Liefde's spelen,
door J. de Leeuw.
I.
Er wordt een meer gevonden aan Uw kust,
Een heerlijk beeld van spiegelklare rust.
Een vogel zwerft daarheen in stille tijden
Om t' ondergaan een hemelbreed verblijden.
Loomstatig, in een weergaloozen vlucht,
Deint het gezag der wieken door de lucht.
De majesteit van zijn onhoorb're zwingen
Dwingt machtig op naar d'aetherijle kringen,
Totdat hij roerloos op de ruimte drijft
En wichtig ongemeten ronden schrijft.
Dán, als een strakke pijl, in fluitend suizen,
Stort hij omlaag en zal Uw vloed doen bruisen,
Maar 't breiden van zijn breedgeschachte staart
En de gespreide vleugel vangt de vaart:
Al doe zijn storm Uw weeke welving rillen,
Zij derft den toets van een onstuimig willen,
En, huivert Uw geopend wonder wijd,
Verwachting vliedt voor onbewogenheid;
Want hij zwenkt, làchend, zijn geduchte pennen
De heem'len te beklimmen en te kennen,
De zon, de sterren, 't wonderlijk heelal,
De bliksemschicht, de zware donderschal,
De stille flits van koele meteoren,
Die 't ijzig ruim naar zeek're wet doorboren:
In Eeuwigheids' vervoeren schouwt zijn tocht
De lust van 't bonte wereldengewrocht,
Hij drinkt den gloed der heldoorstraalde sferen,
Waar milliarden wentelen en keeren!
Maar mint zijn zucht niet méér, in d'ond're druk,
Het breedontvankelijk en laag geluk,
Het blij bereik van een gelaten dalen
Naar d'effen glij van zwichtende spiralen,
Dat als een baken lichtend ligt gespreid
In 't rust'loos vloeden van d'oneindigheid?
Eén grootsch moment meet hij de zonn'ge wegen:
Herwónnen is, wat jub'lend was gestegen,
Reeds vlamt Uw beeld voor zijn verlangend zicht,
Hij houdt het dronken oog op U gericht,
En.... ziet zijn prachtig wezen zonder beven
Beneden zich in zuivre schoonheid zweven.
| |
II.
't Is armoe al, dat om mij schroomt
En ik, ik voel me toch zoo rijk!
Een vol gepeins, fluweelomdroomd,
Sta ik in 't schoon heelal te prijk.
De menschen zijn zoo leelijk om
De leelijkheid van hun gedachten
En hun gezichten staan zoo dom
Omdat zij steeds naar wijsheid trachten.
Zij leven allen van den waan
Van hun gecultiveerd verleden
En kunnen niet zelfstandig staan
En zonder ballast verder treden.
Zij loopen allen in 't gareel
En kijken allen naar elkander,
En ieder roemt zijn eigen deel
Omdat hij doet als ieder ander.
|
|