.
Maar mevrouw Bakker-Vroom gaf niet eens antwoord. Kwaad kwam ze de trap opgestevend. Moe zag haar met beklemming naderen. Ze stak verzoeningsgezind een hand naar haar uit ter begroeting:
‘Hoe maak ie 't?’
Stien ging langs haar heen recht op de voorkamer toe; ze zei:
‘Dag moe’, ijskoud.
‘Ga binnen’, noodde moe, vrij overbodig.
Daar kwam het zonder eenigen omweg tot de gevreesde uitbarsting.
‘Zoo’, zei Stien. ‘U begrijp zeker wel, waarvoor ik kom’.
Maar moe zag er niets in; ze hield zich van den domme.
‘Wil je je goed niet eerst afdoen’, vroeg ze omzichtig. ‘Het is hier warm’.
‘Praat er maar niet overheen. U begrijp me duvelsch goed.
‘Mensch’, zei moe toen, ontmoedigd, ‘wat heb ie?’
| |
| |
‘Wat 'k heb? Wat 'k hèb?’ viel ze schreeuwerig uit, Stien, ‘dat u me comprometeert, mijn en Her en Mart en Engel, dàt heb ik’.
Maar moe vond het beter zich vooralsnog tot de gekrenkte onschuld te bepalen. Ze nam Stien, over haar bril, van onder tot boven kalmpjes op, krabde met haar duim bedenkelijk langs haar neus en zei met een vermaakte hoofdbeweging:
‘Nou zal het komme. Heb ie nòg wat’?
Het prikkelde Stiens woede tot op zijn hoogste graad. Ze kon er geen genoegzame uiting aan geven en een oogenblik zweeg ze zelfs, tot stikkens toe ziedend.
Moe ging er bedaard bij zitten en zag, half nieuwsgierig, deez' toorn aan.
‘'t Is.... 't is godbewaarme 'n schandáál’.
‘'n Schandáál’, gilde ze nog eens.
‘Jà. Jà. 'k Hoor het’, zei moe.
Als ze dan niet te kalmeeren viel, dan zou zij, moe, zich toch niet door haar laten aanblaffen. Wat verbeeldde zij zich eigenlijk, de kwaje meid. Ze moest bedenken, tegen wie ze 't had. Haar eigen drift begon ook, grommend, op te steken.
‘Wat mot je nou eigelijk?’ zei ze norsch. ‘Hè? Wat kom ie nou doen?’
‘Rekeschap vragen, waar 't goed voor is om je schuld niet te betalen, dat....
‘Gaat jou dat an?’ vroeg moe. ‘Moet je daarvoor mot kommen zoeken hier en me in me eigen huis affronteeren?’
‘Dat de menschen bij mijn motten kommen om d'r duiten’, overstemde Stien. ‘Voor de zuip’, snauwde ze en met 'r hand maakte ze het wippertje van het glaasje na.
‘Mosten ze niet doen’, zei moe nog, toch reeds gekleineerd.
‘Nee, ze zelle bij u nog lànger de deur plat loopen. 'k Weet 'r alles van, hoor; 'k heb het me haarfijn uit laten leggen. En 'k zal weten, wat me te doen staat’, besloot ze.
Dat bracht moe volkomen van haar stuk. Ze keek een oogenblik verslagen naar den grond.
‘Gut Stien’, zei ze toen vergoelijkend, ‘je mos toch niet alles zoo hoog opnemen’.
‘'t Is een kleinigheid’, smaalde de zangeres. Maar ze bedaarde toch een weinig, nu ze voelde, dat moe kamp begon te geven. Ze maakte echter gretig gebruik van de gelegenheid om haar verachting onomwonden te kunnen uiten.
‘'t Is fijn hoor, om zulleke bestellinkies te doen, as 'n stiekeme.... dronkaard’.
Zelf vond ze 't al te bont, dit woord. Half verlegen keek ze, hoe het opgenomen werd. Maar moe zat somber naar benee te staren. Ze liet de storm weerloos over zich heengaan. Goedig, dik en schuldbewust hoorde ze haar bestraffing aan.
Aan Stiens beschuldigingen gaf deze houding geen voedsel.
‘En dan een rekening van over de drie jaar’, verweet ze. ‘Ònze naam breng u d'r toch óók mee in opspraak’.
Moe, zelf, schudde bederikelijk het hoofd erover mee.
‘'k Ben benieuwd, wat Herretje d'r van zal zeggen’, zei Stien.
't Bracht herleving in moe's brein, dit gezegde. Als 't kon moest ze dit zien te voorkomen. Ze leek nogal vergevensgezind, Stien. Ze gooide zoetjes-aan een lijntje uit.
‘Zeg Stien’, zei ze. ‘...Ik zel het aflossen’.
‘Zóó-oo’, zei Stien. ‘Hoe dan?’
‘Bij beetjes’.
‘Och kom’, vond Stien, ‘dat had u dan toch wel es éérder gedaan’.
‘Ja’, zei moe. ‘'t Kwam er niet toe. Maar nou zei ik heusch....’
‘Ze zellen u an zien kommen’.
‘Hoe dan? Willen ze niet?’
‘Ze willen het nou inééns’.
‘Ochjezus, dat heb ik niet’, zei moe wanhopig.
Toen kreeg ze een nieuwen inval. Aarzelend vroeg ze:
‘Zou jij me niet.... kennen helpen, Stien?’
‘Hoe kom u d'rbij’, zei Stien in de zuiverste verwondering.
| |
| |
Haar weigering lag hierin zoo hartgrondig als 't maar kon.
En moe dacht na over een anderen uitweg. Plotseling zei ze vastbesloten:
‘Goed dan. 'k Zal het in z'n gehéél voldoen’.
Louise Pons had ze op het oog.
Stien zat een oogenblik overbluft; toen begreep ze, dat er een nieuwe list moest achtersteken, en ze knikte wijs:
‘Néé. Nee-nee, dat zellen we maar liever niet riskeeren’.
‘Wat wou je dan?’
‘Dat's míjn zaak niet. Dat mot Herretje maar weten’.
‘Waar bemoei je je dan mee?’ waagde moe.
‘Omdat ze mijn overlast aandoen. En om te zorgen, dat u onze goeie naam niet te grabbelen gooit’, antwoordde ze scherp.
Moe zuchtte en ze berustte erin.
Ze keek op de klok. Ze zag geen kans om Stien weg te krijgen en de kinderen konden dadelijk komen.
Te praten hadden ze niets. En het zwijgen werd zoo hinderlijk. Moe nam een breikous op; ze begon gramstorig te breien en af en toe keek ze, vanonder uit, onderzoekend naar Stien, die, mokkend, op de straat keek. Lang hield ze 't zonder spreken niet uit, de dikke mevrouw Vroom.
‘Zou je dan je goed maar niet afdoen?’
Stien volgde den raad, met tegenzin; maar ze had het warm.
Weer hielden ze hun mond.
‘'n Koppie thee?’ vroeg moe na een poosje. ‘De kinderen zellen ook wel zin in thee hebben, hernam ze en omvangrijk stond ze op om de daad bij het woord te gaan voegen, blij, dat ze wegkon van haar vijandig gezelschap. Ze wandelde het gangetje door, deed opgelucht de deur van het keukentje achter zich dicht. Ze begon op haar gemak de thee te bereiden, waarmee ze de kinderen hoopte te verteederen.
Toen duurde het niet lang meer voor ze kwamen, Herretje en Mart, die samen de stad in waren geweest.
Argeloos betraden ze de voorkamer.
‘Goeiemiddag’, zeiden ze.
‘Ook goeiemiddag’, zei moe.
‘Hee, dag Stien. Hoe maak je 't?’
‘Heel wel’, zei Stien, maar met een gezicht, dat ze wel dadelijk zien moesten, dat er onweer aan de lucht was.
Herretje keek vragend naar moe; die ontweek den blik. Toen keken ze elkànder aan, trokken onder een drukkende stilte hun manteltjes uit en trachtten voorzichtig den toestand te peilen.
Stien hielp hen uit den droom.
‘Ik zit hier niet voor me lol’, zei ze ruw en nijdiger dan ergens toe diende.
‘Zoo?’ vroeg Herretje bedaard.
Martje bekroop weer de schuwe angst voor ontdekking van haar geheim en ze herademde, toen Stien de reden zei. Maar Herretje's gezicht betrok en werd al zorgelijker. Verwijtend keek ze naar moe, wie dit meer hinderde dan heel de ruzie met Stien.
Die eindigde:
‘En nou kommen ze bij mijn om d'r duiten. Prettig is het niet, as je hoort, dat je moe zóó bekend staat’.
‘Nee’, zei Herrie zacht.
Meer liet ze niet los, waar Stien bij was. Moe was er haar erkentelijk voor; ze zuchtte benauwd.
Herrie keek naar den grond. Toen diepte Stien de vuil geworden en verfomfaaide rekening uit haar zak en overhandigde die haar oudste stiefzuster; een veelzeggend gebaar had ze daarbij. Ze zag er geen uitweg op, Herretje; moedeloos overdacht ze moe's gebrek en begreep, dat ze verplicht was om haar ook deze laatste leiding uit handen te nemen; gelaten nam ze de nieuwe taak op.
Toen ze opkeek zag ze Stiens gezicht, dat op een nader antwoord wachtte.
‘Ja’, zei ze, ‘prettig is het niet. Ik zal erover denken. In alle geval ken je erop aan, dat het betaald zal worden’.
‘Zoo?’ vroeg Stien. Dolgraag had ze geweten waarvan. Maar Herretje zei kort:
‘Natuurlijk’.
| |
| |
‘Affijn’, zei Stien, die zich beleedigd voelde door deze buitensluiting, ‘je weet het dan. Dan ken ik wel gaan’.
‘Drink je geen koppie thee?’
‘Dank je’.
Ze heesch zich in haar mantel.
‘Nou, 't beste’, zei ze teleurgesteld tegen Herretje. ‘Dag Mart’.
Bij de deur wendde ze haar hoofd om.
‘Dag moe’.
‘Bejour’, zei moe, nonchalant.
Trotsch was ze op haar oudste. Ze voelde zich door haar kind in haar eer hersteld. Eerbiedig wachtte ze haar standje.
Herretje had Stien behoorlijk uitgelaten. Toen ze weer binnen was, brak even haar ontmoediging zich baan.
‘God moe, hoe ken u nou zoo?’ zei ze. ‘Kèn u 't dan niet laten?’
Ze kreeg geen antwoord. Ze wachtte er ook geen. Maar ze ging voort:
‘Mot u nou zelfs voor die vervloekte drank ons achter onze rug bedriegen? Ik weet waarachtig niet, waar dat op uit mot loopen. Ik weet het niet, daar.’
Toen begon ze even, een oogenblikje slechts, zenuwachtig te huilen. Martje werd er verlegen om en sloop tersluiks naar boven. En moe, gansch in het nauw gebracht, gaf luid een snik.
Dat maakte dat Herretje haar tranen droogde. Ze had nog te veel kinderlijke eerbied dan dat ze zich gerechtigd voelde tot heviger verwijten jegens hare moeder.
‘Affijn’, zei ze. ‘Dadelijk komt Engel. Laten we d'r maar niet langer over praten. Ik zal wel zien, waar ik het vandaan haal, maar u begrijp.... u ken niet langer.... 't Is beter, bedoel ik, dat u mijn het geld beheeren laat....’
Moe knikte reeds. Alles zou ze ingewilligd hebben.
‘Geef u me dan maar ineens de sleutels, dan hoeven we d'r niet meer op terug te komen’.
Die gaf ze, onderworpen, en ze dacht aan haar stille schat, de portfleschjes. Ze betreurde ze.
| |
VI.
De winter ging voor Martje voorbij in een roes van geluk. Na de eerste keer, dat ze op Guus zijn kamers was geweest, werd het gewoonte, dat ze er bijna iederen middag even over vieren kwam en er met hem samen was tot kort voor etenstijd. Een enkele maal had ze 's avonds een uitvlucht kunnen verzinnen om uit te komen: dat waren haar schoonste uren.
't Was op een Zaterdag; ze wou naar huis gaan.
‘Martha’, zei Guus toen opeens, ‘weet je, wat je doen moest? Ga morgen den heelen dag es met me uit’.
‘Jee....’
‘Zou je dat niet gezellig vinden? Naar den Haag bijvoorbeeld?’
‘Nee Guus’, zei ze aarzelig, ‘dat gaat immers niet’.
‘Weet je niets te verzinnen?’
‘Gunst.... Nee....’
‘Je bedenkt wel wat. Toe, je bent zoo'n slim vrouwtje. Je moet dan om elf uur morgenochtend aan de Delftsche Poort zijn’.
‘Het zou wel zalig zijn’, bezon ze. ‘Maar ik moet nou weg, 't is al zoo laat’.
‘Dus als je kunt, dan kòm je, hè?’
‘Ja, als ik kan - natuurlijk’.
‘Dag schatje, tot morgenochtend’.
Hij lachte, en zij lachte ook.
Ze kwàm natuurlijk, dien volgenden morgen. Ze had onder het naar huis gaan zich suf loopen denken, wat ze zeggen moest en tenslotte viel het haar toch nog mee. Ze deed, alsof het vooruitzicht van een pretje haar opwond en maakte een omslachtig verhaal erbij. Ze nam geen tijd om haar hoed en mantel af te leggen, maar viel, zóó als ze was, op een stoel neer.
‘A-ph, a-ph’, spotte moe, die in een goeie bui was.
Martje lachte.
‘Heb jij weer stoom op?’ vroeg Herretje.
Moe zat met lollige oogen naar haar
| |
| |
tweede te kijken. Ze hield ervan, dat de jeugd eens loskwam. Het was haar stille grief ten opzichte van Herretje.
‘Een glaassie advekaat, Mart?’ noodde ze.
‘Hèja’, zei Martje, hartelijk.
Herretje ging naar het eten kijken; Engel was nog niet thuis. Moe bediende Martje.
Het was een goed oogenblik.
‘Zeg moe’, zei Martje daarom joviaal, ‘ik heb zoo'n emmese afspraak voor morgen’.
Vragen deed moe niet; ze keek, nog altijd lacherig, naar Martje heen, die van haar borreltje begon te lepelen. Ook als ze geen bril op haar neus had staan, keek moe, alsof ze erover heen moest zien. Ze hield haar hoofd als een bok, die stooten wil, maar zag er juist bijzonder goedig uit. Ze bleef er stáánde bij.
‘Me gaan den heelen dag naar de Haag’.
Martje keek eens op om de uitwerking te bespieden. Moe's uitdrukking bleef dezelfde met een lichte verwondering vermengd. Ze wachtte op meerdere commentaren.
‘'k Ben in de stad Jo ter Laten weer es tegengekomen’.
Martha vond, dat moe nu eens iets vragen kon. Ze zweeg daarom en zei alleen nog, even later, om geen stilte te krijgen:
‘Leuk?’
‘Nou’, zei moe, ‘en waarom nou?’
‘D'r mot een groote voetbalwedstrijd zijn, een heele beroemde’, loog Martha onverschrokken. ‘Dat mot tegeswoordig zoo leuk zijn. Jo zei, ze ging geregeld kijken, as er wedstrijd was’.
‘Meid, hoe verzinne jullie het’, zei moe. ‘Mot je daar voor naar De Háág?’
‘Nou....’
‘Dat ken je dichterbij wel halen....’
‘Nee’, zei Mart, ‘zóó iets niet’.
‘Affijn’, zei moe, ‘nou je eenmaal afgesproken heb, jij mot het weten. Je zel anders een boel missen’.
‘Wat nou?’ vroeg Martje nieuwsgierig.
‘Maters komp morgenmiddag. Hij heb het extra tegen Willem gezegd. 't Zal 'm spijten’.
‘Mijn 'n zorg’, vond Mart.
Dit nu ontstemde moe.
‘Zeg’, zei ze, dadelijk achterdochtig, ‘'k wou es weten, hoe jij zoo onverschillig komp’.
‘Ik?’ vroeg Martje onthutst.
‘Ja’, zei moe, ‘Je heb ze toch niet achter de mouw, jij?’
Martje haalde boos haar schouders op. Inwendig was ze afgrijselijk geschrokken. Ze behield haar zelfbeheersching; het zou er nu op aan komen haar spel met handigheid te spelen; als ze het met moe niet plooide, wist ze van te voren hoe het gaan zou. Moe werd dan stug en hield haar uit koppigheid thuis.
‘Is 't er wat an Maters, dat je niet bevalt?’, vroeg moe strijdlustig.
‘Och nee, dat niet.... Maar as ik nou maar geen zin in 'm heb....’
‘Geen zin’, zei moe, ‘Je heb ze niet voor 't kiezen.... Ze zelle om jou de deur niet plat loope....’
Martje keek het raam uit.
‘Moe’, zei ze toen, verdrietig, ‘heusch, ik wil 'm liever niet’.
Toen voelde moe zich plotseling uit het veld geslagen. Ze ging zitten, aan den anderen hoek van het raam.
‘Nou’, zei ze, ‘Affijn’.
Ze was verbouwereerd. De stilte, die kwam, vond ze nog hinderlijker.
‘Mettertijd dan misschien....’ zei ze.
Martje gaf hierop geen antwoord, en dit bracht moe weer op haar argwaan terug.
‘Je heb toch geen scharrelderijtjes achter me om, hè Mart?’
‘Gut’, zei Martha, ‘wat dènk u. Met wie nou in vredesnaam?’
‘Nou, dan is het niks’, sloot moe de vrede, ‘ik ken d'r bij jullie niet meer bij; in mijn tijd wàs een jonge meid niet zoo kouwelijk’.
‘Och’, zei Mart, ‘het is ook net, nou 'k dat voor vast heb afgesproken, dat ik mee zou gaan.... Ik kom toch ook niet alle Zondagge naar De Haag. De meeste meisjes hebben méér dan ik....’
| |
| |
‘Nou, gaat dan maar’, vond moe, die in dit thema geen heil zag.
Martha werd weer vroolijk. Ze wou de vorige stemming graag terug.
‘Weet u wat’, lachte ze, ‘ziet, dat u 'm Engel ansmeert’.
Moe meesmuilde. Ze was drommels goed van Engeltje's plannen op de hoogte.
Martje was vroolijk, dien Zondagmorgen. De zon scheen. Een heelen dag vol zon voor Guus en haar, een héélen dag, dat was nooit voorgekomen. Ze had al genoten van de gestolen uren, die ze bij hem op zijn kamers mocht zijn. En nu een heelen dag. En samen uit. Het was een weelde, die haar bijna duizelig maakte; ze was er zenuwachtig van.
Ze genóót haar leven van dag op dag. Ze wist niet, wat de toekomst brengen zou en wou er niet aan denken. Tot haar eigen verwondering was de winter omgegaan en had niemand iets gemerkt; haar verhouding tot van Heeteren bleef ongedeerd. Van een einde hadden ze niet meer gesproken; ze doorleefden hun liefde als een roes, als iets, dat buiten hun leven stond en toch hun eigenlijke leven wàs. Ze hielden van elkander en hadden zich geen enkele keer verveeld. Het werd geen sleur. Misschien kwam dit door het verbodene.
Toch had Martha een stage angst met zich gedragen, dat het einde komen mocht en haar geluk verpletteren. Van dag op dag ook, zóó als ze leefde, droeg ze die angst met zich mee. Ze dacht hierbij niet aan Guus' woorden van dien eersten avond, toen ze op zijn kamers kwam, ze dacht het als van buitenaf, als een slag, die hem zoowel als haar zou treffen. Tenslotte was dit idee zoo in haar vastgegroeid, dat ze een breuk tusschen hen alléén voorzag, als hun verhouding werd ontdekt. Het spande haar zenuwgestel op z'n hevigst; wanneer ze op straat met hem liep, spiedde ze voortdurend rond; het liefste was ze daarom bij hem op zijn kamers, waar ze zich veilig voelen kon.
Martje kleedde zich met een uiterste zorg; ze deed het blousje aan, waarin hij haar het liefste zag en haar beste mantelcostuum. Ze was vroeg klaar, moest zeker een uur nog wachten voor ze redelijkerwijs het huis uit kon. Blijven zitten was haar onmogelijk. Ze deed daarom, of ze nog veel kleinigheden had te beredderen in haar kamertje, haar toevluchtsoord. Ze stond er voor het raam te wachten op den tijd, die verstrijken moest.
Eindelijk ging ze.
Om den tijd te dooden liep ze den Binneweg en nam eerst bij den Mauritsweg de tram. Die had juist dièn dag weinig oponthoud, zoodat het op de stationsklok nog tien minuten vóór elven wees. Toch was ze blij, dat ze er was. Ze keek rond, op het plein, èn voor de ingang en bij de loketten; Guus was er nog niet. Ze begon op en neer te loopen; het popelde in haar van onrust en blijheid. Hij kwam met de volgende tram. Uit de verte al zag hij haar staan en keek naar de klok. Hij stapte bedaard af, bleef niet stilstaan om haar te begroeten, maar nam haar onder het spreken dadelijk mee door; hij legde daarbij even zijn hand tegen haar middel en leidde haar met zachten druk.
‘Dag Martha, je bent vroeg, kind’.
Autocratisch keek hij over de menschen heen.
Martha overviel het gevoel van absolute veiligheid, dat ze in zijn bijzijn altijd kreeg. Ze keek maar opgetogen naar hem op; hij voelde het wel, maar deed alsof hij het niet zag; het streelde hem. Ze luisterde naar zijn stem, die ook hij wel van een zeer innemend timbre wist. Terwijl hij kaartjes nam, wachtte ze voor de contrôle, en nauwelijks even alleen, zocht ze weer met ongerustheid rond naar gezichten, die haar bekend voorkwamen. Ze was blij, toen ze veilig in de coupé zat. Van Heeteren bleef tot het laatste oogenblik er buiten staan. Ze zag hem tweemaal groeten en werd nieuwsgierig. Ze zat in den versten hoek. Toen de
| |
| |
conducteur het portier kwam sluiten, stapte hij in. Ze bleven alleen.
Martje zuchtte, toen de trein in beweging kwam: ‘Hè, gelukkig’.
Hij ging tegenover haar zitten, lei zijn handen op haar knieën en zag 'r aan.
‘Je ziet er goed uit, kind’.
Toen hij dat gezegd had, trok hij zijn handen terug en keek het coupé-raampje uit, alsof het hem verder niet aanging. Martha glimlachte. Ze voelde, hoe verliefd ze op hem was.
‘Krijg ik geeneens een zoen?’ vroeg ze.
‘Daar wacht ik óók op’.
Ze wipte op zijn knie en kuste hem. Speelsch trok ze aan zijn baard, streek hem toen glad en gaf er een nuffig zoentje op. Hij nam haar gezicht stevig tusschen zijn handen, gaf haar een harden zoen.
‘Ik eet je op’, zei hij lachend. Toen duwde hij haar weer op haar plaats tegenover zich en geeuwde.
‘Zeg’.... verweet hem Martje.
‘Pardon’, zei hij, glimlachte tegen haar en knikte, toegeefelijk vermoeid.
‘Zeg Guus, wie groette je daarnet?’
‘Kind’, zei hij, ‘die ken je toch niet’.
‘Wie?’
‘Die ouwe heer, dat was meneer Gopperts, handelsvriend van d'ouweheer, en die ander is een kennis van me met zijn meisje’.
‘Hoe heet die?’
‘Van Neyvelen’, glimlachte hij.
‘O’, zei ze.
Ze vond het jammer, dat ze nooit één van zijn kennissen ook maar een beetje kende.
Guus interesseerde het niet.
‘Hoe ben je weggekomen thuis’, vroeg hij, ‘maakten ze geen bezwaren?’
‘Eigelijk wel. Er kwam bezoek’.
Hij ontdekte een verstolen lachje op haar gezicht.
‘En? Wie kwam er dan?’
‘Och, een.... vriend van den galant van me zuster’.
Hij veegde een glimlachje van zijn mond; hij begreep den toeleg al.
‘Ach’.... zei hij, ‘kwam die voor jou?’
Martje antwoordde niet. Ze keek met een geheimzinnig lachje het raampje uit.
‘Dat treft ie niet’, zei Guus nogal onbevooroordeeld.
Het stelde Martje hard teleur, dat ze geen greintje jaloerschheid bij hem kon ontdekken. Het kwetste haar eigenliefde.
‘Hij is er misschien nog, als ik thuiskom’, zei ze. ‘Dan zal ik 'm wel troosten’.
Hij hield niet van haar behaagzucht.
‘Kind’, zei hij, lichtelijk humeurig, ‘ik bèn niet jaloersch. Je kunt precies doen, wat je wilt’.
Ze werd verlegen.
‘Geef je wat om 'm?’ vroeg hij toen.
Martje wàs niet coquet. Ze wou vóór alles zijn liefheid terug.
‘Nee’, zei ze oprecht.
Hij moest er in zichzelf om lachen; de vriendelijkheid kwam in zijn oogen terug. Maar verschillende gedachten flitsten door zijn hoofd. Misschien, overwoog hij, kwam die vrijer heel van pas. Hun verhouding kon nu tòch niet lang meer duren. Nu hij de ouwelui hun zin had gegeven en zijn verloving met Annie van Heufden zoo goed als beklonken was, moest hij vroeg of laat met Martie breken. Hij mocht niet toelaten, dat ze nu om hem dit huwelijkskansje loopen liet. Hoe eerder hij 't haar zei, hoe beter. Misschien vandaag. Hij was het al een week van plan en kon het ook niet meer verschuiven.... Als de Van Heufdens er achter kwamen, dat hij, nu nòg....
‘We moeten es een program opstellen voor vandaag’, zei hij.
Ze begonnen te beramen; Martje nog al passief, omdat ze van den Haag weinig afwist en van de omstreken niets; van Heeteren kieskeurig, omdat hij het zoo goed kende.
‘Als we nu eens zóó deden’, zei hij tenslotte. ‘Hoe laat is 't, als we aankomen? Dat zal niet ver van twaalven zijn; dan loopen we zachtjes-aan op naar de stad en dejeuneeren in Victoria. Vin je dat goed?’
‘Best’, zei Martje.
| |
| |
In een restaurant eten, mèt Guus: een feest vond ze 't.
‘En dan?’ vroeg ze.
‘Dan? Kunnen we een tram naar Scheveningen nemen, of.... misschien is aardiger een open bakje naar Den Deijl. Wat denk je dáárvan? Daar is 't ook niet zoo vergeven van Zondagspeeën’.
‘O Guus.... Zàlig!’
Verrast was hij een weinig, dat ze zich zóó kinderlijk verheugde. Hij had met gefronste wenkbrauwen op zijn nagels zitten kijken; nu hief hij, verwonderd, zijn gezicht naar haar op en lachte.
‘Dan zullen we dat maar doen’,
Martje danste op haar plaats heen en weer.
‘Dol, dol, dol’, zong en lachte ze.
‘Malle meid’, zei hij met veel pret erin.
Ze kwam naast hem zitten en lei haar gezichtje tegen zijn mouw.
‘Guus’, zei ze.
Hij keek, in afwachting, schuins op haar neer.
‘Ik hou zoo van rijen. En dan met jou, wij samen....’
Ze kon zich niet uitspreken.
‘O, zalig’, zuchtte ze.
Hij keek even naar buiten.
‘Gauw een zoen’, zei hij, ‘we zijn er direct’.
Martje genoot dien dag als nooit tevoren. Het genot benevelde haar schie[...] zoodat het haar bij oogenblikken speet, dat ze het niet dieper ondervond. Dat maakte haar gejaagd, maar even later liet ze zich, woordeloos, weer meewiegen op de golven van louter zaligheid, die deze uren voor haar waren. Het eten in het restaurant had ze een beetje meer griezelig gevonden dan leuk. Ze was erg confuus tegenover de gemakkelijkheid, waarmee Guus bediende en at, en hanteerde onhandig haar mes en vork, omdat ze thuis nooit anders had gegeten dan met een vork alleen. Ze keek schichtig naar de andere menschen en kreeg gaandeweg een kleur.
Achteraf vond ze het toch heerlijk en een waardig oogenblik van hun schoonen dag.
Maar haar liefste genieten, door niets vergald, was de rijtoer naar Den Deijl. Ze was heel stil ervan, maar van Heeteren zag, hoezeer ze genoot. Hij voelde af en toe een kneepje in zijn arm of ze drukte tersluiks zijn hand, en het roerde hem, dat ze zóó simpeltjes was, maar ook vond hij-voor-zich het een beetje saai. Hij nam zich voor haar aan Den Deyl een paar flinke pousjes te doen drinken. Toch ook weer amuseerde het hem om te zien, hoe ze met het air van grande dame achterover in de kussens leunde, en de luxe van de victoria op gummibanden op haar gezichtje stond geschreven.
Hij ook sprak niet veel en overtobde met zichzelf, hoe hij haar ooit zijn verloving moest vertellen. Van scènes hield hij niet; hij zag er tegen op. Ook om zichzelf kon hij nog geen afstand van haar doen. Toen hij zich voorstelde, hoe het zijn zou, als hij hier reed met Annie naast zich, slank, gedistingueerd, en door haar verwende jeugd al zoo blasée, voorvoelde hij eindelooze verveling. Vervelend voorzag hij, dat zijn heele leven zijn zou naast haar. Hij kon haar met Martje niet vergelijken, maar toch, hij zag haar bij zich, op zijn kamers, in Martje's plaats, hij vergeleek zijn gansche liefdeleven van nu met dat, dat komen zou en stelde zich onophoudelijk zijn nieuwe meisje voor in de rollen van Martje. Hij begreep, dat het een onbillijkheid tegenover Annie was en hij haar van haar eigen stand uit moest beoordeelen, - toch kon hij het niet laten, en werd er humeurig om. Hij gééuwde bij zijn fantasie. Hij vond de meisjes uit zijn eigen stand gemaniereerd en dom, of al te geleerd, een enkele uitzondering niet te na gesproken, die dan meestal voor hem niet in aanmerking kwam.
Verder dan dit punt kwamen zijn gedachten niet. Ze zeurden in een kringetje. Que faire, dacht hij op het laatst en was blij, toen ze goed en wel aan Den Deijl waren.
Hij voelde zich bij het uitstappen nog landerig. Maar 't was er vol en hij zag een
| |
| |
clubje bevriende jongelui, die hem groetten met hun stokken, maar op het zien van de dame, die bij hem was, hun hoeden lichtten. Hij groette collegiaal terug, met een knipoogje achteraan. De heeren keken toen allen even naar Martha, die niets ervan bemerkte.
Van Heeteren baande zich met moeite een weg door de volte en vond voor Martha en zichzelf een vrij tafeltje. Hij ging er behagelijk bij zitten.
‘Hè’, zei hij zuchtend en keek rond, ‘dat is hier toch wat anders dan Rotterdam, hè?’
‘Nou’, zei Martha, ‘daar heb je niks’.
‘Enfin, de meeste Rotterdammers, die binnen zijn, trekken dan ook hierheen. Ik zou het óók wel weten’.
‘Nou’, zei ze, ‘jij heb het erg. Jij vooral’.
Hij glimlachte er niet om als anders.
‘Veel meer chic ook’, zei hij. ‘De dames hier weten zich tenminste te kleeden zooals 't een vrouw betaamt’.
Martje keek hem verwijtend aan. Hij merkte het en schrok een beetje. Aan háár had hij in 't geheel niet gedacht, toen hij dat zei. Hij bedoelde: dàmes....
‘Jíj ziet er schattig uit’, zei hij lief.
Een kelner wrong zich in hun richting.
‘Wat wil je gebruiken?’
Ze wist het niet.
‘Triple sec, of Benedictien, of.... een advocaatje’, zei hij aarzelig er achteraan.
‘Nee’, zei Mart nieuwsgierig, ‘dat eerste’.
‘Wat....?’
‘Tripel, of wat zei je....’
‘O, goed’.
Hij bestelde:
‘Triple sec, en wacht.... breng mij een Wijnand Fockink’.
Hij keek de menschenmenigte eens rond, of er nog meer bekenden waren.
‘Guus’, zei Mart, ‘ik vin het zalig. Konne-me dat nog maar es meer zoo doen’.
‘Ja....’, zei hij vaag.
Ze keek hem aan.
‘Vin jij 't niet leuk?’
‘Natuurlijk. Lieveling’, zei hij, ‘je moet me even excuseeren. Er zitten daar een paar kennissen, die ik wat zeggen moet’.
Meteen stond hij op. Hij vond het handiger hen niet te negeeren, om onnoodig geklets te vermijden.
‘Bonjour lui’, zei hij aan hun tafel, deelde handjes uit.
‘Bonjour Guus....’
‘Ga je niet zitten?’
‘Kan niet’, zei hij en keek even in de richting van Martha.
‘Lollige dag?’
‘Hm’, beaamde hij. ‘Wat hebben jullie gedaan?’
‘Wie heb je bij je’, vroeg een van zijn beste kennissen.
‘Een kennisje’, zei Guus gesloten.
Het was hem hier juist om te doen. Dàt mochten ze weten, woù hij juist, dat ze zouden weten, méér niet.
‘Wie?’ vroeg een ander.
‘Discreet jongmensch’, apprecieerde de eerste.
Ze lachten erom. Tersluiks bespiedden ze Martha.
‘Fesch’, zei er een.
‘Snap niet, dat je ze alleen laat.... Wil ík zoolang?....’
‘Jullie zijn ondankbare honden’, begon Guus. ‘Mijn vriendenhart....’
‘Man! Vriendenhart klopt niet in zake der liefde’.
‘Enfin, dan ga'k maar weer. Au plaisir, hoor, en veel genoegen’.
Hij zwaaide met zijn hand een afscheid, zocht haastig Martha weer op.
Ze wisten nu tenminste, dat het niets serieus' was. Wat ie al op moest passen.... Beroerd.
Hij zat nog niet, of Martha informeerde wie het waren. Ze vroeg precies van iedereen den naam. Guus vond het vervelend, want daardoor zaten ze beiden voortdurend naar hun tafeltje te kijken; Martha onverholen, Guus met onwillige rukjes van zijn hoofd. Hij zag aan de lui, dat ze 't in de gaten hadden. Hij leidde spoedig het gesprek op andere dingen.
| |
| |
Ze bleven er een uurtje. Van Heeteren begon het gezellig te vinden.
‘Wat 'n vertier, hè, auto's, fietsen, rijtuigen....’
‘Ja, echt’.
‘Wat 'n misselijke stad is Rotterdam toch’.
‘Ja....’ zei ze weifelig.
Ze was zoo'n volbloed Rotterdamsche; de voorkeur voor een andere stad was nooit in haar opgekomen.
‘Jij vindt het nog zoo kwaad niet, hè?’ zei hij plagerig.
‘Ik heb jou’.
‘Ph’, deed hij, maar het ging niet van harte.
‘Schat’, zei ze fluisterend, verrukt.
‘Hm, hm’, zei hij. ‘En die vrind van je aanstaande zwager? Geef je daar nou niks om?’
Hij vond het een handige inleiding; zachtjes wou hij haar voorbereiden.
‘Niks’, zei ze. ‘Ik hou van jou’.
‘Zoo’.
Ze meende iets teleurgestelds te hooren in zijn stem en dacht, dat het denkbeeld aan dien ander hem onaangenaam was.
‘Ik dacht, dat je niet jaloersch was?’
Hij zweeg en keek een anderen kant uit; hij wist niet wat hij erop zeggen moest. Martha vond zijn gezicht zorgelijk, en hierdoor begreep ze, dat er iets anders was, dat hem hinderde. Ze bleven beiden stil. Toen een discours, dat hij forceeren wou, niet vlotten wilde, stelde hij haar voor om op te breken.
Martha volgde hem met een bang voorgevoel.
‘We moeten ook ergens dineeren, hè; daar moeten we 's over gaan denken’, zei hij, toen ze weer in het rijtuig zaten.
‘Ben je wijs’, zei ze, ‘dan wordt het veel te laat’.
Hij keek verwonderd vragend op.
‘Ze zouen eten voor me bewaren’, zei Martje toen bedremmeld.
‘God kind, wat mal. Hoe kom je nou zóó?’
‘Ik dorst niet zoo lang’.
Het was hem tenslotte vrijwel onverschillig. Plezier had hij er toch niet in. Alleen wist hij nu met zijn avond geen raad. Hij zou maar naar de Westerkade gaan.
‘Enfin’, zei hij. ‘Dan moeten we om een uur of vijf al weg’.
Ze antwoordde niet. Aan zijn afgetrokkenheid dacht ze. Ze zag niets van den mooien weg, van de wandelaars en van hun chique rijden op de gummibanden.
Ze wreef een beetje dichter tegen hem aan.
‘Guus?’ vroeg ze.
‘Wat?’
‘Heb je wat?’
Hij zweeg even; toen zei hij aarzelig:
‘Nee....’
Hij begreep, dat ze dan doorvragen zou. Het was voor hem het gemakkelijkst.
‘Toe Guus’, vleide ze, ‘zeg het me maar. Ben je boos op me?’
‘Nee’, zei hij warm, ‘hoe kom je d'rbij’.
‘Jij moest eerder boos zijn op mij’, voegde hij er even later aan toe.
‘Waarom?’
Ze glimlachte. Zóó kende ze hem nog niet.
Maar hij bleef zwijgen en dat maakte haar angstig. Het was iets ergs, ze voelde het. Ze vroeg niets, maar keek hem strak aan met bange oogen. Hij voelde, dat hij nu niet meer ontkomen kon.
‘Martie’, zei hij daarom, ‘ik.... Het is zoo beroerd. Arme lieveling.... ik had het nooit.... of.... ik weet het niet. Het is mijn schuld niet’.
‘Guus’, hijgde ze, ‘is het uit? Is het uít?’
Hij zei er niets op. Hij hield zijn hoofd gebogen en zag zelf, hoe zijn baard in de zonnesprankjes flonkerde. Ze wendde haar oogen geen oogenblik af; het maakte hem vreeselijk nerveus. Het zwijgen tusschen hen klom; hij kon het niet langer verdragen.
‘Voor mij is het zéker zoo erg als voor jou’, zei hij hortend.
Ze keek nu voor zich, in haar schoot. Zekerheid had ze, maar ze kon het niet bevatten.
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg ze schor.
Deze vraag was hem de ergste. Hij klemde haar handje in zijn hand en begon met omwegen te antwoorden, en toch deed ieder woord hem weerpijn gevoelen.
‘God Marthalief, ik had al zoo dikwijls geweigerd.... de ouweheer begon er telkens weer over.... ik wist geen uitvluchten meer, ik kon toch geen geldende motieven aanvoeren.... en zóó.... ik heb me moeten verloven....’
Ze dacht, dat ze zichtbaar ineenkromp; ze was zeer bleek.
Dezen laatsten tijd, terwijl hij met haar samen was,.... had hij zich verlóófd. Verloofd, verloofd.... Wat zei het haar nog?
Hij praatte door.
‘Martie, schatje, zeg es wat. Denk je, dat ík het niet beroerd vind?....’
‘Wáárom....’, begon ze, maar brak het af.
‘Ik moest, ik moèst’, zei hij wanhopig. ‘Handelsconnecties, en.... en geld’.
Gedachteloos keek ze opzij uit. Verdoft zat ze naast hem.
Hij kneep haar hand en trok er zachtjes aan.
‘Schatje’, zei hij, ‘schatje, god toe lieveling, zeg nou wat’....
‘Stil’, zei ze schor. Ze kon zijn woorden en zijn lieve stem niet velen.
‘Ik hou zoo van je....’ Hij smeekte haar schier.
‘Stil nou. Wees nou stil’.
Bijna hard klonk het. Ze hield zich goed. Ze voelde haar hart zoo zwaar als een steen in haar borst, maar ze behoefde niet te huilen. Ze verlangde naar het einde van hun tocht. Waren ze er maar, o waren ze er maar. Het werd haar grootste kwelling. Gedurende de heele rit zei ze niets meer. Alleen vroeg ze, toen ze Den Haag binnenkwamen, om door te laten rijden naar het station. Ze wilde niet meer in het restaurant-gewemel.
Van Heeteren gaf zwijgend toe; zijn schuldbesef woog hem zwaar. Hij durfde haar niets meer te zeggen, streelde alleen haar handje nu en dan, dat hij aldoor in zijn hand hield. Zij liet het hem; ze was niet beleedigd, alleen gewond. Ze hield van hem.
In de wachtkamer was het rustig. Ze gingen naast elkander op een canapee zitten. Guus voelde zich verlegen worden tegenover deze zwijgzaamheid.
‘Martie,’ vroeg hij, ‘ben je boos...?’
Ze knikte vermoeid van neen. Ze begreep niet, waarom haar verdriet niet scherper was. Ze zei het zich: verloofd. Guus was was verloofd. 't Was uit.
Ze voelde dan een weeë golving van de zwaarte in haar borst, en haar hoofd, dacht ze, dat uit elkaar zou springen. Maar te huilen behoefde ze niet; ze kon het zelfs niet.... Alles verdoofde.
Het was een droevige terugkeer. In de coupé zat Martha meesttijds met gesloten oogen. Haar hoofd leunde in een hoekje. Guus durfde haar niet te storen; hij zat tegenover haar, met zijn hoofd in zijn handen en zijn ellebogen op zijn knieën. Af en toe zuchtte hij. Soms richtte hij zich overeind en keek het raampje uit.
Eén keer gleden er twee tranen onder Martje's wimpers uit. Ze voelde het zelf met verwondering en sperde haar oogen wijd open. Ze keek Guus recht aan. Hij voelde in zijn borst iets kreunen om dien blik.
‘Martie’, steunde hij en stak een hand naar haar uit. Met de andere bedekte hij zijn gezicht.
Ze greep zijn hand en hield die vast. Ze zei niets en ze huilde ook niet meer.
In Rotterdam dacht ze met een wanhopig gevoel aan thuis.
‘Ik’.... zei ze.... ‘ik kan niet naar huis.... Ik weet niet, wat ik zeggen moet....’
Hij wilde haar ook niet laten gaan.
‘Ga mee’, zei hij, ‘naar mij’.
En ze liet zich meenemen.
Daar, op zijn kamers, voelde ze haar smart opnieuw. Ze kermde het uit.
‘O, Guus, o Guus....’
| |
| |
Hij suste haar, zelf bedroefd, maar meer op zijn gemak, nu haar verdriet een uitweg vond. Hij hield haar op zijn schoot.
‘Is.... is het dan beslist, is het al beslist?’
‘Ja’, zei hij zacht.
‘Hoe heet ze?’
‘Van Heufden de Jongh’.
‘En van 'r.... voornaam?’
‘Annie’.
Annie, dacht ze. Ze hoorde hem Annie zeggen. Heel haar smart brak uit. Ze huilde heftig, ze beet in zijn jas om haar snikken te smoren. Teeder en haar liefkoozend trachtte hij haar te stillen.
Toen ze niet meer huilen kon, hield ze een hevige hoofdpijn. Ze was als versuft. Het kon haar nu niet meer schelen om naar huis te gaan. Ze zou wel zeggen, dat ze bij Jo gebleven was en nu zoo'n hoofdpijn had, van moeheid.... Naar rust verlangde ze, naar bed.
(Wordt vervolgd.)
|
|