| |
| |
| |
Mariannes engagement
door Fenna de Meyier.
Marianne zat bij haar vader in zijn studeerkamer, toen er geklopt werd en het verschrikte dienstmeisje meneer van Dam aandiende.
‘Van Dam? Laat meneer maar boven komen’, besliste Wagner en tot Marianne, die heen wou gaan: ‘neen kind, jij blijft hier’.
‘Waarom?’ Zij keek verwonderd. Toen zag ze dat haar vader verlegen werd onder haar blik en wendde haar oogen af. Wagner verborg zijn verlegenheid onder drift.
‘Wat weerga! Als ik zeg, dat je blijven moet!’ stoof hij op.
Marianne ging zitten met de vingertoppen tegen elkaar, de beenen gekruist, en zette een rustig, afwachtend gezicht, ofschoon haar hart heftig begon te kloppen.
Toen Van Dam binnenkwam, ging haar blik éven, vlug en scherp naar hem uit; toen sloeg zij de oogen neer. Twee roode plekken brandden op haar wangen.
‘Goedenavond, meneer Van Dam’, antwoordde zij vriendelijk op den hoffelijken groet van den bezoeker, die haar met schitterende oogen aanzag.
‘Hoe maakt u 't?’ vroeg hij, haar hand vasthoudend, tot zij die terugtrok.
‘Ga zitten, Van Dam, steek een sigaar op’, noodde Wagner en zocht in den rommel van boeken en papieren om zich heen naar 't sigarenkistje en de lucifers. Marianne merkte op hoe druk en beweeglijk haar vader werd, als om een innerlijke onrust te verdrijven. Misschien ook, dacht ze, was 't enkel verlegenheid om de armoedige, slordige omgeving, waarin hij zijn vriend ontvangen moest, dien hij tot nu toe alleen buitenshuis had ontmoet.
‘'t Is lekker weer nu, buiten hè? In Scheveningen geweest?’
‘Ja, ik heb een kopje koffie gedronken aan de Rotonde’, antwoordde Van Dam, met de hand over zijn donkeren baard strijkend; en weer zijn oogen naar Marianne wendend, vervolgde hij: ‘Ik neem 't er nu maar van, mijn verlof is haast om’.
Wagner praatte nu nog wat verder door, over den Indischen dienst en dat hij er te vroeg was uitgegaan, om de opvoeding van de kinderen en ook omdat hij zich achteruitgezet gevoeld had, gepasseerd....
Verstrooid luisterde Van Dam toe. Hij zag alleen maar dat mooie meisje vóor hem. Het late licht van den zomeravond viel op haar blank gezichtje, waarin vooral de oogen leven brachten. De rest had iets dofs in de fijne matheid van haar tint. Haar mond zwol als een rijpe vrucht, maar had een triest-ironische trek soms, die haar ouder deed lijken dan ze was. Doch in de heerlijke, fijn-grijze oogen onder de zwarte wimpers, daar lachte en speelde gansch haar jeugd. Daarin leefde en trilde de onstuimigheid van haar natuur, die anders nauwlijks te raden was in de bewegingen van haar lenige, maar indolente lichaam.
‘Je staat er mooi voor om gauw resident te worden, hè’, informeerde Wagner. Van Dam schrikte op. ‘Nou.... niet zoo dadelijk’, verbeterde hij, ‘over een paar jaar misschien’.
‘'t Is toch mooi. Een mooie carrière staat je te wachten’, vervolgde de ander met een tintje afgunst, ‘maar’, liet hij er gul op volgen, ‘je verdient 't, kerel’.
‘Wil je wel gelooven, dat ik er toch tegen op zie om weer naar Indië te gaan?’
‘Och kom!’ riep Wagner ongeloovig, ‘dat komt omdat je alleen gaat’.
Marianne keek recht voor zich uit. Zij voelde de roode plekken onder haar oogen branden, maar zij bleef uiterlijk onverschillig en bekeek - het was een ‘tic’ van haar - nauwkeurig haar goedverzorgde handen.
‘Ik zou wel graag anders willen’, hoorde zij Van Dam zeggen met een zonderling ontroerde stem, die haar tegelijk verteederde en angstig maakte en zij voelde hoe zijn
| |
| |
oogen op haar rustten met dien eigenaardigen schitterblik. Het werd haar opeens een kwelling.
Zij stond op. ‘Mag ik u een kop thee geven?’ vroeg zij rustig.
‘Heel graag’.
‘En u, Papa?’
‘Ja, breng maar twee kopjes. Zijn de kleintjes al naar bed?’
‘Ik weet 't niet, ik zal eens gaan kijken’.
Zij ging. Buiten de kamer gekomen, glimlachte zij. Het was een plotselinge, vroolijke, bijna kinderlijke glimlach.
Zij had er lang een vaag vermoeden van gehad, dat Van Dam iets bizonders voor haar voelde, maar nu wist ze het wel héél zeker! Zij glimlachte nog eens en iets in haar zwol van genot. Hoe heerlijk om zoo bewonderd te worden. O, de eerste keer dat zij hem gezien had - ze liep met haar vader in de Groothertoginnelaan, toen ze hem aan zagen komen - zij hoorde nog zijn verraste stem: ‘Hé Wagner, is dat je dochter? Zoo, zoo....’ en dan die blik van hem, wat wist ze dat alles nog goed.
Zij onthield trouwens altijd heel goed welke menschen haar bewonderd hadden; zelfs van onbekenden die haar strak aankeken op straat of in de tram, gevat door haar schoonheid, wist zij zich later de blikken te herinneren! Heel veel gebeurde het echter niet in haar leven, bedacht ze bitter, dat de menschen werkelijk op haar letten. Ze was waarachtig niet verwend op dat punt! Behalve een paar jongensverliefdheden, die haar gevleid hadden in haar bakvischtijd, wist ze zich geen enkelen aanbidder. Maar hoe zou 't ook kunnen, ze leefde zoo afgesloten van de wereld, dat lamme geld belette haar de eenvoudigste genoegens: tennisclub of dansclub, die toch elk jong meisje uit haar stand kon hebben en waar je jongelui ontmoette. Wat zou ze genieten als dat alles eens haar deel was! Zij zag zichzelve al op een vlugge fiets naar de tennisbaan gaan, zwaaiende met haar racket en opgewacht door de lenige jongens in hun flanellen pak, eerbiedig en toch met losse vroolijkheid haar 't hof makend, of op een dansavond, zij in een kostbaar maar eenvoudig lijkend toilet, nonchalant haar balboekje uitdeelend als de danseurs zich verdrongen om haar heen.... Zij had wel eens meisjes ontmoet die met minachting spraken over dat ‘leege leven van uitgaan’; die zeurden over ‘zich nuttig maken’ en een ‘levensdoel’ hebben. Marianne had ze òf schijnheilig genoemd of domme schapen die niet genieten kunnen. Werd het háár maar eens aangeboden!
Zuchtend liep ze de trap af naar beneden. Nu was ze al blij als een man eens bewonderend naar haar keek - en nog wel een man van Papa's leeftijd bijna....
Toen ze in de huiskamer kwam zag ze hoe haar moeder vergeefs den vrede trachtte te brengen tusschen de kibbelende kleintjes, Bertus en Clementientje. Bertus, een tenger jongetje met zijzacht bruin haar en Mariannes grijze oogen, was driftig en wilde zijn zusje met een lineaal te lijf. Clementientje (Toetie, zooals Mama haar altijd noemde) een lenig, Indisch-uitziend kind, met oogen zwart en rond als krieken, liep plagerig de tafel om, allerlei grimassen makend om Bertus te ‘pesten’.
‘Kom, dat moet nu uit zijn’, riep Marianne beslist en Toetie bij een arm vattend, trok zij het kind naar de voorkamer.
‘En nu blijf je hier zitten’, commandeerde zij.
Die goede moeder had ook niets geen macht over haar kinderen, vond Marianne. Zij had kans gezien ze allen te verwennen, van groot tot klein. Clementientje was bitter gaan huilen, doch Marianne stoorde zich daar niet aan, en toen Bertus, fier dat hij in 't gelijk gesteld was, een schamper liedje begon te zingen, gaf zij hem een flinken tik om de ooren, hem manend om nu dadelijk naar bed te gaan, hetgeen hij boudeerend, maar gehoorzaam deed.
‘Marianne is zoo flink’, zuchtte de moeder, doodmoe van haar dagelijksche taak en 't gejoel en gevecht van de kinderen.
| |
| |
Zij ging nu - voor 't eerst, dien dag - rustig zitten onder 't licht van de lamp en haalde de groote verstelmand met kousen naar zich toe.
Marianne schonk voor allen thee en ging toen met twee kopjes naar boven. Geërgerd zag zij, hoe van 't eene het schoteltje gebarsten en van 't andere het oortje gebroken was. Zoo werd alles langzamerhand hier in huis slordig en armoedig. 't Was een ellende! En 't was toch al zoo leelijk alles, de meubels en 't porcelein wat ze hadden. Zoo burgerlijk en zoo grof! Ze had een paar vriendinnetjes waar ze wel eens kwam en daar had ze mooie dingen gezien! Vooral bij Bianca de Witt, maar mevrouw de Witt was een schilderes en meneer was rijk - dàt was een combinatie! Enfin, wat hielp 't je te ergeren.... het werd er geen oogenblik beter door. En misschien.... ze was toch nog jong - wie weet hoe haar leven nu plotseling zou veranderen!....
Haar hart begon sneller te kloppen.
‘Wat ben je lang weggebleven!’ vond haar vader ongeduldig, toen ze eindelijk binnen kwam.
Zij antwoordde glimlachend: ‘Ik moest beneden politiedienst doen. Bertus en Clementientje waren aan 't vechten’.
‘Zorgt u dan voor de goede orde?’ vroeg Van Dam.
‘Ja, gewoonlijk wel. Ze hebben meer respect voor mij dan voor Mama’.
‘Is Karel uitgegaan?’ vroeg Wagner en zijn gezicht stond oud en zorgelijk.
‘Ja, tenminste.... ik heb hem niet meer gezien. Nu ga ik maar weer naar beneden, vader’.
‘Wacht even, kind. Meneer Van Dam vroeg mij of je lust hadt.... of wij lust hadden.... Mama zal wel niet willen, maar jij en ik dan - om morgen met hem in het Kurhaus te dineeren’.
‘Hè ja, doet u 't maar, juffrouw.... Marianne.... ik zou 't zoo aardig vinden’, viel Van Dam in, met ijver.
‘Wel.... ik wil.... héél graag!’ antwoordde Marianne in blijde verrassing opkijkend met haar mooie, lichtende oogen.
Hij vatte haar hand die ze uitstak om afscheid te nemen en drukte die zoo hard dat ze pijn voelde.
‘Goed.... tot morgen dan’, mompelde zij verward.
De volgende dag was druk en roezig. Marianne hielp haar moeder in het huishouden - wat ze heel vervelend vond - daarna maakte zij haar eigen kamertje in orde, bleef daar lang omteuten en peinzend voor het raam staan. Bah, dacht ze, wat is het leven armzalig en eentonig op deze manier. Het was ook geen opwekkende omgeving thuis: haar vader, zenuwziek en humeurig, haar moeder gebogen en zwijgend, triest meestal, al gaf ze teerheid en liefde genoeg.... arme moes. Wanneer zou die eens rust krijgen? - Kom, ze zou maar eens naar beneden gaan, daar moest ze nog een stapel naaiwerk door, dat niet langer kon uitgesteld worden.
En daar tusschen door rammelde voortdurend het gebel van leveranciers en rekeningloopers door 't huis, telkens een schok van zenuwachtige agitatie brengend. Vooral de rekeningen, waarvan de helft moest worden weggestuurd, waren iets afschuwelijks vandaag, vond Marianne. Haar fijn gehoor onderscheidde duidelijk elk woord en elke nuance van spreken aan de voordeur, als 't ongelukkige dienstmeisje opendeed; en de bruuske of brutale antwoorden als 't schuchtere kind de noodlottige quitanties terug moest geven, brachten in Mariannes hart bittere vernedering, oproerig verdriet. Hoe leelijk, hoe afschuwlijk was weer 't leven! Bah, dat ellendige geld waar alles om draaide en waarvan ze te weinig hadden, altijd te weinig! O, rijk te zijn, rijk te zijn! Het leek haar soms het eenige, het eenige middel om geluk, rust en schoonheid te vinden.... Waarom had zij 't niet, waarom moest zij opgroeien in zulk een misère, zij, die zoo leed onder den druk van 't leelijke, het grove
| |
| |
in haar leven? Nu ja, ze leden geen honger ....je kon 't altijd nog erger hebben! Was dat een troost? Zij vond het nonsens, als haar moeder haar soms voorhield dat ze nog dankbaar moest zijn! De echte arme menschen waren niet zoo fijngevoelig, die hadden geen begrip van haar schoonheids-verlangen. Die hadden geen kunstgeschiedenis geleerd en geen litteratuur, die bezaten geen vriendinnen gewend aan weelde en artistieken smaak in hun ruime, harmonisch ingerichte huizen. Daar zat hem juist het verschrikkelijke: geboren en opgevoed om te genieten van cultuur en luxe, moest ze nu verwelken in een burgerlijk-bekrompen milieu, in een engen, begrensden levensstaat, te arm zelfs, om schoonheid te genieten, want alles kost geld!
Fel en bitter waren nu haar haatgedachten. In zulke momenten voelde zij zelfs een afkeer van haar ouders. Die hadden dom gedaan! Vooral haar vader. Waarom was hij niet in den dienst gebleven? Had hij, voor een mal idee van gekwetste trots, zijn toekomst en vooral die van zijn kinderen mogen vergooien? En waarom hadden ze zorgeloos voortgeleefd.... die twee kleintjes.... waarom waren die nog geboren? Als zij alleen met Karel was gebleven....
Maar dan schaamde zij zich weer over die leelijke gedachten. Clementientje en Bertus die twee schatten, hoe kon ze?.... Zonder de kleintjes zou het thuis oneindig veel saaier zijn. Die brachten tenminste nog wat leven en van hun gratie, hun schoonheid genoot zij immers ook! Vooral om Bertus' mooi kindergezichtje kon ze soms een innige verteedering voelen. Lief mooi jongetje.... een levend kunstwerk, een gedicht van vleesch en bloed. - Maar ze kon 't niet helpen, dat het haar te machtig werd, soms. Altijd die zorgen, altijd dat doodende: ‘geen geld’, dat alle genot, alle wijdheid onverbiddelijk afsloot. Geen geld.... geen geld, en je moest maar berusten.... Als je twee en twintig jaar bent, kun je nog niet berusten!....
Zij was blij toen 't eindelijk koffietijd werd. De middag was gewoonlijk veel kalmer en dan zou ze nog even uitgaan om handschoenen te koopen. Maar de koffietafel was bizonder geagiteerd, omdat zij er te laat aan gedacht had koffie te zetten - die filtreerkan, die maar niet door wou loopen!.... en Papa was zoo precies op de koffie! - toen was Papa beneden gekomen, boos en zenuwachtig om een gesprek met Karel, die brutaal was geweest en eenvoudig had verklaard dat hij vijfhonderd gulden schuld had.... mijn God, zou je zoo'n jongen niet.... Waar moesten ze 't vandaan halen?! Waar?!....
En eindelijk waren de kleintjes met veel drukte en gevecht binnen komen vallen, schreeuwend aan Mariannes oor dat ze honger hadden en of er geen ‘nasi gorèng’ was vandaag....
‘Jawel’, kalmeerde Marianne, die dadelijk aan Papa had gezien, dat er een storm dreigde, ‘houd je gemak, kannibalen, woestelingen dat jullie zijn! Anders krijg je heelemaal niks, verstaan?’
De rust werd nu een beetje hersteld, tot Clementientje met vollen mond uitriep:
‘Pa, ze geven bij Van Dalen een groot feest, de volgende maand! En ik word ook gevraagd’.
‘Ja?’ - vroeg Wagner verstrooid. De mooie donkere oogen van zijn schat brachten een zachte verfrissching over zijn heete denken. Hij knikte haar toe. ‘Vindt je 't prettig?’
‘Ja, heerlijk! Dol! 't Is altijd zoo leuk bij de Van Dalens. Een prachtig huis! en op de stoelen hebben ze van die lichte zij, heerlijk om langs te gaan met je vingers....’
Marianne glimlachte. Dat kind was al net als zij.
‘En overal spiegels en altijd hebben ze bloemen....’
‘Kind, eet nou’, vermaande Mama.
Verhalen over weelde maakten haar altijd zenuwachtig.
‘En weet u, Pa....’ Clementientje propte
| |
| |
haar rijst in den mond en sprak door met een soort extase: ‘Weet u, ze hebben twee piano's, een vleugel en een gewone, en Herman, de oudste, speelt viool, o zoo heerlijk! Hè, ik wou....’
‘Zul je nu eten? Wij willen nu ook wel eens praten’, hakkelde de arme moeder, die anders nooit iets te vertellen had.
‘Ja, maar, luister nu - ik heb nog niet alles verteld! Mevrouw van Dalen heeft door Flora laten zeggen dat we allemaal in 't wit moeten komen met rose linten in 't haar.... en mijn witte jurk is heelemaal gescheurd en erg vuil.... nu mag ik toch een nieuwe hebben, hè Pa?’
Wagner wachtte even met antwoorden, schijnbaar verdiept in de krant, want zijn hart was week geworden onder 't verhaal van zijn kleine meid.
‘Dat kan niet, kind’, zei hij eindelijk, gewild stroef, ‘ik kan 't niet betalen’.
Het meisje keek hem aan met een blik waar woede uitsloeg als vuur.
Haar mondje vertrok zich. Toen kwamen de tranen en barstte zij in wilde snikken uit.
‘Ja, huil maar!’ riep hij, geïrriteerd en het was de terugslag van zijn eigen bittere pijn die hem hard deed zijn tegen zijn arm kind dat hij beklaagde - ‘daarmee breng je 't ver bij mij! Ik heb gezegd, dat 't niet kàn - en daar blijf ik bij. En als je dat grienen niet laten kunt, sta dan maar op. Ik wil hier dat gebrul niet hooren’.
Trillend van woede stond het kind op en de brutale woorden van drift en verdriet stonden klaar om weg te springen, toen Marianne haar hand op de lipjes lei en het kind zachtjes meevoerde naar de andere kamer.
‘Stil liefje, stil nu’, suste zij, ‘huil maar eens uit. Het is wel echt vervelend, hè, denk je dat ik dat niet voel? Maar we moeten allemaal zoo zuinig zijn en pleiziertjes opgeven, al vinden we dat nog zoo naar’. Zij trok het kind op schoot. Ze zaten vóór 't raam en Marianne wiegde het snikkende kind in haar armen.
O, die afschuwlijke, rechtlijnige, eentonige, burgerlijk-duffe straat! O dit vreeslijke, vreeslijke leven....
‘Stil nu’, herhaalde ze onbewust.
‘Stil nu, kind, het leven is niet prettig, maar we moeten wel.... het is nu eenmaal zoo....’
‘Ach, alles is ook zoo vervelend!’ klaagde het kleine meisje, ‘nooit mag ik iets.... altijd is 't te duur! Hoe lang loop ik al met dien zomerhoed, zoo'n vies leelijk vod! en nooit eens een mooie mantel! En andere kinderen, die gaan al op reis en die mogen al naar de comedie! Ik ben toch al twaalf jaar! En muziekles, natuurlijk geen muziekles. En de juffrouw op school zegt toch zelf dat ik erg veel gehoor heb - maar alles is te duur, alles, alles!’
Marianne herkende haar eigen klacht.
Het was haar eigen genotzieke, hartstochtelijke natuur die zich herhaalde, haar eigen leed, verdubbeld in dit huis! Dit kind moest dus hetzelfde leeren, hetzelfde lijden als zij?!
‘Stil, mijn hartje, stil nu maar’, herhaalde zij, het kind op de wangen zoenend met innig medelij, ‘Marianne zal je wel helpen.. die scheur in je jurk kan heusch nog best genaaid en dan laten we hem netjes uitstoomen, hoor! En luister eens, als je nu lief bent en niet meer huilt, mag je mijn mooie roos, je weet wel, die mooie die ik vanavond dragen zal....? Je zult zien hoe mooi 't zal staan. En dan een nieuw rose lint in je haar, o schat, wat zul je er beeldig uitzien! Maar nu weer lachen, hoor. O, kijk eens, ik zie al een kuiltje.... in deze wang.... nu in de andere nog!’ Zij kietelde het weerstrevende kind, dat eindelijk te lachen begon.
‘Mag ik dan heusch je roos? Ja? is 't heusch?’ zong 't hooge stemmetje.
Toen ze weer binnen kwamen, was haar vader gekalmeerd, maar aan haar moeders schreiende oogen zag Marianne het diepe leed dat aan dat moederhart beet. Het was of zij voor 't eerst de grootheid dier liefde voelde. Dit leven werd verbrand door de zorg om haar kinderen.
| |
| |
Marianne schaamde zich opeens. Het was of zij haar moeder nooit recht gedaan had. Hoe dikwijls had zij niet eenigszins geringschattend over de goede vrouw gedacht, die, eenvoudig en zonder schoolsche geleerdheid, het leven doorging in toewijding en zorg. Ja, dat Indische accent, sommige Indische manieren, het Indische bijgeloof in enkele dingen, dat wel onuitroeibaar leek in haar - dat alles had haar vaak geërgerd en kregel gemaakt, vooral toen ze nog een eigenwijze H.B.S.-scholierster was, die alles beter scheen te weten dan allemaal te zamen in huis....
Zij stond op in een spontane, jonge beweging en gaf haar moeder een kus.
‘Toch jammer, dat je vanavond niet meegaat, moes’, zei ze hartelijk, ‘waarom doe je 't eigenlijk niet?’
‘Massa, kind, ik bij al die menschen!’ schrikte de goede vrouw op, ‘ik ben al te oud’.
Marianne streek zacht langs het dunne, grijze haar.
De avond kwam mooi en stil.
Omdat het nog wat vroeg was, stapten Wagner en Marianne uit bij het dorp en liepen den boulevard langs naar het Kurhaus.
De zon hing laag en rood boven de kalmgrijze zee. Het zachte, deemoedige licht dat over de opaalgrijze golven rustte, was als een stille, verheven lach.
Marianne keek er naar en genoot, omdat zij gevoelig was voor elke schoonheid, maar innerlijk was zij onrustig. Er was zelfs iets van angst in haar ziel, een stil-hartstochtelijk afweren van wat er komen moest en dat wel onvermijdelijk scheen.....
‘Ben je moe?’ vroeg haar vader.
‘Neen, Papa, waarom?’
‘Ik dacht 't.... je keek zoo....’
‘Och neen’. Ongeduldig haalde zij haar schouders op.
Toen zij eindelijk bij het Kurhaus kwamen, zag Marianne Van Dam al in de verte staan, blijkbaar op den uitkijk. Hij begroette hen vroolijk en schijnbaar ongedwongen, maar Marianne vond toch dat hij iets zenuwachtigs had en dat een vreemde, ontroerde klank zijn stem doortrilde.
Aan tafel praatte hij druk met Wagner over Indië. Met Marianne had hij nauwlijks eenige woorden gewisseld. Zij was stil en keek voortdurend naar buiten.
Hun tafeltje stond vlak aan het groote vensterglas, waardoor men het terras in de geheele lengte kon overzien. Toen de eerste gerechten gebruikt waren, begon de pauze van het concert in de groote zaal en het terras stroomde vol kleurig, druk leven. Marianne bekeek eerst nieuwsgierig, later wat moe, de telkens wisselende massa. Vroeger had zij zoo vaak verlangd om eens een enkele keer in het Kurhaus te dineeren - het had haar, als elke luxe, altijd aangetrokken met een sterke fascinatie.
En nu - nu zij dit genot in haar bereik had, wàs 't nu wel een genot voor haar?
Zou 't dan altijd zoo gaan met haar verlangens, kleine en groote; zou de vervulling altijd blijven beneden de verwachting? Was 't leven een ‘éternelle duperie’?....
Misschien was dus alleen het onbereikte mooi en gaf de nevel van het verafzijn de grootste bekoring aan de dingen - evenals een lichte avondmist de leelijkste straten mooi maakt in de verte, er een waas op legt van schoonheid, dat verdwijnt als men nabij komt. Of was 't nu alleen dat hinderlijke, gejaagde gevoel van zenuwachtige onrust, dat haar belette hiervan te genieten?.... Soms keek zij heimelijk naar Van Dam en telkens was 't een teleurstelling. Eerst zag zij zijn rosachtig zwarten baard, die hem leelijk maakte in haar oogen, hem iets barbaarsch gaf, iets ruws, dat haar deed terugschrikken; dan merkte zij op dat hij kaal begon te worden en zijn voorhoofd, hoog en bultig, onschoon was gebouwd, nog iets later dat hij zich onbevallig en ietwat slordig kleedde. Toch was zijn figuur niet leelijk: slank nog en soepel voor zijn jaren. Ook de handen waren goed, lange, nerveuse vingers. Maar wat een nagels! critiseerde zij weer.
| |
| |
Weinig zorg besteedde hij aan zijn toilet. Haar gedachten hinderden haar en toch moest ze er even om lachen. Wat verwachtte zij eigenlijk? Dat hij opeens veranderen zou in een ‘prince charmant’? Alleen omdat zij dat nu graag wilde, omdat zij een rijk en tevens gelukkig huwelijk wilde doen? Wel ja, het leven zou haar dadelijk bedienen, zooals zij dat wenschte. Waarom niet?!
‘'t Zit hier wel aardig, vindt u niet?’ richtte Van Dam opeens het woord tot haar, toen hun oogen elkaar vluchtig ontmoetten.
‘O ja, alleraardigst. Ik houd er van veel menschen te zien....’ Marianne wist eigenlijk niet wat ze antwoordde. Maar er moest immers gesproken worden!
‘Kom, drinkt u eens uit’. En hij hield de champagneflesch boven haar glas.
‘Graag’. Zij zette het glas aan haar lippen en glimlachte, ook met haar vreemde, stralende oogen, toen zij het neerzette en hem aanzag.
‘Houdt u van champagne?’
‘O ja, net als van alles wat te duur is voor het dagelijksche leven. Is 't niet, vader?’
‘Marianne is een prinses, die is bij ongeluk in ons midden geboren’, zei Wagner nonchalant.
‘De weelde hoort bij u’, vond Van Dam en zag haar aan met een verwarrende bewondering. Bijna jongensachtig naïf toonde hij zijn verliefheid. Marianne werd rood en keek hem niet meer aan.
Opeens vond zij het vervelend hier te zitten en zou ze met éen sprong naar buiten willen, naar de koele, wijde zee.
‘Zeker, de weelde behoort bij u’, herhaalde Van Dam nog eens, onhandig.
‘Als ze bij mij behoort, wacht ze wel heel lang met te komen’, antwoordde zij een beetje scherp spottend. ‘Ik weet ook niet hoe 't zou moeten gebeuren. We hebben niet eens een erftante in de familie waar we op mogen hopen. En zelf een fortuin te gaan verdienen, zooals ik in overmoedige buien wel eens gedroomd heb, daar ben ik niet sterk en niet begaafd genoeg voor’.
‘Maar....’ Hier keek Van Dam naar Wagner, die op was gestaan en met een kennis aan een ander tafeltje een gesprek was begonnen, ‘maar.... als er nu iemand kwam.... die van u hield en 't u geven kon.... dat beetje weelde?’
Hij had zacht en haastig gesproken, als was hij angstig deze gelegenheid te laten voorbijgaan.
Marianne zweeg. Haar hart bonsde en zij voelde zich rood worden. Toen keek zij hem ernstig aan: ‘Dan zou ik ook van zoo iemand moeten houden’, zei ze eindelijk, kort.
‘Natuurlijk’, antwoordde hij, verward en diep-in teleurgesteld; hij wist zelf niet waarom.
Na het diner stonden zij op het terras naar de zee te kijken. Die trok Marianne altijd met haar grootsche geheimvolle wijdheid. Rustig, bijna uitgestreden lag de zee vóór haar dien avond, als met de kalmte van den dood.
‘Wat is de zee vreemd, vanavond’, zei ze fluisterend.
‘Ja, de zee is altijd anders - altijd verrassend’, vond Van Dam. ‘Ik herinner me in Indië een boottocht des avonds op de Java-zee. Er was toen net zoo'n vreemd grijs licht op het water. Dit doet me er erg aan denken’.
‘Vondt u 't mooi?’ vroeg Marianne gretig, ‘houdt u daarvan?’
‘Ja.... ik genoot....’
‘Ik had nooit gedacht dat u van 't mooie in de natuur zoudt kunnen genieten. De meeste mannen geven er immers niet om’.
‘Zie je me voor zoo prozaïsch aan, Marianne?’ vroeg hij, haar oogen zoekend, die ze afwendde, ‘ik heb nooit veel gelegenheid gehad om me te uiten.... in mijn leven was zooveel “dienst” en zooveel “officieel” en ik heb nooit veel met andere menschen gesproken.... maar daarom ben ik niet zoo dor, zoo droog als ik misschien lijk’.
| |
| |
‘Ik vind u niet dor en droog’.
‘Gelukkig. Denk eens, Marianne.... als je altijd alleen bent.... of onder menschen, die je vreemd blijven - zonder vrienden of familie bedoel ik - in 't binnenland van Java - dan word je een beetje.... abnormaal.... gesloten en vreemd, maar....’
Hij kon niet uit zijn woorden komen en stotterde, diep ongelukkig dat dit een onkundigen indruk zou maken op 't meisje.
Maar zij - opeens - voelde zich tot hem aangetrokken. Zij glimlachte hem vriendelijk toe. ‘Hoe eenzaam was u’, zei ze zacht.
‘Ja.... dat was ik.... heel eenzaam! Marianne’, en hij vatte bruusk haar blank mooi handje dat op de balustrade lag en kneep het in zijn vingers, ‘Marianne.... zou je.... een beetje sympathie voor me kunnen voelen?’
‘Waarom niet?’
‘Probeer 't dan.... doe er een beetje je best voor, wil je?’ fluisterde hij haastig en zijn verlangen was zoo fel in zijn oogen, dat zij schrikte en haastig haar vingers terugtrok. Zij keerde zich om en zocht haar vader.
Den volgenden dag was Marianne in een triestige stemming. Het was haar of er iets in haar leven veranderen ging. Ze liep, na een paar boodschappen gedaan te hebben, door de winkelstraten naar huis.
Onzeker welke gedachten zij vast moest houden en welke verdrijven, vreemd kijkend in haar ziel, ging zij voort half onbewust van den weg dien ze koos. Zoo stond zij stil werktuigelijk - omdat zij 't anders ook gewoon was te doen - voor de etalage van de Bonneterie in de Gravenstraat. Eerst machinaal, dan met aankomende belangstelling, bekeek zij de uitstalling van fijnluchtige zomertoiletten, den slanken vorm van een grijs tailleurcostuum, waarop de glanzende bevalligheid van een langen zijden halsdoek was neergeplooid.
Ook de kanten kraagjes en doorzichtige, schijnbaar onverschillig neergegooide blouses trokken nu haar aandacht en zij voelde weer de oude begeerte in zich branden om dat alles te bezitten; de soepele fijne zijde als een streeling voor haar vingers, de voorname etherische kant als een wellust voor de oogen....
Een man zou 't niet kunnen begrijpen.... Maar als hij haar liefhad, zou hij 't haar dan niet willen geven, met graagte - ook om haar nog mooier te zien?
Voor het andere raam hingen de elegante peignoirs, de zijden onderrokken. Zij gaf zich het kinderachtige genot de mooiste uit te kiezen en in gedachten te koopen.... Zoo deed zij ook voor de andere winkels. Zij ging in de Hoogstraat voorbij Liberty, en daar vooral bleef ze lang staan. Er was in die matte, voorname kleuren iets wat haar onweerstaanbaar boeide, en allerlei andere beelden voor haar opriep, van rijke en toch discreet-mooi ingerichte kamers, van gedempte, evenwichtige levens, zoo gemakkelijk en bevallig als waren ze niet van deze aarde! Daar hoorde zij thuis - genot, niets dan verfijnd genot proefde zij in die droomen....
Bah, waarom zou ze zich mooier zien dan ze was?! Een ijdel, oppervlakkig kind met ietwat artistieken smaak en dat ziek was van verlangen naar schoonheid, naar weelde, naar onmiddellijk, misschien wel enkel materieel genieten?
Voor iets anders deugde ze immers toch niet - dan om een rijk huwelijk te doen! Zij schrikte van haar cynische gedachten. Toch had zij wel eens andere droomen.... van echte liefde en innigheid, waarbij alles wat aardsch was, wegviel.
Och, maar dat was toch maar nutteloos en dwaas, bedacht zij, dat soort van droomen was goed voor romanheldinnen. In 't werkelijke leven was daar geen plaats voor.
Zij herinnerde zich hoe zij wel eens jonge mannen ontmoet had, in wier blikken zij bewondering of verliefde verrukking gelezen had en hoe zij toen zich had laten wiegen op zulke gevaarlijke droomen. Een enkele keer scheen 't wel of ze dan nader kwamen en
| |
| |
verwezenlijkt zouden worden.... Maar na een poos waren die aanbidders weggebleven. Zij wist wel waarom: een meisje zonder geld, al ziet ze er lief uit, daar flirt je een beetje mee - maar tot iets ernstigs komt het zelden. Dat was de bittere ervaring die haar allengs zoo cynisch had gemaakt, die om haar lieven mond de bittere plooi gekorven had.... Het geld! hoe jong ze was, ze wist, nu de macht, de helsche macht van het geldt....
De dagen gingen roezig en gevuld met kleine druktes voorbij. Van Dam was nog niet terug geweest en er werd in huis ook niet over hem gesproken. Toch was er soms in de oogen van haar vader iets wat haar ontroerend trof: een zekere nederige vraag, een afwachtend, angstig zoeken naar wat er in zijn kind wel om mocht gaan.
Marianne zelve leefde in afwachting. Overdag kon zij niet denken, maar de nachten waren van haar. Dan lag ze uren lang wakker. Doch die nachten waren gevaarlijk, omdat zij dan het werkelijkheidsbesef verloor en alleen nog maar droomen kon en verlangen....
De eerste nachten wist zij heel helder dat het geen verlangen was naar hem, doch eerder een smachten naar liefde - vaag en toch zoo innig begrip! - Doch langzamerhand begon zij zichzelve en Van Dam te zien in een romantisch licht. Zij was de opofferende dochter die haar geluk, haar leven weggaf voor haar huisgenooten, die anders te gronde zouden gaan; en Van Dam een edele, bizondere persoonlijkheid, die onder zijn gewone uiterlijk een mooie, hoogstaande ziel verborg. Hij zou zelfs zijn baard laten afscheren en dan zóó knap worden dat het haar niet moeilijk zou vallen echt en door 't dolle heen verliefd op hem te worden. En toen kwamen de toekomstdroomen van genot, vrijheid, weelde....
Alles wat zij zich van Indië herinnerde uit haar kinderjaren, kwam verdichterlijkt terug. Genot om vrijheid van beweging, véel planten en dieren, heel de heerlijke, ongebonden natuur, alles wat Indië voor kinderen tot een paradijs maakt, zij dacht het weer terug te vinden en dan met een dieper besef.
Zij herinnerde zich het huis waar zij gewoond hadden toen haar vader assistent-resident was geweest te Garoet; de groote, koele galerijen met varens en palmen en den verrukkelijken tuin, glooiend naar de bergrivier, met zijn roode klei waar de prachtigste bloemen bloeiden.... Zij rook soms nog de geur! O, daar te wonen....
Zoo eindigde zij met illusies, zooveel en zoo mooi, dat zij soms, in een terugslag van haar critisch verstand, opeens hardop begon te lachen! Met dat al wist ze éen ding zeker: als hij haar vroeg, zou ze ‘ja’ zeggen. Het kon niet anders meer.
De begeerte naar al die schoonheid waarmee zij haar ziel had gelokt, was zoo hevig geworden dat zij haar niet meer uit zou kunnen rukken zonder pijn; onduldbare pijn! En waarom zou ze zich pijn doen als ieder van haar verwachtte dat ze zich zou laten gaan?....
Van Dam - na eenige weken wachtens - zond Marianne op een dag een mand met bloemen, en daarna geregeld een boeket of wat mooie vruchten. Bijna dagelijks kwam hij bij Wagner aanloopen. Het was door zijn tusschenkomst dat Karel een plaatsing kreeg op een groote theeonderneming waarvan Van Dam den administrateur toevallig kende; Clémentientje en Bertus werden ook met cadeaux en snoeperijen verwend, Wagner rookte fijnere sigaren en voor mevrouw had Van Dam de aardigste attenties.
Iedereen hield van hem. Er waren nu geen zorgen meer. Marianne voelde een groote ontspanning volgen na eenige dagen van zwoele angst en kregele onrust.
Met zijn komst in haar leven scheen wel alles te vermooien en gemakkelijker te worden. Zoo ontstond een verteederde dankbaarheid, die tot tranen toe ontroerde. Er was maar éen duistere plek in haar gedach- | |
| |
ten en gevoelens, maar zij meed die en verwijlde liever in de lichte velden van 't heden, 't nabij-liggende.
Op een avond, heel eenvoudig, vroeg hij haar zijn vrouw te worden.
Zij waren alleen in de halfdonkere voorkamer, waar de schemering van een laten Septemberavond lichtgrijs naar binnen viel. Van Dam had bij hen gegeten en toen had men hen - opzettelijk of toevallig - alleen gelaten. In een krampachtige angst en een onweerhoudbare spanning van nu-of-nooit had hij zijn vraag gedaan.
En zij had geknikt.
Toen had hij haar hand genomen en er een schuwen, hartstochtelijken kus op gedrukt.
‘Marianne.... je maakt me zoo gelukkig!’ zei hij heesch en stotterend, ‘ik weet wel, dat ik bij jou vergeleken, oud ben - neen, spreek me niet tegen! - ik ben al zes en veertig - maar ik voel me nog jong en sterk en vooral: ik houd zoo innig veel van je’.
Toen had ze hem aangekeken.
‘Laat ik eerlijk zijn’, fluisterde zij, ‘ik weet niet.... of dit, wat ik voor je voel, 't ware is.... ik weet 't niet’.
Een zware droefheid scheen op haar ziel te zinken.
‘Je bent nog zoo jong.... ik mag 't misschien niet vragen’, hakkelde hij, ‘maar kind, probeer 't met me....’
‘Ja, dat wil ik.... want ik ook, ik verlang zoo vreeslijk naar geluk!’ Het was als de diepe kreet van een lang weergehouden begeerte, zoo eerlijk en zoo fel dat hij er even van schrikte. Kon hij dat haar geven?
Hij weifelde en zag op haar neer, zooals ze in een stoel was gegleden, de handen gevouwen tusschen de knieën, de oogen in een starend gepeins naar buiten gericht. Haar woorden klonken dof in hem na. Toch waren ze niet anders dan hij verwachten mocht. Dit kind wilde het volle leven, de liefde, de weelde, de vrijheid van zelf-ontplooiing en dat door hem!
Welk een verantwoordelijkheid.... hij duizelde. Maar het gezicht van haar blanke, teere wangen, die als een vrucht glansden in 't zachte avondlicht, maakte zijn hartstocht weer de sterkste.
Hij streek met de hand over 't voorhoofd. Toen boog hij zich over haar heen en gaf haar een kus op 't zachte haar, dat met zijn fijne geur hem een sensatie gaf een bloem gekust te hebben.
‘Ik beloof je.... al 't geluk.... dat ik je geven kan’.
Zijn stem klonk vreemd-heesch.
Marianne zag op en glimlachte. In 't halfdonker van de kamer was de fulpen gloed van zijn oogen van een ongekende schoonheid. Voor 't eerst trof haar een emotie van bewondering en zij voelde er zich gelukkig om. Nu zou 't komen!
‘Je bent zoo goed’, zei ze onwillekeurig.
‘Dat ben ik niet - ik ben een egoïst - maar mijn God, ik houd zoo zielsveel van je’.
Zijn hartstochtelijke stem deed haar trillen.
‘Is 't heusch?’ vroeg zij, half kinderlijk, half coquet.
Hij nam een stoel naast haar en vatte haar handen.
‘Nu moeten we eens praten, Marianneke’, zei hij zacht, ‘maar wil je me.... eerst een zoen geven? éen maar?’
Zij bracht haar lippen bij zijn behaarde wang. Die kus gaf haar geen genot.
‘Volgende maand moet ik al weg, ik kan niet langer blijven’, zei hij, haar wangen streelend en langzamerhand haar hoofdje dichter halend bij 't zijne, ‘we moeten dus wel met den handschoen trouwen, al heb ik dat altijd een nare gewoonte gevonden.... Maar misschien is 't beter zóó.... want dan heeft mijn kindje den tijd om op haar gemak en heél diep over mij na te denken.... of ze er geen spijt van heeft....?’ Zijn oogen waren dicht bij de hare.
‘O neen’, zei ze zacht en verlegen, ‘je bent zoo goed.... ik denk 't niet’.
‘Nu, des te beter, mijn lieveling’. En
| |
| |
opeens stoutmoediger geworden, drukte hij haar hoofd vast tegen zich aan en zoende haar op voorhoofd en wangen.
Een poos bleef zij tegen hem aanliggen. Dit alles hoorde zoo. Zij mocht er zich niet aan onttrekken. Heel naar was 't ook niet; alleen zoo heel anders dan zij 't zich in haar droomen had voorgesteld! Toen maakte zij zich los.
‘Maar ik hoop dat jij ook geen spijt zult voelen.... hoe heet je eigenlijk?’ viel zij zich in de rede, en het rood gloeide op haar wangen.
‘Albert. 't Is jaren en jaren geleden, dat ik mijn voornaam hoorde zeggen’. Hij nam haar hoofdje weer. ‘Toe, zeg 't nog eens’.
‘Albert’, herhaalde ze peinzend, ‘wat vreemd.... ik zal er nog aan moeten wennen’.
‘Mijn schat’, fluisterde hij heesch, en vaster trok hij haar hoofdje tegen zijn schouder, ‘mijn liefste schat’. Zijn lippen, begeerig en trillend van hartstocht zoenden haar wangen en namen eindelijk haar mond, haar lieven, felbegeerden mond in een langen, vasten, in haar duizelend wegvallend bewustzijn haast eindeloos lijkenden zoen.
Vaster nog grepen zijn armen; hij duwde haar hoofdje tegen zijn wangen en nog eens wilde hij dien mond in een zoen van verstikkende passie....
‘Och Albert....’, zij zuchtte, ja kreunde haast en maakte zich los uit zijn armen.
‘Je moet me niet zoo dikwijls zoenen’.
Hij schrikte en schaamde zich.
‘Vind je 't zoo naar?’ vroeg hij angstig.
‘Neen.... naar niet.... maar ik houd er niet erg van’.
‘Dan zal ik 't niet zooveel doen.... als ik 't laten kan’, zei hij haast jongensachtig.
Zij glimlachte even. Maar in haar hart was de onrust en een troebele, innige pijn.
‘Mag ik Mama nu roepen?’ vroeg zij zenuwachtig.
‘Goed kindje’, en toen ze langs hem ging, weerstond hij moedig de begeerte haar naar zich toe te trekken. Voorzichtig moest hij zijn!
Hij bleef alleen in de donkere kamer en in zijn haast benauwend gevoel van geluk was die duisternis hem onaangenaam.
Hij tastte in zijn zak naar lucifers en aan de gaskroon die boven de tafel hing, plofte het licht op en verspreidde dadelijk een atmosfeer van glanzende gezelligheid.
Mevrouw Wagner kwam binnen, bevend van agitatie, eenige woorden stamelend, die niemand verstond.
‘Ik hoop haar gelukkig te maken, mevrouw’, zei Van Dam onvast en bleef met de magere, nerveuze vingers van de oude vrouw in zijn handen staan, onhandig in zijn emotie.
Marianne was de eerste om haar uiterlijke kalmte te hervinden. Zij liet de gordijnen zakken, zette theewater en haalde de rozen die Van Dam haar dien morgen gestuurd had, om ze op tafel onder de kroon te zetten.
‘Dat staat zoo feestelijk’, zei ze glimlachend; en toen verlegen: ‘is 't niet zoo, Albert?’
Hij was verrukt. ‘Je bent een schat’, zei hij innig, maar hij durfde nu niet eens meer haar hand te nemen.
De avond verliep vreemd. Zij waren nog niet gewend aan den nieuwen toestand. Wagner kwam laat beneden; hij had iemand bij zich gehad en men had hem niet durven storen. Hij scheen, na Albert, de gelukkigste van allen. Zijn moe, getrokken gezicht straalde in een vroolijken glimlach en hij drukte zijn aanstaanden schoonzoon verscheidene keeren de hand. Hij stond er op dat men een glaasje champagne zou drinken ter eere van 't verloofde paar en ging zelf om den wijn te halen in een winkel om den hoek.
‘Je hebt Papa eigenlijk niet eens om mijn hand gevraagd! Je hebt erg incorrect gehandeld!’ zei Marianne plagend. Zij zat naast hem en liet nu geduldig toe, dat hij haar hand nam en telkens kuste of haar vingers bewonderend streelde.
Hij werd rood. ‘Eigenlijk heb ik.... hem - er al over gesproken’, stotterde hij.
| |
| |
‘Wanneer? Zeker al weken geleden?’ informeerde zij stout.
Hij knikte en zag haar aan. ‘Liefste schat!’ fluisterde hij, dicht naar haar toe, ‘O, God, ik heb zoo lang getwijfeld of ik 't wel doen mocht. Je hebt me al wat strijd gekost, Marianne’.
‘Arme ziel’, zei ze luchtig. Even was weer die angst in haar om zijn hartstocht en ze was blij toen haar vader terug was met de champagne en ook Karel binnenkwam. Zij klonken en dronken op het gelukkige paar.
‘Dit is de mooiste dag dien ik lange beleefd heb’, zei Van Dam en zette zijn glas neer, omdat zijn hand hevig trilde.
Toen zij hem uitliet, drukte hij haar nog eens vast tegen zich aan. Toen zij bang werd en zich terugtrok, zei hij een beetje triest: ‘Ik zal je geen pijn doen’.
‘Neen.... maar je hebt ook zoo'n akelige baard’, antwoordde ze kinderlijk.
‘Zal ik hem afscheren?’ vroeg hij schertsend.
‘Hè ja, toe, Albert, doe je 't heusch? ik vind een baard zoo vreeslijk’, zei ze naïef.
‘Goed, kindje, 't is alleen.... je zult zien dat 't me heel leelijk zal staan. Maar ik wil 't natuurlijk wel doen’.
Marianne voelde den eersten wellust om haar machtsgevoel. ‘Ja, ja, je moet 't doen’, zei ze dringend.
Hij nam haar nog eens in zijn armen.
‘En.... nog iets, Albert....’ Ze wist zelve niet hoe ze zoo stoutmoedig durfde zijn, ‘zul je.... me niet meer zoo wild zoenen als daareven?’....
Hij wachtte even: ‘Ik zal 't niet eerder doen dan wanneer jij 't me toestaat’.
‘Ja.... dank je’.
Zijn stem verstikte in tranen.
Hij voelde zich mateloos gelukkig en zelfs haar vraag bracht geen bitterheid, alleen verteedering.
Lang keek Marianne hem na, zooals hij wegstapte in de stille, donkere straat. Toen klapte zij de voordeur dicht en ging langzaam naar boven, verward en overweldigd door haar gevoelens.
Dien nacht kon zij niet slapen.
In bed hield zij het niet lang uit. Het was of haar gedachten levende wezens werden, die haar besprongen, dicht op haar lagen en haar verstikken wilden.
Het duister van haar kamer werd een benauwing. Zij smachtte naar licht.
Toen sprong ze op en deed de gordijnen open. Buiten was er een zacht, weifelend licht. Of 't van de sterren kwam?
Zij schoof haar raam hoog op en trachtte iets van den hemel te zien. Vergeefs.
Wat was 't warm hier binnen. Met genot haalde zij diep adem, nu de koele nachtlucht die iets opwekkend-prikkelends had, naar binnen woei.
Zou ze iets omdoen om geen kou te vatten? Haar nachtjapon was zoo dun.
Och, waarvoor?....
Zij bleef staan. En als ze eens ziek werd, héel erg ziek, zoodat ze niet kon trouwen, tenminste niet zoo gauw - dat zou wel een rust geven....
Wat zijn dat nu voor gedachten, berispte zij zichzelve, voor een meisje dat geëngageerd is met iemand van wie ze houdt, dien ze vrijwillig koos?!
Vrijwillig?.... Zij dacht hierover na.
Altijd dezelfde gedachten! Ongeduldig schudde zij 't hoofd.
Toen kwam opeens een herinnering naar voren, die zoo lang als dood in haar ziel had gesluimerd.
De herinnering aan haar eerste liefde.
O, ze was nog jong geweest, pas zeventien jaar en heel veel waarde hechtte zij er de laatste jaren niet aan - maar éens was 't toch het allermooiste, het allerliefste geweest in haar leven.
En nu, alleen in 't donker vóor 't open raam waar de nacht stond als een grootsch en liefelijk geheim, kwam 't met ongewone kracht opleven, helder, innig van kleur.
| |
| |
Zij hadden elkaar leeren kennen aan 't strand. Marianne was in de hoogste klas H.B.S. maar voelde zich al volwassen.
Hoe had ze 't laatste jaar die school gehaat! Die duffe, muffe lokalen, dat gedwongen stilzitten, de onnoozele praatjes van die meisjes.
Toen ging ze veel, alleen op de fiets, naar Scheveningen om in een bad van licht en lucht verfrischt te worden.
Daar, op een Zondagmorgen, had ze hem ontmoet. Ze hadden kalm en eenvoudig met elkander gepraat. Marianne was niet gewend met jongelui om te gaan. De vriendjes van de meisjes op school vond ze kinderachtige, onhandige lummels, en voor echte volwassen mannen was ze verlegen, ja bang. Maar met hem was ze dadelijk op haar gemak geweest. Hij leek een jaar of drie en twintig en was lang en mager. Zijn gezicht - o hoe duidelijk zag zij 't nog vóór zich! - was smal en een beetje bleek. Maar de oogen waren jong en schitterden als hij sprak. En zijn lach was als van een kind, gul en vroolijk.
Hij vertelde dadelijk veel over zichzelf. Hij was student in de theologie en leefde met zijn moeder, een weduwe, die hij met zoo'n teederheid beschreef, dat Marianne al dadelijk iets gevoeld had van vage jalouzie. Ze waren arm en alles werd aan zijn studie opgeofferd. Maar wat een rijkdom aan idealen, illusies, warmte, enthousiasme, verbeeldingskracht, had die jongen!
O, die Zondagmorgens, als de zon van de zee éen schittering, éen blijheid maakte en als zij zijn jonge stem naast haar hoorde juichen dat het leven toch zoo mooi was!.... En wat droeg hij prachtig gedichten voor - wat waren ze dan gelukkig, enkel om zoo'n vers in den stillen, zonnigen morgen.
Toen was ze van hem gaan houden, innig en een beetje dwepend, omdat ze nog zoo jong was, zoo heerlijk jong!....
En hij - ook hij was van haar gaan houden, dat had ze wel gevoeld. Maar hij had het haar nooit gezegd.
Waarom niet?
Toen had ze 't niet begrepen en zich dikwijls bitter, bitter beklaagd over zijn zwijgen, dat ze voor kilheid of ál te groote, zelfzuchtige voorzichtigheid aanzag.
Nu begreep ze 't wel. Hij had - te jong en te arm, te weinig zeker van zijn toekomst - haar niet aan zich willen binden. Hij was ook minder dikwijls aan 't strand gekomen, langzamerhand.
En toen was ze eindelijk doodgebloed - doodgebloed.... haar arme, jonge liefde! Maar hoe vaak daarna had ze niet naar hem verlangd en wel eens gedroomd dat hij terugkwam - sterk en zeker van zijn toekomst - om haar te halen!
IJverig had zij altijd in de krant de lijsten gevolgd van de universitaire examens. Maar nooit zijn naam daarbij gevonden.
Was hij een andere richting uitgegaan? Had 't geld geheel ontbroken voor zijn studies? Was hij ziek geworden? Zij wist het niet.
Nu, alléen in 't donker, vóor 't open nachtraam, den avond van haar verloving, moest zij voortdurend aan hem denken. Hoe was 't mogelijk? De laatste jaren was die herinnering zoo ver achter in hare hersens gezet. Zij dacht dat alles was vergeten.... Maar niets had zij vergeten, niets. Hun lange wandelingen, zijn opgewonden extase als hij sprak van zijn lievelingsdichters, zijn lieve, hartelijke woorden, zijn arm die soms even om haar schouder werd gelegd, zijn teere, innige blikken.
Mijn God, dàt was de liefde geweest - en het echte geluk, het echte geluk....
Hoe zou ze zich wel voelen, als hij het was geweest en niet Albert van Dam, die haar ten huwelijk had gevraagd?!
Maar zou het leven dan niet lijken als een waár geworden droom, zou ze niet gehuiverd hebben van óvergroot geluk, geweend van zaligheid? En als hij 't was geweest die haar in zijn armen had genomen en zóo had gezoend.... zou zij hem dan ook gevraagd hebben dat niet te dikwijls en al te wild te doen?.... Zij sloot de oogen.
| |
| |
Want nu duizelde 't haar.
Neen, neen, zij moest er niet aan denken. Het was nutteloos en gevaarlijk.
Zij probeerde aan preciese aldagsdingen te denken. En legde zich weer te bed.
Een paar keer sluimerde zij in om telkens weer wakker te schrikken en toen het eerste morgenlachen aan den hemel glansde, stond zij op. Ze had plotseling éen fel verlangen: naar zee te gaan.
Haastig kleedde zij zich aan en zonder hoed, zoo in een wit dun blousetje en een wit linnen rok, gleed zij het huis uit.
Buiten was het éven dag.
Hoe stil lag alles, afwachtend in het teere, het jonge morgenlicht.
Marianne koos den weg over de duinen. Hoe heerlijk mooi glooiden de blonde heuvels tegen de opalen luchten.
Een zwerm meeuwen fladderde als witte scheepjes daarboven.
Marianne voelde het koele zand met genot tegen haar beenen, als ze diep er in wegzakte. Een enkele keer liet ze zich vallen en speelde met de kleine windekelkjes en 't grijsgroen helmkruid.
Het denken aan haar eersten vriend werd nu een dwang, maar een dwang zoo zoet, zoo onweerstaanbaar, dat ze niet meer tegenvocht.
Op een hoogen duintop staande, zag ze de zee. Kalm en grijs. De zon stond nog niet hoog genoeg om het water tot één schitterspiegel te maken.
Het verre ruischen klonk als een groet. Toen, met een kreet, hief zij de armen op en begon het duin af te rennen, dronken van 't licht, de vrijheid en de ruimte. Nu hèm te ontmoeten, nog eens met hem te wandelen langs de zee! die jonge, juichende stem te hooren, die 't leven zoo mooi vond!....
Helaas - ze was alleen en haar vriend was haar vriend niet meer.
Marianne liep het strand op. Er waren maar heel enkele menschen.
Zij zag dat de vloed aan 't opkomen was en nu had ze dolle lust om een van de pieren op te loopen tot waar de zee haar naderen kon.
Daar stond ze nu op de grove keien tusschen de aanzwellende, in wit schuim uitrafelende golven. Het gedruisch werd telkens sterker; dichter en dichter drongen de golven aan. Zij zag den wijden hemel, goudgrijs nu onder het broeiende zonlicht dat opsteeg achter dunne mist.
Zij voelde het wijde, frissche van den forsch aanwapperenden zeewind, die haar als in groote, sterke armen wel op zou willen nemen. Nooit zou zij moe worden te kijken naar het spel van het water, hoe het aandreef, ombuitelde en in spattend schuim zilverblond zich uitstrekte over het zand. Wanneer het schuurde over de bazaltkeien, trok het zuigend daar tusschen door en glinsterden de met mos en kiezels bedekte steenen van 't frissche bad.
Van een blonde zonnigheid werd nu het licht op de zee. In de lucht kwamen blauwe streken en witter glansden de wolken. De zon kwam even door en schitterde nu fel in flikkering op 't water.
De wind sloeg forscher tegen haar aan. Zij ademde diep.
Wat was dat goddelijk hier!
Grootsch en eentonig druischte het water. Grootsch en eentonig als heel het menschenbestaan.
Wie had dat eens gezegd?
Ja, hij was 't geweest, haar eerste vriend, haar jonge vriend....
Hoe natuurlijk zou het zijn, hoe van-zelfsprekend hem weer te vinden, als zij straks op 't strand terugging.
En dan zouden ze verder wandelen, gelukkig en vol liefde, beiden jong, beiden vol schoonheid.
Opeens was 't of zij schrikte.
Maar zij met Van Dam?! Er schreeuwde iets in haar. Dat was niet mogelijk - dat was immers niet mogelijk!
Dit, dit was werkelijkheid, de zee, de gouden lucht en haar herinneringen - maar dat andere - Albert; zijn aanzoek, haar
| |
| |
engagement, alles wat er de laatste weken gebeurd was - dàt was een droom!
Of was het toch niet zoo en alles maar een spel van haar gedachten?....
Zij vond de zee te zwaar, te grootsch nu en 't licht te schel.
Zij keerde zich om en wandelde, opeens heel moe, met matten tred naar huis. Een verleidelijke gedachte stond om haar heen en beloerde haar aan alle kanten. Zou ze 't afmaken?
Eerlijk bekennen, dat ze niet genoeg van hem hield; er te veel tegen op zag? Waarom niet? - Haar tred werd vaster, haar hoofd richtte zich op.
Was ze niet vrij? En mòcht ze haar jeugd zoo lichtzinnig verkwanselen, ja verkoopen?!
Zoo moeilijk was 't toch niet.... éen woord en haar ouders zouden alles begrijpen. Haar vader zou 't wel aan Van Dam uitleggen.... daar had ze niets mee noodig. Het was per slot al heel eenvoudig.
Doch hoe dichter Marianne de straat naderde waar zij woonde, hoe minder eenvoudig 't leek.
Zij dacht aan alles wat Van Dam al voor hen gedaan had: Karel aan een betrekking geholpen, haar vader geld voorgeschoten, een viool gekocht voor Clementientje. En dan alles wat hij nog meer zou doen....
Toen zij aanbelde en de meid haar verbaasd begroette met de woorden: ‘Gunst juffrouw, uw Mama zocht overal naar u en daar zijn bloemen voor u gekomen en een briefje’ - toen hing alles weer slap in haar neer, bedekkend de gouden schoonheid van liefdes- en vrijheidsdroomen. Neen - zij kon niet meer terug.
Het gezicht van de smalle gang, de versleten vloermatjes, de gebarsten spiegel boven het wankelige tafeltje - de geur van de keuken en het korte, zenuwachtige kuchen van haar vader - 't was alles alweer voldoende om haar terug te roepen naar de onverbiddelijke werkelijkheid. Haar jeugd was voorbij....
Wie zeide dat.... en wàs 't waar?!
|
|