| |
De verwenschte thuiskomst
door Gerard van den Hoek.
I.
Comoedia vetus.
Te Rotterdam, dicht bij de haven, kon men indertijd een zekere inrichting vinden, die Christelijke Gaarkeuken heette. Deze twee woorden stonden er met leekende, zwarte teer boven de deur geschreven. Het huisje in zijn geheel was laag en vochtig; het lag diep in de schaduw van hooge, zondoorstoofde pakhuizen.
De zaak toonde dikwijls ander personeel en gaf zich alreeds geen moeite meer haar verval te verbloemen. Dominee Baard, te dien tijde predikant op de Friesche klei, was een van degenen geweest, die geld en goede wenschen in de kleine onderneming hadden gestoken. Op zekeren keer kreeg hij een verslag van den toestand der gaarkeuken, dat hem schrikken deed. Misschien verbeeldde hij het zich, doch hij meende achter de gewone woorden een verwijt te bespeuren, het verwijt, dat hij daar in de verte zich maar weinig om de zaak bekommerde en den minsten last met haar hebbelijkheden had. Men vroeg, of hij soms goede en goedkoope werkkracht aan kon wijzen; er was weer een vacature. Meende men dat in ernst, of moest hij er een steek van voelen. Wat had hij van hieruit kunnen doen! Maar, wanneer zij het per se wilden, goed, dan zou hij wel iemand vinden. Hij dacht aan Anne Boukes, zijn meest hinderlijke, hoewel minst boersche catechisant. De dominee had altijd zijn best gedaan van hem te houden, maar het was hem niet gelukt, wat hij van te voren ook eigenlijk wel geweten had. Nu zeide hij tegen zichzelf: misschien zit er toch meer in den jongen, dan we denken en verdient hij de harde verwijten van zijn vader niet; ik heb er zelf ook aan meegedaan, nu ja. Hoe het zij, hij deugt niet voor den landbouw, tenminste, wie weet. Hij is lang niet dom; ik zal het hem eens vragen, hij moet het natuurlijk heelemaal zelf weten, want ik zal hem er niet toe aanzetten, integendeel. Het verwonderde hem zelf (zijn eigen geld was er immers bij betrokken) maar de dominee verkneukelde zich op het denkbeeld, dat hij hen daar in Rotterdam met een jongen opscheepte, die nog nooit een restaurant of gaarkeuken had gezien en meer moeite dan gemak zou geven. Ja, de zaak ging toch naar den kelder, dus wat dat betrof. Alhoewel, weersprak hij zich, met een kleinen schrik aan Anne en diens belangen denkend, naar de kelder, dat is wel wat te donker ingezien; laten we maar moed houden!
Anne ging naar Rotterdam. Hij had het in zijn betrekking niet pleizierig; men schold op hem en op den dominee, en hij was de gist van aller slecht humeur. Tegen het laatst, toen het faillissement steeds dichterbij
| |
| |
kwam, moest hij hooren: ‘als ze je ook zulke uilskuikens sturen!’ Nog vóór de catastrophe liep hij weg. Men was ter plaatse niet in een stemming om hem na te gaan en zijn voet voor struikelen te bewaren. Maar nu begon de dominee op het verre dorp zich ongerust te maken. Hij had tevoren nooit aan de verzoekingen van drank en ontucht gedacht, die Anne konden verstrikken, maar begon deze mee te rekenen, nu hij niet meer als 't ware onder opzicht van het woord christelijk in- en uitging. De verantwoordelijkheid scheen van die tien letters op zijn schouders over te gaan, en drukte hem zwaar en zwaarder. Hij schreef eerst zelf een brief, dicteerde er toen een aan den vader, doch Anne kwam niet terug. Tenslotte, om van zijn kant alles in 't werk te stellen, wilde hij hem door de politie terug laten halen. Maar de oude Boukes, die op zijn rust gesteld was, had een afschuw van officieele bemoeiingen en weigerde de noodige medewerking. Zoo was het dominee Baard ook wel goed. De verantwoordelijkheid viel van hem af en hij behoefde niet meer voor allerlei getob en zelfverwijt te vreezen, waarvoor geldelijke en andere teleurstellingen hem zoo ontvankelijk hadden gemaakt. Hij plaatste nog een tweede persoon tusschen zich en Anne door hem hartelijk in de gunst van een Rotterdamschen collega aan te bevelen.
Anne had intusschen werk en een omgeving naar zijn zin gevonden in de hofhouding van een groote passagiersboot. Men mocht er hem gaarne lijden om zijn eerlijken en vrijgevigen aard. Zijn woeligheid was hier eer een deugd dan een gebrek. Hij werd een tijdlang hard geplaagd, hetgeen vrijwel ophield, nadat hij in drift een oud potkacheltje, waarin de matrozen hun tabakspruimen plachten uit te spuwen, over boord gesmeten en schadevergoeding betaald had. Wat zijn uiterlijk en zijn manieren betrof bleef hij ongeveer dezelfde; hij was niet het type van een provinciaal geweest en werd nooit dat van een cosmopoliet.
Ongeveer tien jaar had hij gevaren, toen er op zekeren keer bij zijn aankomst te Rotterdam twee brieven voor hem lagen. De eene berichtte hem den dood zijns vaders en de andere het heengaan van zijn moeder. Hoewel het hem verbaasde en speet geen ouders meer te hebben, kreeg hij toch spoedig een hartverruimend behagen in de erfenis en een sterke, kinderlijke nieuwsgierigheid dreef hem naar zijn eigendommen. Hij voelde opeens geen verliefdheid meer en geen lust om te wachten tot het uur, waarop de danshuizen open zijn. Dus reisde hij nog denzelfden morgen door.
Op het erf van zijn kleine boerderij gekomen, vond hij een meisje van een jaar of twintig, dat bezig was met het afschrobben van onderlagen. Ze had opdracht gekregen, vertelde ze, om het huis schoon te maken. Anne bleek haar als klein kind wel gekend te hebben, zoo zeide hij tenminste. Naarmate hij haar dien dag bij haar werk volgde en bekeek, begon zijn vorig plan om de boerderij te verkoopen ongemerkt los te laten, zoodat hij het op zeker oogenblik niet terugvond. Al zijn verliefdheid, die zes en dertig uur verborgen was geweest, kwam er voor in de plaats. Om eens te zien wat ze doen zou, beproefde hij Maaike, zoo heette het meisje, een broche onder de kin te spelden, een dingetje van loodkleurig ciseleerwerk, dat hij eerder voor een prostituée uit de Zandstraat had bestemd. Maaike, ziende dat het van geen goud of zilver was, sloeg zijn hand weg en toonde zich boos. Maar dien avond na de catechisatie kwam ze zijn huis voorbij, juist op het oogenblik, dat hij in zijn onderkleeren door de kamer liep. Ze werd onaangenaam herinnerd aan de armoedige, gelapte borstrokken en onderbroeken van haar vader en broers; het goed van Anne zag er nieuw en degelijk uit. Hoe graag zou ook zijzelf sterke, onversleten dingen aan het lijf dragen; en als ze eens een gave wasch over de lijn kon hangen en voor de buren uitstallen op het bleekveld.
Reeds een dag of wat later werkten Maaike en een van haar broers op het land van de
| |
| |
Boukesen, dat in den laatsten tijd zoozeer verwaarloosd was. Maaike bleef haar eer en deugd bewaren, ondanks Anne's ongeduld. Ze had ook geen oogenblik met verzoekingen te strijden, al was het alleen maar daardoor, dat ze zeker wist te worden verlaten, zoodra hij zijn zin zou hebben. Hij was meermalen op het punt zich tevreden te stellen met het meisje uit de Zandstraat en dan zijn schip maar weer op te zoeken, eer het te laat werd. Doch toen hij er op zinspeelde, dat het voorgenomen huwelijk bij nader inzien maar niet door moest gaan, zei de broer met zijn nuchtere, sterke stem:
‘En al de tijd dat we voor jou 'werkt hebben?’
Waarop Anne, wiens gedachten troebel waren door tegenstrijdige onstuimigheden, terugschrikte, als een paard voor een bewegende schaduw.
Nog voor zij getrouwd waren, had Maaike alles op de boerderij naar haar wenschen ingericht. Anne wilde niet langer meewerken en slenterde het grootste gedeelte van den tijd brommerig rond. Er werd weinig rekening met hem gehouden en de meeste gesprekken gingen buiten hem om. Hij zat er bij, dat de familie van Maaike haar plaagde met toespelingen op de bruiloftsnacht, maar men kwam niet op het denkbeeld hem in die plagerijen te betrekken.
Anne was nog geen week met de dochter van Dijkstra getrouwd, of zij en de geheele omgeving met haar begon hem te vervelen. Zijn vrouw had al spoedig ruzie gekregen met haar moeder en haar zusters, die in- en uitdraafden en meenamen wat van hun gading was. Eens kwam hij midden in een twistgesprek binnenloopen; men stoorde zich niet aan zijn tegenwoordigheid, en een van de zusters riep uit, dat zij hier evengoed de baas had kunnen zijn, wanneer zij inplaats van Maaike het huis had willen schoonmaken (huushimmelje). Den volgenden morgen kondigde hij zijn vertrek aan.
Maaike had hem liever bij zich gehouden tot ze zeker zou kunnen zijn van zwangerschap. Dat ze voortaan zoo goed als weduwe zou blijven en nog wel een weduwe, die niet hertrouwen mocht, ze zou het zich getroosten. Dergelijke overwegingen hielden haar overigens maar vluchtig bezig. Doch ze wilde een kind hebben, en in alle fatsoen, zoodat niemand een aanmerking op haar gedrag zou kunnen maken. Voor niets ter wereld echter zou zij Anne haar verlangen en haar ongerustheid hebben doen gissen. Anne zag haar strakke gezicht en dacht: het spijt haar dat het lekkers zoo gauw op is. En hij had er plezier in nog dienzelfden avond te vertrekken.
Toen er een jaar voorbij was gegaan, schreef hij uit nieuwsgierigheid een brief. Het duurde tamelijk lang alvorens er bericht terug kwam: Maaike had een zoon gekregen. Hij schreef andermaal om te vragen hoe het kind heette, maar ditmaal bleef het antwoord geheel uit. Dus is er met de grootouders van vaderskant bij het geven van den naam geen rekening gehouden, dacht Anne; mij goed, laat ze maar geld bij elkaar schrapen, ze kunnen niet anders en elke cent die ze uitsparen is toch als 't er op aan komt voor mij; als het scheepsleven me begint te vervelen of ik word oud, zien ze me wel terug.
Hij was, tot op het oogenblik, dat die fortuinlijkheden hem onverwacht te beurt vielen, vrijwel onverschillig voor promotie en voordeelen van een langen diensttijd. Een onderscheiding werkte op hem nooit als een aansporing om zijn best te doen. Hij aanvaardde de dingen gewoonlijk zonder oorzaak en gevolg te berekenen. Zich aan een plan houden, nut trekken uit een overweging, hij kon het niet.
Als er aanleiding toe was, veranderde hij graag van route of schip; bijna overal heeft hij meegevaren, dwars door warme zeeën, zoowel als van ijs tot ijs. Hij leefde vroolijk en onbezorgd en verteerde aan wal, onder kameraden, wat hij aan boord verdiend had. Van tijd tot tijd stuurde hij een prentbriefkaart aan Maaike, om zijn plaats niet geheel onbezet te laten.
| |
| |
Het laatst was hij gedurende een tamelijk lange periode zooiets als derde hofmeester op een groote Engelsche passagiersboot. Bij gelegenheid van een of ander klein jubileum liet men hem ontslag nemen; hij werd vergeetachtig en slordig en men vond hem eigenlijk te weinig een gentleman. Een van de bepaalde grieven, die hem langs een omweg ter oore kwam, was, dat zijn jaszakken altijd uitpuilden. Dit lag voornamelijk aan twee dikke occarina's, die hij geregeld bij zich droeg. Hij kon ze beide tegelijk bespelen en er fijne, fluweelige dubbeltonen op fluiten. Des avonds, wanneer een kalme zee zich langzaam van duisternis verzadigde, begon vaak vanuit een onbestembare hoogte of diepte de droefgeestige, gezwollen klank van Boukes' liedjes op te komen. Maar meestal moest iemand hem gaan zeggen, dat deze of gene passagier er last van had.
Bij zijn weggaan zouden de heeren directeuren hem een oogenblik toespreken. Anne had zijn zakken geleegd en zoo goed het kon gladgestreken. Over een uur of wat zou de boot vertrekken, hij moest zich voortdurend met zijn opvolger bemoeien, alles ging in groote haast en hij vergat zijn occarina's. Zelfs toen hij met de handen in de jaszakken tusschen de achterblijvenden aan den wal stond, lette hij het gemis niet op. De stoomfluit loeide, de bruggen werden weggeheschen en de toegangsdeuren voegden zich in den gladden wand. Het hooge schip tusschen zijn sleepbooten voor en achter zakte log langs de smalle kade. De menschen beneden begonnen mee te loopen, botsten en struikelden, riepen en wuifden naar hen, die boven woelden achter de verschansing en schouder voorbij schouder drongen. De onzichtbare scheepskapel speelde het volkslied. Op zeker oogenblik zag Anne vlak tegenover zich een patrijspoort opengaan; holle geluiden stortten naar buiten, er verscheen een hoofd, waarnaast een hand uitstak, die ongeduldig schuddend in zijn richting wees. ‘Holla, Mr. Bawkes’, schreeuwde eensklaps het hoofd. Een andere hand, die iets in vollen greep vasthield, werd uitstoken. Anne herkende zijn twee occarina's; de eerste, een van hout, viel op het water. Hij haastte zich den man te beduiden, dat hij de andere maar houden moest, want hij wilde niet dat deze, die van blauw aardewerk was, op de steenen in stukken zou vallen. De matroos in het ronde raampje zette de porceleinen fluit aan den mond en beproefde misschien de scheepsmuziek te begeleiden. Doch er kwamen alleen schorre, jankende tonen, telkens dezelfde, die met al de schelle vaarwels tusschen de flank der boot en de loodsen tot een dol geraas door elkaar gekaatst werden. Anne zag, dat de houten occarina naar achteren werd gezogen; toen het uitzicht vrijgekomen was, dobberde ze ver van den wal op de breede, platte golven. Het verlies liet hem niet onverschillig; hij zou blij geweest zijn, indien het ding weer
in zijn zak had gezeten. Toch voelde hij niet de rechte, onbezwaarde lust om het op te visschen. Dan weer dacht hij: laat ik het doen en dan weer: het kan me zooveel niet schelen. Maar telkens wanneer hij enkele stappen gedaan had om weg te gaan, benauwde hem het denkbeeld, dat de occarina, straks als hij haar toch misschien liever terug wilde halen, waarschijnlijk niet meer te vinden zou zijn. Zoo stond hij op de gure kade heen en weer te draaien, totdat er een groote vrachtboot werd voorbij gesleept; de occarina ging onder en kwam niet weer boven.
Den volgenden dag maakte Anne zich gereed om over Hull en Harlingen naar Friesland terug te keeren.
| |
II.
Het Friesche locaaltreintje rolde stommelend het Noorden in. Tusschen de dwarsche beschotten hing in een mist van stof en tabaksrook, het bruine licht der dalende zon. Van oogenblik tot oogenblik gleed daar de schaduw van een telegraafpaaltje in af. Die schaduwen leken telkens even
| |
| |
over hun tijd te zijn; en het was alsof de wagen met de kleinst mogelijke inspanning zijn vaart behield.
Anne Boukes was zoo nu en dan in zittende houding van de eene bank op de andere overgeschoven en had met bijna alle passagiers een praatje gemaakt. Nu echter deed hij geen moeite meer om zich in het halfvergeten Friesch of Hollandsch goed verstaanbaar te maken. Toch kwam telkens de lust om zijn gedachten mee te deelen even terug, maar dan stelde hij zich tevreden met de vertaling van het voornaamste woord.
Spoedig begon het treintje zich opnieuw tegen te houden, zacht en slaperig, alsof het uit gewoonte op de goede plaats bleef stilstaan. Anne lette er ditmaal niet op, doch een oud heer, naast wien hij zooeven had zitten vertellen, reikte naar hem met zijn wandelstok, waarvan het einde beefde:
‘Moet je d'r niet uit, kapitein?’
Anne trok met stramme armen zijn koffertje uit het net, groette en stapte wijdbeens door het nauwe gangetje; de geheele wagon groette terug. Op het perron stond de conducteur met het fluitje in den mond te wachten; zoodra Anne's eene voet den grond aanraakte, blies hij toe en liep hij in het nieuwe grint op een huppeldraf naar voren zonder diens buigingloos goedenavond te beantwoorden. De trein schoof weg en ontblootte langzaam de rechte baan. Het kleine station stond eenzaam aan den rand; een eind terzijde lag het dorp, half verborgen achter een groote, lichtroode boerenhofstede met kale boompjes er om heen. Hier en daar glansde op de zwarte landen het teere groen van winterkoren.
Anne gaf zijn spoorkaartje aan den chef, die er dadelijk mee naar binnen ging. Boven op een met aarde gevuld stootblok zag hij een gebogen man in blauwen kiel staan, met wit haar bij een rood gezicht, die bezig was zaad te strooien uit een papieren zakje, waarop oranje bloemen stonden afgebeeld. Anne maakte duidelijk wie hij was, zei terloops waarom hij terugkwam en vertelde bijna plichtmatig het een en ander uit zijn levensloop, zonder er bij te denken, zoodat hij ver en dichtbij door elkaar haalde. De man begreep er niet veel van en ging na een oogenblik rustig met zijn werk door, terwijl Anne met hem heen en weer bewoog om in zijn schaduw te blijven. Zoo nu en dan keek hij voor zich uit, naar de roetige trein, die een eind verder weer stil stond en zijn blinkend witte stoomwrong ontrolde in de aschachtig blauwe lucht.
De chef was spoedig weer naar buiten gekomen. Hij zag er deftig, maar vrindelijk uit en als iemand die nieuwsgierigheid beneden zich acht. Toch zette hij in Anne's buurt gekomen zijn voeten voorzichtiger neer in het dikke, glipperende grint. De kruier op het stootblok, zonder zich op te richten, lichtte hem in, maar op een toon, alsof het in achteloosheid was, dat hij wat losliet. ....‘Weet meneer Maaike Dijkstra te wonen? dat is meneer Boukes s'n vrouw’. En hij gaf de halfware voorstelling weer, die hij zich uit Anne's verhaal van hem gevormd had of fantaseerde. De chef keek dan weer met een haast onnoozele aandacht naar den hoogen spreker op en dan weer met een welwillend lachje en een hoofdbuiging en vonkjes van verrassing in de oogen naar den besprokene. Anne had op de boot alle soorten van onwaarachtige belangstelling, zoo niet doorschouwd, dan toch geproefd, en zich nooit ontzien van iemand, die hem verveelde, weg te loopen. Nu echter viel het hem opeens zoo moeilijk den chef te laten staan, dat hij bleef tot deze zelf liet merken, dat het onderwerp hem verveelde. Juist echter toen hij eindelijk heen wilde gaan, bracht de man met ernstig peinzend gezicht een ander onderwerp ter sprake; en Anne durfde niet verdwenen te zijn op het oogenblik, dat hij uit dit gepeins zou ontwaken.
‘Het dorp is zeer in bloei toegenomen sinds het aan den spoorweg ligt’, had de chef gezegd, en hij vervolgde, terwijl hij met gestrekte vingertoppen zijn strakke lakensche borst aanstipte: ‘met name de aardappel- | |
| |
handel heeft er veel voordeel uit getrokken’.
Er ontspon zich een gesprek tusschen hem en den blauwen man; deze laatste vond het te betreuren, dat er niet aan elk station toestellen voor het wegen van geheele wagons aanwezig waren, en de chef verdedigde de maatschappij. Anne stond bij het houten hekje te dralen; geen van beiden lette meer op hem. Hij maakte tenslotte van een toevallig stilzwijgen gebruik om met een bescheiden groet verder te gaan.
‘Goedenavond, Dijkstra’, zei de chef, even in een vriendelijk register grijpend.
‘Goeienavond....’, groette ook de man op het stootblok, zonder naam te noemen, want hij wilde niet nog meer tegenspreken.
Anne had nauwelijks tien stappen geloopen, of de twee mannen achter hem begonnen opnieuw te kibbelen. Hij hoorde het nog even, maar vergat hen spoedig. Zijn geest ebde terug en verliet de ondervinding der laatste dagen om te rusten in het verleden, dat, nu hij er niet bepaald aan dacht, nog op een en dezelfde bladzijde scheen te staan met het tegenwoordige. Maar het moment was als het kleine gewichtje van een bascule, dat een groot gewicht opheft, en één seconde verslond jaren. Het drong nu eigenlijk voor het eerst goed tot hem door dat de oude levenswijze had afgedaan. De pijn was hevig, maar kort. Na een oogenblik dacht hij er reeds met genoegen aan, dat er een uitstapje naar Leeuwarden noodig zou zijn om eenig Engelsch geld in te wisselen. Hij had het opzettelijk bewaard, doch alleen om het aan dezen en genen te kunnen laten zien.
Wat hoopte hij voor de toekomst? Hij dacht er niet hard over na: een rustigen ouden dag, een paar menschen om mee te praten en verhalen aan te doen, veel meer dan dat verlangde hij zeker niet van het stuk leven, dat nog voor hem lag, op de plaats waar hij het moest doorbrengen.
Er was niemand te zien op den kalen, grijzen weg. Alleen werkte hier en daar een eenzaam, kalm figuurtje in het wijde veld. Een slap bruin zeil, dat zich loom bleef verplooien, schoof achter een groen dijkje langzaam voort. In de verte rondom lagen dorpen en hofsteden dicht bijeen voor den horizont.
Toen Anne langs de groote, nieuwe boerderij kwam, ging daar juist de voordeur open, maar halverwege hield ze eensklaps stil en nu zag hij tusschen het vergulde smeedwerk door een breed, rood gezicht en twee oogen met veel wit onderin, die loerend naar hem keken. Een paar minuten later klonk achter hem het geluid van snelle voetstappen op, die dan weer licht en dan weer zwaar leken! Anne wachtte met een behagelijk gevoel het oogenblik af, waarop de onbekende hem ingehaald zou hebben. Er verscheen een korte, dikke man in 't zwart met een zijden boerenpet op; hij groette heesch zonder op zij te zien en wilde met denzelfden vluggen, lukraken tred voorbijgaan. En Anne die altijd en buiten diensttijd tenminste zeker gewoon was geweest heel bedaard te loopen, kon er ook nu niet toe komen zijn pas te versnellen. Hij had aan dit bezwaar niet gedacht en bleef nu eenigszins verbluft achter.
‘Mooi weer’, zei hij op kamertoon, toen de boer hem al een paar meter vooruit was.
‘Dat gaat wel’, antwoordde deze; zijn stem had een onwaarschijnlijk hoogen klank, als van een fluit uit een baspijp.
‘Staat het goed met den bouw?’ vroeg Anne wat luider.
Hij kreeg plotseling behoefte met den welgestelden landbouwer over diens eigen aangelegenheden te praten, maar vergat, dat hij met zijn trage herinneringen van jaren geleden hiertoe niet eens meer in staat zou zijn. Alleen al aan de toon van zijn vraag zou de boer hebben kunnen merken, dat Anne geen verstand van landbouwzaken had.
‘Met den bouw....!’ zei de dikke man half gewichtig, half verstrooid, en verder kwam hij niet. Zijn manier van doen gaf duidelijk genoeg te kennen, dat hij geen lust had over dat onderwerp met den eersten den besten te spreken.
| |
| |
Anne voelde een pijnlijke onrust, bijna een angst; hij deed onwillekeurig een paar snellere, grootere stappen, als hoopte hij door er bijtijds bij te zijn het afsterven van het antwoord te kunnen tegenhouden. Hij wilde nog opnieuw iets zeggen, maar was tot zelfs de vraag, die hij gedaan had toe, vergeten; en te laat vond hij die terug. Hij stelde er geen belang meer in; alleen bleef het feit, dat hij er geen antwoord op had gekregen hem hinderen. Aan boord was hij niet gewoon geweest dingen buiten zijn werk om te vragen; hij liet zich liever vragen, de meeste passagiers begonnen uit verveling graag een praatje. Dáár kwamen de menschen nog wel bij hem, hier kwam hij bij de menschen. Niet zoodra had hij deze voor hem bijzondere formuleering uit de werkelijkheid zijner ondervinding getrokken, of bij hing haar achter zich in het ijle op, en ze verloor alle oogenblikkelijke beteekenis.
Bovendien werd zijn aandacht afgeleid. Een honderd meter voor hem uit, van achter de terp, die vlak voor de eerste huizen van het dorp lag, kwamen twee grauwe mannen met een mager, bruin paard op den hoofdweg. Een heerige persoon, die een handkoffertje droeg, volgde hen. De kleine stoet verdween in de eerste bocht der dorpsstraat. Naderbij gekomen bemerkte Anne, dat men bezig was de groote terp af te graven. Aan de andere zijde liet ze haar doorsnee zien, een steilen, vezeligen wand met lichter en donkerder strepen erin, roodachtig bepoeierd in het licht der ondergaande zon. Een kleine keet van nieuw, wit hout, dat nog glom, met een kil, inktzwart venster, stond er bij. Een smal spoorbaantje, roestig, vuil en vol knikken, lag in een stuk land met koolstronken en brak eenige malen den blik, voordat het in de verte eindigde bij het kleine, donkere kanaal, waar een zware, gele tjalk hoog op het water rustte. Op een zijspoor hingen een paar kipkarren met omgekantelde bakken, waaraan nog vochtige aarde kleefde. Maar de verlatenheid van zulk een plek, waar alles nog aan de bedrijvigheid van menschen herinnert, deed zich dubbel voelen. Anne keerde zich met vreesachtig ongeduld, maar ook met een soort geestdrift af om de gezelligheid van de bebouwde kom op te zoeken. Het stemde hem opgewekt (al zal hij het niet met zoovele woorden omschreven hebben, toch moest zijn plotseling herlevende blijmoedigheid hieruit ontsprongen zijn), dat hij tenminste met een enkele belangstelling het dorp binnentrad. In vroeger dagen had hij op onnadenkend strijdlustigen toon kunnen zeggen: wacht maar, ze zien me wel terug, deze woorden lagen hem sinds lang niet meer voor in den mond. Hij zou niet op het denkbeeld komen zich dit opzettelijk te bekennen en er dus zeker niet over gaan tobben, maar niettemin was het er zóó mee gesteld, dat niets hem bepaald naar huis trok; de noodzakelijkheid dreef hem. Gaarne, veel liever, ware hij in de een of andere havenplaats gebleven, onder
het gehoor van de toeters der stoomschepen, waar onder bijna elk getoeter in de verte een bekende meevoer. Maar hij als getrouwd man en bezitter van een rentegevend boerderijtje kon slechts in eigen huis terecht. Zijn eigendommen verkoopen en vrouw en zoon dwingen, om hen mee naar de stad te krijgen, was ook moeilijk voor een oud man. Dergelijke planmatige gedachten vormden zich trouwens niet gemakkelijk in Anne's hoofd. Misschien zag hij er in een wijs voorgevoel de nutteloosheid reeds van in. Met de gedachteloosheid der berusting, hoewel een weinig ontroerd, richtte hij zich naar zijn huis.
(Slot volgt).
|
|