| |
| |
| |
Martje Vroom
door J.M. Goedhart-Becker.
III.
In den Oppert viel de schemer. De gevels werden vaal; stiller ging het verkeer. De straat lag vies en afgesloft; een sleeperskar bolderde er traag doorheen. Om een hoek kwam een rijtuig gerateld; een broodkar rommelde en de slungel erachter relde zijn onverschillig gefluit ruw tegen de dommelende huizen op.
De Baandersen woonden hier éénhoog. Aan den hoek van een der beide ramen zat Riek. Ze keek naar buiten. Het werd te donker om bij daglicht te naaien. Op de vensterbank lag de schaar en de vingerhoed stond ernaast; over den stoel, die tegen haar knieën aanstond hingen stukken verstelgoed. Ze zag op in de lucht, waar zware wolken dreven, en naar beneden in de straat, die kleurloos was. De geluiden kwamen eigenaardig veràf opgeklonken. In de kamer werd het donker; buiten in de grauwte zeulden kinderen in een kring.
Tot een roodgouden weerglans van de zon de diepte van de enge straat werd ingegoten en glanzen ging op overburige ruiten, donkerrood en vurig, met oranje weerschijn. Het was een zwaarmoedige pracht, die geen vreugde van het overdagsche had behouden. Het bracht een flikkering van feller leven mee. Argwanend nam de straat het op en leek er armer door. Ook dit vervlood; de gloed werd matter en verdoofde, de blikkering werd parelmoer, vlakker en verwaterd, van wit en geler licht.... De lucht sloot grijs aaneen.
Beduusd bleef de straat toen. Glurende ruiten lagen verdoft, onverschillig voor der buren bedrijf; méér verstard geleken ze dan te voren. Devoot berustten de oude muren in het verglijden van dag in avond, telken etmaal weer in peinzende schemerstonde.
Riek zat met de handen in haar schoot; op haar haar glansde een plekje licht; haar gezicht was in het duister. Ze keek de kamer in en onderscheidde vaag de meubels, die ze wist te staan, en toen loerde ze beneden in de straat het licht opsteken eerst in de welvarende en zoetjes aan in de zuinige winkels af.
In de gang stak de moeder, slofferig, het lampje aan. Riek hoorde de kettinkjes ratelen, gemorrel van lucifers en glasgerammel en dan weer het knarsen van de kettinkjes omhoog. Een roze schijntje gloeide door de ruit boven de kamerdeur. De moeder kwam binnen, klein en verschrompeld; een bonten boezelaar droeg ze. Ze schutte met de hand haar oogen, keek zoekend rond.
‘Riek....?’ zei ze.
‘Moe?’
‘Zit je nog in donker?’
Ze trok een stoel schuins van de tafel weg, ging zitten op de punt. Riek keerde het gezicht naar het raam en een wijl zaten ze beiden zwijgzaam en staarden tegen de leege ruit. Riek was de eerste die weer sprak.
‘Ik zal es licht moeten maken’, zei ze.
Haar stem, wat jeugdiger, geleek op die der moeder.
‘Moet je nog veel?’ vroeg de oude vrouw.
‘Ik kom gemakkelijk gereed’.
‘De dagen lengen; je ken het zien. 't Is over vijf’.
‘Zoo laat.... Waar blijft de tijd!’
‘Zoo is het dag en zoo is het avond’.
Toen zwegen ze weer en na een poosje vroeg de moeder:
‘Wat denk je van me hoed?’
‘De spriet heb ik eraf en het boeketje paarse viooltjes van Johanne d'r mutsie ervoor in de plaas. Nou kan die nog mee. Ik heb 'm wat opgehaald met het zwarte lint’.
‘Viooltjes? Kèn dat, op mijn leeftijd?’
‘Maarviooltjes, moe. Páársch, dat ken best’.
‘'t Liefste ben ik altijd effen’.
‘Nou ja...., maar paarsch; het ís een kleur voor ouwe menschen’.
| |
| |
‘Och laat dan maar. Het zal wel goed zijn. Wat trek Johanne an?’
‘Ik maak es licht’, zei Riek.
Ze kwam overeind en rekte zich, met de hand op 'r oogen. Toen grabbelde ze op den schoorsteenmantel naar een lucifersdoosje. Dra floepte het licht de kamer in, rozerood door de kap van papieren vederen, die ragdun op elkander hingen gezwierd. Vreemd werd de kamer plotseling van schemerban ontheven en ving haar avondleven aan. Het lampeschijnsel lag in de hoeken, tegen het behang en tegen de gesloten overgordijnen; het omstreelde de beeldjes op het kastje en de melkwitte vazen op den schoorsteenmantel; over de gezichten der vrouwen spreidde het een waas van jongheid, en het kaatste in den spiegel met de oude lijst zichzelve, en de lamp in Zondagstooi en het schommelende cupidootje.
De oude vrouw zat in dezelfde houding van daarnet, alleen het gezicht keerde ze naar de tafel. Tusschen duim en wijsvinger van haar linkerhand nam ze een tip van den bonten voorschoot en frunnikte er met haar rechterhand aan.
‘Riek?’.... herbegon ze. ‘Wat trek Johanne an?’
‘D'r lichte blauwe, met de rok van 't blauwe mantelkestuum. Ik ben d'r juist an toe. Hij krijg dunne plekkies’.
Ze lei het flenserige blousetje met de crême kant voor zich op het bloedroode tafelkleed, waar het licht, zonder beschutting, op neerviel. De kleuren schreeuwden op elkander. Op een stoelrug aan den overkant balanceerde blijmoedig de kapothoed van de oude juffrouw. Ze zag het en greep ernaar. Ze ging het zitten bekijken; onderwijl dacht ze aan de blouse en Johanna.
‘Waarom die blauwe.... Ze weet hoe 'k daar het land aan heb. Waarom d'r hééle japon niet, die donkergroene, die zoo keurig is, en veel gepaster’.
Riek zei niets terug; haar gezicht keek doof op haar werk neer, maar de lijzige gedachten waren het met de moeder eens. Haar hoofd hing gebogen over de sluike borst; melkblank kwam het halsvel uit het zwartfluweelen boordje.
‘Ze vond dit fleuriger’, zei ze na een tijd, ‘voor een feestje’.
‘Vín je niet, Riek, dat Johanne zich te veel òpkleedt?’
Aarzelig vroeg ze het, als ieder maal, dat ze hierover begon. Het was haar oude grief. Ze wachtte geen antwoord.
‘As ze die betrekking er maar an wou geven’, begon ze te zeuren. ‘Of, as het dan persee moet zijn, dat ze 't dan bij Christenen zocht. Joden blijven joden, al zijn ze nog zoo goed. De meissies Vroom zijn ook wel met de drieën thuis....’
Omdat Riek bleef zwijgen, hernam ze na een oogenblik:
‘Ik zou d'r niets op zeggen, as 't niet was, dat tegeswoordig.... Kijk nou zoo'n hals es aan!’
Ze zei het, op hààr manier, driftig. Ze greep het blousje van Riek's schoot; Rika hief haar handen willig op en keek, hoe de moeder het dingske uitgespreid omhoog hield, met de vingertoppen bij de einden van het boord. Naast het kippenborstje vielen de schouders en de mouwen slap naar voren. Door het opengewerkte boordje en het kanten stukje donsden schaduwplekjes pokkig op het gezicht der oude vrouw. Haar hoofd erachter knikte zorgelijk van neen.
‘Als ze es een lappie witte satenet erachter wou’, zei Riek.
‘'k Kan me voor d'r schamen’, zei de moeder.
‘De meissies van Vroom dragen het óók zoo....’
‘Nou ja.... as die in 't water springen, doet ze 't óók niet na. Zet er een stukkie achter, Riek’.
‘As er morge heeren komen, 'k begrijp niet, dat ze d'r zoo bloot mee durft te gaan’.
Ze keken beiden op het blousetje, dat nu weer op de tafel lag. Ze waren hiermee aan het einde van hun debat. Toen trok Riek het bij een slip naar zich toe.
| |
| |
‘Ik zal het maar es na gaan kijken’, zei ze.
De moeder nam het wankel hoedje in haar handen. Ze rees overeind. Ze stond zoo tegenover den spiegel en achter de tafel. Haar bovenlijf boog ze opzij en keek langs de lamp heen in het slechtbelichte glas. Ze zette den hoed op het vale haar, rekte en dook wat keeren achtereen om zich te kunnen zien. Tenslotte liep ze om de tafel heen recht op den spiegel toe. Ze moest zich langs de kachel buigen, met de handen op den schoorsteenmantel gesteund en het gezicht vlakbij het tegenbeeld brengen; critisch bekeek ze haar hoedje. Toen keerde ze zich om. Riek liet het werk zinken op haar schoot. Ze bezag de moeder van onder op en langzaam begon ze goedkeurend te knikken.
‘Ken die nog?’
‘Heel goed’.
‘Niet te jeugdig?’
‘Heelemaal niet. Het kleurt u goed. Keer es wat opzij’.
Mal stond de moeder, met de blauwe boezelaar, en 't hoedje op haar oude bol. Ze draaide zoetjes. Van achteren hingen witte schortebandjes tegen 't zwarte van haar rok; de satijnen linten van 't kapotje vielen majestatisch langs den rug.
‘Hij is weer keurig’, zei nu Riek, ‘met die spriet eraf’.
‘'t Valt me mee’.
De moeder dribbelde naar een stoel, waarop heerengoed gereed lag: een glanzig-half-hempje en een dubbel-boord, een zwarte strikdas en roomwitte glacé-handschoenen. Bovenop lag een hooge zije en over de leuning hing het gekleede pak.
‘Hebbie de goeie knoopies wel voor 't hallef hempie?’
‘Opzij van de schoorsteen’.
‘Keurig. Hè? Keurig zal die eruit zien’.
Krom stond ze voor den stoel; met de toppen van duim en wijsvinger lichtte ze een slip van de jas in de hoogte. Slap viel die weer naar beneden; ze blies een stofje van den kraag; ze nam behoedzaam den hoogen hoed in 'r linkerhand en streek hem met den achterkant van 'r boezelaar glad, in één veeg rond de heele bol, en met een punt van het schort over haar twee voorste vingers, bewreef ze den bovenkant in al kleiner kringetjes.
‘As een spiegel’, zei ze. ‘Het is haast zonde, dat ie 'm af moet zetten. Hij staat 'm toch zoo mooi’.
Blikken van moederliefde zond ze er op neer.
‘Herretje mag maar in d'r handen knijpen. Wie een man als Willem krijgt, die is bon-af’.
Ze dribbelde een tijdlang doelloos nog wat heen en weer.
‘Ik zal es koffie zetten’, zei ze toen. ‘Strak komt Willem, en Johanne komt waarschijnlijk ook’.
‘Zeker is het niet’.
‘As mevrouw niet uitgaat, heb ze gezegd’.
‘Lieve deugd’, schrok ze, wakkerder, ‘ik zit maar met me hoed’.
‘U ben graag sjiek’.
Riek zei het aardigheidje zonder opzien, als gaf ze antwoord op een alledaagsche vraag. Er was in haar volgroeide rust geen plaats voor guitigheid.
Ook de moeder trok haar mond niet tot een glimlach. Ernstig legde ze den hoed op tafel; de linten gleden door haar oude handen kabbelend op het bolletje neer. Een zucht beefde in haar op. Teuterig keek ze rond, maar drentelde ten slotte de kamerdeur uit, om in de keuken, boven de koffiemolen en de zingende ketel op het petroleumstel, haar kleine en groote zorgen te bepeinzen.
Riek bleef toen weer alleen. Ze naaide geduldig verder met haar gebogen hoofd onder het lampelicht; lijzig gingen haar gedachten.
Dienzelfden avond, toen Mart en Engel al naar boven waren, bleef Herretje met moe een oogenblik nazitten in de voorkamer. Moe rolde haar breiwerk in elkaar; ze klapte haar boek dicht. Langzaam nam ze den bril van haar neus en vouwde de staven over elkander.
| |
| |
‘Moe’, zei toen Herretje, ‘ik zou u graag een verzoek willen doen’.
Moe trok vragend haar wenkbrauwen in de hoogte.
‘Ziet u’, zei Herretje, ‘het is nu eenmaal zoo. Ik zou het ellendig vinden, als u morgen.... als iemand.... als ze u onbekwaam zagen’.
Verstoord keerde moe haar breed gezicht van Herretje weg; duister keek ze op de tafel vóór haar neer.
‘Zoo’, zei ze grommend.
Toen maakte ze aanstalten tot opstaan.
‘Toe moe, wees u niet boos. Toen met Willem....’
‘Jawel’, zei moe. ‘Ik weet het nou. Nou moesten me maar naar bed, zou ik zeggen’.
Herretje, afgeweerd en aarzelig, stond een oogenblik te dralen bij de tafel; toen begon ze op te ruimen en te sluiten.
Den volgenden morgen waren ze bijtijds bijdehand; de ochtend verliep in jachten en in drukte, die voor het meerendeel op Herrie neerkwam. Ze maakten ruimte in de voorkamer; overtollige meubels droegen ze in de alcoof, die tusschen de salon en de achterkamer was; de stoelen rijden ze langs de muren. Het midden van de kamer bleef leeg; alleen stond onder de lamp een gegoten ijzeren tafeltje met onyx blad en een palm erop. Mandjes bloemen en bouquetten werden gebracht, die Engeltje en Martje in nerveuse ledigheid bekeken, tot ze op aanwijzing van Herrie weer met iets helpen moesten. De knechts van Mulder kwamen met gehuurde planten voor den groenen hoek. Met het dienstmeisje, dat voor dezen keer den heelen dag moest blijven, kookte Herretje vooruit op het dineetje, dat op de receptie volgen zou. Ook in de achterkamer moest plaats worden gemaakt voor de gasten, en de tafel, uitgetrokken met de beide bladen, verlengden ze met een kleiner tafeltje, dat anders boven op de slaapkamer stond van moe. Mart en Engeltje dekten een feestelijken disch. Af en toe vertoonde zich moe in de kamers en de keuken; ze berook de bloemen, keek staande en zwijgend rond. Dan bezag ze de geschaarde stoelen en wist met haar groote figuur geen weg. Ze gevoelde zich zeer onthuis. Spoedig trok ze weer naar boven, naar den Weenschen, rieten stoel voor het raam op de slaapkamer der meisjes, waar ze op het vensterkozijn haar breiwerk had liggen. Daar zat ze, ongemakkelijk, zich te behelpen, tot het tijd voor koffiedrinken werd en ze het kleine slaapkamertafeltje ging dekken met het servet en 't serviesje, dat bij mekaar in een boodschappenmandje op Engeltje's bed was gelegd. Tot driemaal toe riep ze naar de kinderen, voordat ze boven kwamen.
De boterhammetjes liet ze zich wel smaken. Engeltje en Martje waren te onrustig om bedaard te eten en Herretje, verhit en erg moe, zat zakkerig op haar stoel te kieskauwen. Ze wilde, voordat ze zich ging kleeden, een half uurtje liggen gaan.
Om half twee kwam Willem. Het dienstmeisje liet hem in den salon. Boven zijn hoofd hoorde hij de meisjes jachten met kleeden. Hier beneden hing een ongewone stilte. Hij drentelde de kamer rond van het eene bloemstuk naar het andere. Toen ging hij zitten op de canapee, die voor hem en Herretje gereed stond, tusschen de gehuurde planten, met het slappe tafeltje voor zijn knieën, dat anders voor moe's stoel aan het raam stond. Stijf tuurde hij voor zich uit.
Tot hij schrok van gekraak in het gangetje, en zichzelf, een beetje komiek, zag zitten in de vereenzaamde kamer. Dat deed hem weer opstaan. Voor den spiegel verschikte hij zijn dasje, streek met zijn vlakke hand zijn haren plat. Tevredenheid over zijn voorkomen gaf hem een prettig gevoel van zeker-zijn. Zachtjes fluitend ging hij voor het raam naar buiten kijken, nonchalant bijna.
Het eerste kwam moe beneden en al spoedig na haar Engeltje. Moe hijgde van de trap; zagend haalde ze adem. Ze
| |
| |
sprak afgebroken en een beetje verstrooid.
‘Zóó - oo, ben ik de.... eerste? Nou.... Willem,’ - ze gaf hem een zoen, ‘dan nòg maar es.... gefilsiteerd. Voor de twééde maal’.
Engeltje begòn al jolig. Moe, nog te zeer uit haar doen, kon er niet tegen.
‘Hè meid’, zei ze, ‘schei toch uit. Jij met je hurrie’.
Ze mopperde er nog iets onverstaanbaars over na tot Willem. Engeltje liet haar praten; een beetje minder luidruchtig werd ze toch. Ze nam Willem in beslag, trok hem mee, naar zijn eigen bouquet het éérst, dan naar alle andere en toonde hem de achterkamer met de feestende tafel. Moe bleef alleen in den salon; ze ging in den gemakkelijken stoel zitten naast Willem's plaats op de sofa en wachtte. In de kamer kreeg ze nu behagen.
Herrie en Martje kwamen tegelijk naar beneden. Herretje vond amper tijd Willem met eenig geduld te begroeten. Ze had inderhaast nog enkele dingen te beredderen en toen kwamen al spoedig de eerste bezoekers. Het was juffrouw Baanders met de meisjes. De kleine juffrouw Baanders liep direct naar dikke moe, die als hoofd van het gezin, den grootsten indruk op haar maakte.
‘Dag mevrouw’, zei ze, ‘hoe máák u het? Wel, wel.... En ik mag u óók wel filsiteere’.
Moe groette ietwat minzaam terug. Riek en Johanna gingen naar Herrie. Ze kusten haar en wenschten geluk, Johanna met een wereldsche drukdoenerij, Riek droogjes, zonder bijzondere deelneming.
Ze legden hun hoeden en mantels af. Engel en Martje deden gedienstig. Staande bleven ze praten om het ijzeren tafeltje in het midden van de kamer, een levendig gesprek forceerend. Onderwijl bekeken ze elkaars toiletten. Juffrouw Baanders gevoelde iets van nijd en afkeuring; Riek niet veel meer dan afkeuring alléén. Ook ondervond ze het als eenigszins gênant, haar broer zoo vertrouwelijk bij Herretje te zien, met zijn arm om haar middel geslagen. Ze zei niet veel.
‘Wat zijn de meissies keurig’, zei de ouwe juffrouw.
Mart en Engeltje, met vierkant uitgesneden halzen, waren in het crême; Herretje, de oudere, had de voorkeur gegeven aan een kleurtje. Ze droeg een voile japon van straf lichtblauw, wat voortreffelijk kleurde bij het rossige haar en haar blankheid van vel. Om haar lange, een beetje schrale hals, wilde ze nooit kleeren zonder boord. Wel had ze een doorschijnend inzetstukje.
Johanna Baanders bezag haar met bewondering. Ze was blij met haar aanstaande schoonzuster, die tegenover moeder en Riek, een toevallige bondgenoot voor hààr zou worden. Ze zei hartelijk:
‘Beelderig. Hè moe, vin u 'm niet snoezig?’
‘Heel lief’, zei juffrouw Baanders zuinig.
‘Da's nou mode’, zei moe, ‘die harde kleuren. Vroeger was het meer zoo van dat teere blauw, hemelsblauw of zoo. Maar 'k moet zeggen, het voldoet wèl’.
‘Hoe heet die kleur?’ vroeg Riek.
‘Ja....’, zon Herretje.
‘Wacht’, zei Mart, ‘'t is bleu.... bleu..’
‘Ja, bleu....’
‘Ach, dat ik daar niet op ken komen. Bleu....’
‘Bleujer dan jij ben’, grapte moe. ‘Weet jij niet, Willem, wat voor een bleuigheid of dat is?’
‘Vieux bleu’, riep Engel triomfantelijk.
‘O ja’, zeiden Martje en Herrie.
‘Je ken wel hóóren, dat die d'r Fransche les goed leert’, zei moe met lichten trots.
Daar werd nog wat geleuterd over de japonnetjes; juffrouw Baanders stak het, dat niemand iets van hààr meisjes zei. Willem bedacht, dat ze voor vandaag allemaal een bloemetje moesten dragen. De meisjes kregen toen ieder een roos. Zelf nam hij een knopje. Herretje spelde de bloem losweg op haar borst; de anderen staken ze in het haar, behalve Riek, die ze verlegen tusschen haar ceintuur moffelde. Engeltje kwam op
| |
| |
den inval ook de beide moeders op te sieren. Ze kwam met een anjer en een takje groen voor ieder. Moe, goedig, liet het zich opsteken. Juffrouw Baanders, die alleen een middenbaantje kant had op haar zwarte lijf, stak 'm kaarsrecht midden op haar borst.
Toen ging de bel en de familie schoof in de rij, het verloofde paar voor de sofa staande, naast Herrie de familie van Baanders, naast Willem de moeder en de meisjes Vroom.
Het bleek nog een achterafsch bloemenmandje te zijn. Hun ceremonieele gezichten ontspanden zich. Het dagmeisje verdween met grooten ernst. Maar dadelijk erop werd weer gebeld en haastig hernamen ze hun plaatsen.
‘D'r hield een rijtuig stil’, zei Martje.
‘Een rijtuig?’ vroeg Engel. Ze wou eens kijken voor het raam.
Moe waarschuwde:
‘Engel’.
Netjes en in spanning wachtte de getooide familie.
Het was Oome Gerrit met zijn vrouw en dochter.
Oom bracht een luidruchtige feestvreugde mee. Zijn dikke gezicht lachte joviaal. Met zijn korte armen beide uitgestoken, liep hij recht op Herrie toe. Hij was van het trappenklimmen kort van adem.
‘Engel....’, wuifde hij en passant naar moe, ‘vandaag is je dòchter nommer één’.
‘Nou kind, kom es een eindje naar voren, laat je oome je nou es fillisiteere! Van harte, hoor. Vandaag magge me allemààl es zoene ....En dat je 't nog maar dikwijls over mag doen. O nee’, schrok hij grappig tegen Willem, ‘godbewaarme, wat vergis ik me daar’.
Met een bocheltje en zijn hoofd tusschen zijn handen, deed hij vluchterig van het sofatafeltje.
De meisjes gierden van de pret. Moe schudde van een binnenlachje.
Tante Marie, met een duldenden glimlach om de grappigheid van haar man, bracht kalm haar gelukwenschen te voorschijn. Naast haar stond Jetje, die een beetje verlegen werd door het ongewone. Toen moe de familie van Baanders had voorgesteld aan haar broer, meneer Tuin en zijn vrouw en zijn dochter, gingen ze allen zitten en Engel leidde het gesprek in door te vragen aan Jet, of ze met een rijtuig waren gekomen. Hierop voelde oom zich verplicht het antwoord te geven; hij keek er uitdagend bij in de rondte.
‘Ja. Ik zeg tegen Merie, vooruit, late me een bakkie nemen. Die paar centen zelle me niet armer maken’.
Er was niemand, die er verder op inging. Moe keek naar juffrouw Baanders, als was dit iets, dat in hààr familie dagelijks voorkwam. Toen vroeg ze terloops, hoe het in de zaken ging.
‘Kalmpjes an’, zei oom ontnuchterd.
Hij keek toen, even, bedrukt voor zich heen. Een kleine stilte ontstond. Maar tante Merie, die dadelijk de hinderlijkheid hiervan voor hen begreep, zei lief:
‘Wat woon je toch vriendelijk, Engel. Heel wat anders dan bij ons in het Hang’.
‘Wíj wonen in den Oppert’, zei juffrouw Baanders, die zich tot deze vrouw het meeste aangetrokken voelde. ‘Woont u òòk bòven?’
‘Nee’, zei de vrouw van oom, ‘we hebben een zaak in mandewerk’.
Toen begon langzamerhand de stroom van bezoekers los te komen. Ze hadden het druk met voorstellen en begroeten, Engel en Martje met het presenteeren van port en taartjes.
Riek, die naast haar moeder was gaan zitten, zei zachtjes tegen haar:
‘'t Is maar goed, dat dat niet uit onze portemenee gaat’.
Juffrouw Baanders knikte snel, onmerkbaar.
De meeste bezoekers, die kwamen, waren van den kant der Vrooms. De Baandersen hadden geen familie in de stad, behalve een nicht in den rouw, die even binnenkwam en spoedig weer vertrok. Collega's van Willem en een paar vrienden verschenen, met hooge hoeden en glacees. Ze bogen stijf voor
| |
| |
Herretje en staken Willem begrafenisachtig de hand toe. Dan bleven ze iets zitten gebruiken in den hoek der jonge meisjes, zeiden een paar aanvangszinnetjes en keken of ze wel wilden blijven. Na een tien minuten stonden ze omslachtig op en begonnen met een kuchje hun afscheid in te leiden.
Af en toe, bij onderonsjes werd de stemming zeer gemoedelijk. Pieter Tuin, de zoon van oom en tante uit het Hang, kwam tegelijk met zijn vriend, Piet Maters, die bij de Vrooms van tijd tot tijd bezoeken bracht en terwille van de jongemeisjes mee ten eten was gevraagd. Hij was een mooie jongen met hoogblond haar en bruine oogen. Als hij lachte, blonken zijn tanden onder zijn snor; hij lachte, misschien dààrom, een beetje overvloedig. Pieter Tuin had in zijn uiterlijk de magere lengte van zijn moeder, en innerlijk de lolligheid van vaderskant. Dat gaf hem iets droog-komieks. Hij en Maters deden met elkaar opvallend geheimzinnig, totdat Martje met een duwtje tegen Pieter zei:
‘Wat hebben jullie toch?’
‘Strakkies’, zei die. ‘Een surprise, hè Piet?’
Maters lachte. Toen begon hij Martje bedekt het hof te maken. Zij vond het grappig en vervelend, beide tegelijk. Ze vergeleek zijn doen met van Heeteren's manieren en zag nu, hinderlijk, zijn burgerlijkheid. Van Pieter, en van de jongelui, die geen opvallende notitie van haar namen, ergerde haar die niet. Bij Maters besefte ze pijnlijk, dat hij van haar eigen stand was.
Guus ontmoette ze nu vaak, geregeld bijna. Ze leefde in een roes van geluk en wachten. En de uren, dagen soms van wachten, vergleden in vooruitzien en herinnering als een vaag deel van haar leven. Ook deze dag was voor haar van weinig beteekenis.
Anders was het met Engeltje. Voor haar was het een dag van dubbele vreugde: het feest van het huis, en dan de drukte van veel menschen, waarin zij en Hans straks ongemerkt een apartje konden wagen. Ze wachtte met ongeduld, en was wat geraakt, dat hij zich verlaatte. Maar 't kon ook zijn, dat tante Louise geteut had en hij tegelijk met hààr kwam. Bij iedere bel keek ze met blijde oogen naar de deur. Herretje zag het glimlachend aan; ze deed of ze niets merkte. Ze keek naar haar jongste zusje met een blik van moederlijke voldoening. Tegenover Willem sprak ze haar trots een weinig uit:
‘Je moet es kijken, hoe goed dat Engel zoo'n uitgesneden halsje staat. Ze ziet er lang niet onvoordeelig uit’.
‘Zeker niet’, zei Willem nogal onverschillig.
Moe en oome Gerrit hadden ook plezier in moe's jongste.
‘Wat 'n gemoed heb dat kind al’, zei oom. ‘Die gaat jou achterna, Engel’.
‘Ze hiet ook na me’, zei moe glundertjes. ‘As ze van school komp, moet ze maar dadelijk d'r haar opsteken en in de lange rokken’.
‘'t Is tenminste.... Wel, dag Stien, dag meid, hoe staat bij jou het leven?’
Stien, mevrouw Christine Bakker-Vroom, met haar operanaam: Sella Tossa, begroette moè het eerst.
‘Dag moe’, zei ze en drukte een koele zoen op moe's toegestoken wang.
‘Stien, zòò?.... zei moe. Zièn me je weer es?’
Ze sprak onverschillig, een tikje hatelijk. Het boterde niet hard tusschen haar stiefdochter en haar. De oorzaak lag in een wederzijdsche geringschatting. Moe stak het, dat een dochter van haar, al was het een stiefdochter, aan de opera was. Ze hàd het niet op het artistieke. Mevrouw Bakker daarentegen voèlde zich in haar stand en verkropte nooit moe's drinken.
‘Dag oome Gerrit’, zei Stien, extra hartelijk.
‘Je ziet er patent uit’, zei oom. ‘Ken d'r geeneens een zoentje op overschieten?’
Stien lachte, vroolijker nog om moe, die nijdig keek. Ze zette een paar lollige oogen op en liet zich tegenstribbelend omhelzen. Oom trok een stoel bij.
‘Lus je een portje?’ noodde hij joviaal.
‘Dat drink ik nooit’.
| |
| |
Ze zei het scherp.
‘Niet goed voor d'r stem, lichtte moe in.
‘Juist. En princiep’.
Moe lachte, alsof het een mop was.
‘Hoe heb ie 't met je zingen? Welke rol speel je nou?’ informeerde toen oom.
‘Me maken de Faust’.
‘Och’, deed oom met kennis. Dadelijk begon ie te neurieën:
Bloempies lieflijk en zoet,
‘Hààr mijn groet’, lachte Stien. ‘U ben toch een kwibus’.
Ze sloeg haar voile op en stak een pepermuntje in haar mond, dat ze uit een zakje in haar mof haalde.
‘Excuseer u, moe?’ vroeg ze. ‘'t Is hier zoo'n rook’.
‘Wat eet je?’ vroeg oom nieuwsgierig.
‘Pippermunt. Voor me stem’.
‘Weet je dàt niet’, zei moe, ‘die heb ze altijd bij d'r. Ze eet ze den heelen dag’.
‘Moèt ik’, betuigde Stien tot oom gericht, ‘voor me keel. Dat heef me de dokter gezegd en ik ken voelen, dat het me goed doet’.
‘Wèl bekom het je’, lachte oom, ‘hoe kommen ze d'r bij! Daar heb ie Lewiese Pons’, zei hij tegen moe. ‘Welke rol heb jij in de Faust, Stien?’
Door de kamerdeur kwam een lijvige dame in het donkerpaars en een zwart, krullig bontje. Ze bleef stilstaan, verrast door de volte; achter haar stak haar zoon Hans een groot hoofd boven haar uit. Engeltje kreeg in haar oogen een glanzenden lach; haar roode kleur werd hooger. Ze ging naar moe's vriendin, die zij, meisjes, tante Louise noemden, trok onderdehand even aan een slip van Hans zijn overjas. Ze leidde de gezette dame gedienstig naar de canapee.
Tante Louise wenschte Herretje en Baanders véél geluk. Ze sprak luid, met uitgehaalde klanken, hartelijk, heel druk. In haar element kwam ze pas, na het voorstellen en het groeten, toen ze bij moe en oome Gerrit een plaatsje vond.
De stemming daar was juist naar lager peil gezakt. Oom, met een duwtje, had Stien naar haar gescheiden man gevraagd.
‘Waar zit je vent nou? Stien, zeg es eerlijk, voel je je niet eenzaam? Hè?’
Het viel in geen goeie aarde. Het was haar zwakke punt.
‘Gaat dat mijn an, waar die zit?’
‘Hòòr je nooit meer van 'm?’
‘Je laat je niet scheien om dan nog van mekaar te hooren!’ Ze stond op.
‘Blijf ie niet eten?’ vroeg moe lauw.
‘Nee’, zei Stien, ‘ik ken niet. Ik moet vanavend zingen’.
‘Nou ajuus dan. Het beste’.
Moe had Louise Pons in het vizier.
‘Dag Lewies’, zei ze hartelijk.
‘Dag Engel’, mevrouw Pons tobde met haar voile in de hoogte te manoeuvreeren, ‘wacht, la me je voor deze gelegenheid es een kus geven’.
Ze was blij, toen ze zat, mevrouw Pons. Hans kwam ook om te feliciteeren, maakte een grapje met oom Gerrit, schoof al ras naar het hoekje van de meisjes en de jongelui.
Zijn moeder keek eens rond.
‘Wat 'n volte!’ zei ze.
Ze boog naar moe over en, geheimzinnig, vroeg ze:
‘Was dat Stien, die daareven wegging?’
‘Ja’, zei moe. ‘Een heele eer!’
‘Nou affijn’, vond mevrouw, ‘ze kon ook eigenlijk niet wegblijven’.
‘Doe je je goed niet af?’
‘Nee, dat kan ik niet. Ik blijf maar even’.
‘Daar valt me wat in, Lewies’, zei moe. ‘Je weet, as me plaats genoeg hadden, hadden me jou ook te eten gevraagd, maar me moesten rekenen, voor 't geval, dat Stien.... Affijn, blijf jíj nou’.
‘Néé-ee, me goeie mènsch’, Louise haalde het overtuigend, lang uit.
‘Het affronteert je toch niet....’
‘Gut nee. Daar kennen we mekaar te lang voor. Maar 'k ben er in de eerste plaas niet op gekleed....’
| |
| |
‘Zij is altijd even sjiek’, zei moe tot oom, met een hoofdbeweging naar Louise.
‘Welja Lewies, en je ziet er toch altijd tienmaal beter uit dan die malsche schoonmoeder, die Herretje krijgt’.
Moe vond dat ongepast. Het raakte de eer van hààr huis. Ze keek haar broer gramstorig aan.
‘O perdon, Engel. Het vloog me uit me mond. Bij jou vergeleken zijn ook àlle menschen mager’.
‘Och heer, hij ken toch zoo grappig zijn’, smaalde moe tegen Louise.
Die zat nog besluiteloos, met haar goed.
‘Heb ie thuis iets dat je wacht?’
‘Nee, eigenlijk niet’.
‘Nou vooruit dan’, zei oom. ‘Je zuigelingetje blijft ook hier’.
Mevrouw Pons keek bedenkelijk, maar maakte vast haar bontje los. Ze liet zich nog wat nooden. Oom hielp haar met haar mantel uitdoen, nam ook haar hoedje in ontvangst.
‘Jet’, riep hij. ‘Kom es hier, meid. Leg dat es even weg’.
‘Boven op bed, tante Engel?’, vroeg Jetje Tuin. ‘Daar ligt ons boeltje ook’.
‘Wat groeit dat kind van jou, Gerrit. Ze krijgt toch meer jouw postuur dan Piet. Dag Pieter’, zong Louise naar den overkant, waar Pieter juist in haar richting keek.
Pieter maakte een malle buiging.
‘Dag mevrouw Pons’, zei hij, ‘hoe vaart u, mevrouw Pons? Met uws zoon Hans heb ik al het genoegen gehad’.
‘Zoo'n malle’, zei tante Louise, ‘hij is altijd even vròòlijk. Gaat het goed met jou, Pieter?’
‘Wat blieft u?’
‘Hoe of jij het wel maakt?’
‘O, dank u. Lang, dun en lekker, mevrouw’.
Dat vonden ze allemaal aardig.
‘Die Piet’, zeien ze.
Zelfs juffrouw Baanders, die met bezorgdheid toezag, hoe vrij die lange jongen zich tegen Johanne gedroeg, moest erom lachen.
De moeder van Willem, die hier mevrouw Baanders werd genoemd, gevoelde zich ongelukkig. Zooveel mogelijk hield ze zich op den achtergrond en ondervond het pijnlijk, dat niemand moeite deed haar dit te beletten. Ze klampte zich vast aan het gezelschap van mevrouw Tuin, in wie ze ook eenzaamheid vermoedde. Behalve haar Riek, die zonder de verlegenheid, die zíj gevoelde, met de stage rust, die haar eigen was, naast haar moeder zat en af en toe een woordje meesprak, keek juffrouw Baanders met iets van angst naar haar kinderen. Het was haar, alsof ze hen voor het eerst, of na jaren van scheiding, zag. Ze waren van een anderen stand, van een ander soort geworden dan hun moeder. Haar zóón was anders; dít was de Willem van Herretje, van het vreemde meisje, die den stempel van zijn ouderlijk huis had afgelegd. Maar met nog grooter bedenking bespiedde ze Johanna. Hier zag ze pas, hoezeer haar tweede dochter van haar was vervreemd. Die voelde zich hier méér thuis dan bij háár op het stille bovenhuisje in den Oppert. Juffrouw Baanders kon in haar bedruktheid niet de objectiviteit in haar beschouwingen bewaren. Het kwam haar voor, dat Johanna zich regelrecht aanstelde met de jongelui, het bracht haar een voorgevoel van onbestemden rampspoed en ze wenschte haar dochter in veilige haven. Vroèg haar desnoods die jongen maar, die Tuin, die zoo kwibussig om haar heen draaide en zoo komiek kon zijn. Het was haar alles liever dan deez' ongewisse weg, dien Johanna ingeslagen was.
Ze kon zich het einde van den dag niet meer voorstellen; ze vreesde er ook voor, weer alleen te zijn met haar gedachten, die alle zorgen beteekenden. Wel had ze opgezien tegen dezen dag, maar dat haar eigen kinderen haar grootste beklemming wezen zouden, had ze allerminst verwacht.
Zij, Riek en mevrouw Tuin voerden kleintjes een gesprekje.
‘Is uw man zaliger al op hetzelfde kantoor werkzaam geweest, zei u?’
‘Dertig jaar, zei de moeder van Willem.
| |
| |
‘Da's een tijd. Hier de juffrouw lijkt precies op u, mevrouw’.
‘Ik word altijd juffrouw genoemd. Zeg u gerust maar juffrouw’.
‘Zoo.... O..,’ zei weifelig mevrouw Tuin, die het liefst bekend had, dat het haar in 't Hang evenzoo verging, maar dit niet dorst terwille van haar man.
Juffrouw Baanders, die erop gehoopt had, was eenigszins teleurgesteld. Het maakte, dat ze een poos lang gedrukt bleef zwijgen.
Tegen vijven begon de drukte te verminderen en tenslotte was alleen de visite, die eten bleef, nog over. Herrie vond toen, zonder dat het opviel, gelegenheid eens in de keuken te gaan zien, hoever het stond met het eten. Ze gaf het geagiteerde meisje de nog noodige aanwijzingen, roerde zelf de eiersaus voor de slierasperges uit de bus, en nam terloops nog even een kijkje in de achterkamer, of er aan de tafel niets ontbrak. Toen zei ze, dat het meisje op moest doen en de gasten vragen aan tafel te komen. Juist toen ze weer naar de voorkamer wou, puilde oom Gerrit, met moe en tante Louise gearmd, de kamerdeur door. Zijn gezicht was rood van de portjes.
Herretje bleef met een vraag op haar gezicht voor hen stilstaan.
‘Je oome wil es weten, wie zijn tafeldames benne, expliceerde moe.
Herrie ging mee terug.
‘Hè,’ zei oom in de achterkamer, ‘'t is hier lekker. Ik bekom.’
‘'t Is binnen warm,’ zei Herrie.
‘Dat komp van de rook,’ zei tante Louise, ‘je ken 'm snijen. 'k Heb jou nog haast niet gezien, Herretje,’ zong ze hartelijk, ‘hoe voel jij je vandaag?’
‘Best tante’, zei Herrie vermoeid.
‘Een drukke dag’, zei moe.
‘Ja kind. Jij heb toch een hulp, hoor Engel. Je mot ze niet te gauw laten trouwen. Hè-je 't druk, kind?’
Oom informeerde gastronomisch naar het menu.
‘Krijge-me wat fijns, meid?’
Herrie zette een guitig gezicht en trok 'r schouders op.
‘Me maag begint te jeuken. Het ruikt hier goed. Wat is nou mijn plaas?’
‘Hier’, zei moe, ‘me zelle je in de zorg zetten’.
Voor oom's bord stond de halfronde armstoel. Hij ging er in zitten.
‘Ik zit hier best. Pater familiejas, hè. Wie heb ik an me groene zij?’
‘Links’, zei Herretje, ‘heb u moe en rechts mevrouw Baanders’.
Oom zei niets. Hij keek met een hanglip naar het bord aan zijn rechterzijde.
‘Wou jij niet liever naas me zitten, Lewies?’ vroeg hij eindelijk.
‘Oom?’.... vroeg Herrie verwijtend; tante Louise zweeg verlegen.
Oom zelf werd er toen ook een beetje confuus onder.
‘Ik dacht maar’, draaide hij zich eruit, ‘omdat je altijd nogal een zwak voor me heb’.
Ze lachten alle vier.
‘Ze zit niet ver uit je buurt’, zei moe.
‘Kom’, zei Herrie, ‘Jans is an 't opdoen. Laten we nou nog effen naar voor gaan’.
De jongelui hadden het hoogste woord. Martje had er goedig Rika Baanders ook bij gehaald; ze stond er nu voor spek en boonen naast en zei alleen iets als haar iets gevraagd werd of maakte een sloome opmerking tegen Willem. Het liefste was ze weer teruggegaan naar haar moeder en mevrouw Tuin, die met haar beiden bij het raam waren gaan zitten en daar een nogal knus gesprekje schenen te voeren.
Moe, oome Gerrit en tante Louise schoven erbij.
‘Waar benne jullie zoo stiekum na toe geweest?’ vroeg tante Marie.
‘Ik moes es poolshoogte nemen’, zei oom, ‘of ze wel genoeg hadden voor ons allemaal’.
Juffrouw Baanders glimlachte welwillend. Ze deed haar uiterste best om met de aanstaande familie in goede harmonie te blijven of te komen.
| |
| |
Tante Louise zei haar iets vriendelijks, en omdat tante Louise in haar ziel een vroom mensch was, vond ze achter de schuchterheid van juffrouw Baanders om nog wel eenige verwantschap met haar. Moe verlangde naar het eten en oom Gerrit nam minzaam eenige notitie van zijn vrouw.
Toen kwam het dienstmeisje, met een vuurrood gezichtje, stamelen dat de soep op tafel stond.
‘Dames en heeren’...., zei ze, maar ze keek alleen Herrie aan.
Het gezelschap schoof het gangetje door en vond na veel gewijs en gepas, zijn plaats om de tafel. De stemming was zeer ernstig; de meeste oogen waren op de wasemende soepterrien gericht. Gaarne had Herrie zich, als naar gewoonte, van de gastvrouwplichten gekweten, maar omdat dat niet goed ging, keek ze met nauwkeurigheid toe, hoe Martje de borden volschepte en ze aan ieder op zijn beurt overreikte. Ze begon bij juffrouw Baanders, die onthutst rondkeek, of haar inderdaad deze bevoorrechting toekwam. De soep aten ze zwijgend, de meesten een beetje gedwongen. Oome Gerrit echter en moe en tante Louise voelden zich hoegenaamd niet gegeneerd.
Tot Herrie's groote verlichting was het eten voortreffelijk uitgevallen. Hoe meer het einde van het menu naderde, des te meer voelde Herrie zich van haar dagtaak ontheven; met het dessert kwam, ook voor hààr, de ontspanning. Ze was voldaan over den afgeloopen dag. Moe hield zich goed; alles ging geregeld en viel goed uit. Ze zag aan de gezichten van moeder Baanders en tante Louise, dat ze het royaal vonden.
Oom Gerrit was degeen, die er de feeststemming opnieuw inbracht. Hij begon, met zijn mes tegen zijn glas tikkend, een ernstige toast, maar eindigde joviaalweg met een: Lang zullen ze leven. Dat maakte, dat ook de jongere heeren aan het toasten gingen, die elkaar in de rede vielen en er woordjes tusschen door wierpen, zoodat de heele boel met een gekheidje in duigen viel. Midden onder het dessert kwamen Pieter en Piet Maters met hun verrassing op de proppen. Die bestond in mirlitons en mutsen van gekleurd papier, die ze met bijzondere statie ronddeelden. Ze voerden toen samen een soort van liedjes-voordracht uit, die ze voor een vroegere bruiloft hadden geleerd en verzochten het publiek het refrein mee te blazen op de mirliton.
De feestvreugde was onverdeeld, behalve bij Martje, die aan Guus moest denken en een kleine twist met Engel had gehad over de plaatsing hunner tafelheeren. Maar omdat Engel beslist op haar stuk was blijven staan om naast Hans Pons te zitten, en ze niet anders kònden doen dan Pieter Tuin naast Johanna Baanders zetten, had Martje genoegen moeten nemen met haar plaats naast Piet; ze was bang, dat hem dit een aanmoediging zou beteekenen.
Zelfs juffrouw Baanders kreeg plezier in het fuifje. Het viel haar nu weer boven verwachting mee. Wel was ze, één oogenblik, bijna ontdaan geweest van verlegenheid en ergernis, toen oome Gerrit met smaak een mop vertelde, die een beetje schuin was. Ze keek dadelijk naar den hoek der jongelui, waar alleen Riek een effen gezicht hield en Johanna achter haar zakdoek zat te proesten.
Maar moe, hoewel anders zelf niet vies van een schuinigheidje, had oome Gerrit een duwtje gegeven om te beduiden, dat hij vandaag zijn fatsoen moest houden. Achteraf, had ze over haar bril heen toch even naar Louise Pons gegluurd en om haar ooghoeken kwamen rimpeltjes. Verder was er geen enkele dubbelzinnige aardigheid meer over oom's lippen gekomen.
Het werd een late avond. Ze trokken na den eten weer naar de voorkamer, waar intusschen gespuid was, en dronken er thee en daarna deden ze gezelschapsspelletjes met pandverbeuren en zoenen, waar iedereen, tot juffrouw Baanders toe, aan gelooven moest.
(Wordt vervolgd).
|
|