Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Kroniek.Het Tweede Algemeen Kunstcongres, een late nabetrachting.Het is met voordacht, dat ik zoo laat ben met deze mijn beschouwing - die overigens kort zal zijn - over de beteekenis van het Algemeen Kunstcongres, gehouden door het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsvereenigingen te Amsterdam van 20 tot 22 December 1915. Ik heb n.l. eerst eens willen afwachten, wat de dag- en weekbladen ervan zeggen zouden en ook heb ik eerst eens aandachtig willen luisteren naar de mondelinge uitingen van vele mijner bekenden, die 't congres hebben meegemaakt. De beteekenis toch van dit congres, ze is volgens mij niet enkel gelegen in de uitgesproken redevoeringen zelve en de daarop gevolgde debatten, maar ook - en misschien zelfs wel vooral - in den indruk en stemming daardoor teweeggebracht bij hoorders, en zelfs bij niet-hoorders. Want indrukken en stemmingen als deze bezitten de eigenschap zich - en dit soms op bijkans geheimzinnige wijze - naar alle zijden in de samenleving uit te breiden, zij het dan ook altijd verzwakt en dikwijls gewijzigd. Volstrekt niet geheimzinnig zijn die wijzigingen. Men behoeft sommige geheel verkeerd interpreteerende courantenartikelen maar te lezen - b.v. die van G. van Hulzen in den (ouden) Amsterdammer, Weekblad voor Nederland - om te begrijpen dat naast de zuivere indrukken op ontvankelijke hoorders ook het wanbegrip der onontvankelijken en onontwikkelden zich voortplant. Wat ik wel het meest gehoord en gelezen heb is, dat het congres zoo ‘mooi’ is geweest. Het woord mooi kwam ditmaal gelukkig vaker voor dan die welbekende dooddoener voor allerlei ondervindingen: interessant. Ik maakte er uit op, dat de leering - hoe groot die ook geweest moge zijn - nog overheerscht is geworden door de bewogenheid. En dat die bewogenheid er een geweest is waaraan men het begrip ‘mooi’ pleegt te verbinden, een verheffende, edel verheugende dus. Een tweede woord dat ik vrij algemeen vernam, is wel een zeer typisch woord van onzen tijd, een woord, dat, op zichzelf genomen natuurlijk voortreflijk en zelfs onmisbaar, door zijn alomtegenwoordigheid op een bedenkelijken kant van onze samenleving duidt. Het is het woord ‘succes’, en die bedenkelijke kant: de succesjagerij. Men noemde onsGa naar voetnoot*) congres een groot succes, een succes ‘an und für sich’ en een succes voor het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsvereenigingen, men gebruikte ook de woorden propaganda en reclame. O, ik heb er misschien zelf wel aan meegedaan, men ontkomt niet meer aan zulke woorden in deze dagen van dringend commercialisme. Maar wat zijn ze toch eigenlijk hol! Succes is, in zijn vaagheid, zijn ijlheid, wel één der bij uitnemendheid hedendaagsche idealen. De jacht erop is vrijwel algemeen. Wie en wat heeft er al niet succes tegenwoordig! Een koopman, een nieuwe mode, een mooi meisje, een merk sigaretten, een tooneelstuk, een geestigheid, een violist. Men hoort: deze of die zangeres heeft tegenwoordig succes. Maar vooral hoort men, en van allerlei personen zoowel als van allerlei zaken, dat zij zoo'n succes hebben gehád. Die of gene vertooning ‘wás indertijd’ een groot succes. Het is geweest. Het is weer verdwenen. Wat is er van over gebleven? In den regel niets! En nu vrees ik wel een beetje, dat de over | |
[pagina 157]
| |
't algemeen zoo kort denkende, zoo spoedig afgeleide menigte ook het ‘groote succes’ van 20, 21 en 22 Dec. zal zien als één dier vele, als een concert of een operavertooning, die, nu ja, heel mooi is geweest, maar thans weer tot het verleden behoort; als een schitterend vuurwerk, voor goed verdoofd. En dat zou toch wel ontzaglijk jammer zijn! Waarvoor toch zouden dan al de gedane moeiten, al de belangelooze bereidwilligheid, al het élan en al de ‘geofferde zielekracht’ (waarvan De Bazel in den Nieuwe Amsterdammer sprak) hebben gediend? Hoezeer hoop ik, dat de velen, die nu spreken van dit congres als een schitterend succes, desnoods alle oog voor die schittering verliezen zullen, maar den indruk ervan behouden in hun zielen, den indruk en den invloed, en daarbij een sterken prikkel, een krachtige opgewektheid om voortaan mee te doen en dien invloed te versterken, overal waar zij kunnen.
Want het geldt hier een geestelijke beweging, waarvan dit congres een zeer belangrijk moment was, maar méér niet. Nog nooit sedert de oprichting, nu vijf jaar geleden, van het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsvereenigingen, heb ik het zoo sterk gevoeld, als tijdens dit congres, dat dit Verbond een geestelijke beweging belichaamt, een beweging gedreven door cultuurverlangen. En gelukkig, er zijn ook in de pers stemmen opgegaan, die van méér dan succes gewaagden, n.l. van deze beweging en haar heerlijk einddoel. De Bazel in zijn reeds vermeld artikel, Berlage in ‘Architectura’, Hana in de N. Rott. Ct., schreven sterk geïnspireerde artikelen van hoop en toekomstverwachting na zúlk een congres. Zij waren als echo's van het congres zelf, deze artikelen. Want als wij trachten ons rekenschap te geven van wat het eigenlijk was, dat ons zoo wonder-sterk bijeenhield in die dagen, ons die toch waarlijk als persoonlijkheden niet zoo éénsgezind zijn, dan vinden wij als voornaamste bindende kracht ons gemeenschappelijk verlangen naar een betere toekomst - beter, o, oneindig béter dan déze dagen zijn! - ons verlangen naar cultuur, naar schoonheid in samenleving. En dit verlangen, het is ook niet meer passief, afwachtend, het is actief geworden, handelend, aanpakkend. Dit is hét groote verschil met de periode die achter ons ligt, de periode van pessimisme en twijfel - een der krachtigste vertegenwoordigers waarvan, Joh. de Meester, ons om zijn fijnen, sprankelenden geest en zijn warme menschelijkheid toch zoo welkom was op dit congres! - dit is het groote verschil: wij zijn geen pessimisten meer, wij hopen en verwachten, en zoo wij twijfelen dan is ons dat geen reden meer tot lijdzaam afwachten. In zijn openings- en zijn sluitrede, en telkens weer bij het voeren van onze aandacht van spreker tot spreker, gewaagde Roland Holst ‘de bezielde voorzitter van het congres’ (aldus De Bazel) van ons besef in actieve beweging te zijn, welbewust te groeien naar een schooner toekomst. En Bierens de Haan stelde vooral van deze bewustheid de groote beteekenis in het licht. Een woord in Berlage's Architectura-artikel heeft mij getroffen als waarschijnlijk volkomen juist. Hij spreekt daar van den ernst, waarmee de verschillende voordrachten werden aangehoord en noemt deze: ‘den ernst door den indruk der gebeurtenissen die wij beleven’. Inderdaad, als de afschuwelijke oorlog, waarvan wij de machtelooze getuigen zijn, érgens om te loven is, dan is 't zeker wel, omdat hij de oogen geopend heeft van velen, die er anders misschien altijd blind voor zouden zijn gebleven, voor de verwildering waaraan onze z.g. beschaafde wereld ten prooi geworden is, de geestelijke verwildering, ontstaan en gegroeid na die heerlijke natuuruitbarsting, de Renaissance - hoogtij der schoone persoonlijkheid - en thans bijna onoverwinnelijk geworden. Bijna onoverwinnelijk! Dit congres is een der momenten geweest waarin wij de mógelijkheid der overwinning hebben beseft. Ja gevoeld dat, als ontzaglijke reactie op de, door dezen oorlog tot een toppunt gevoerde, verwildering, de nieuwe | |
[pagina 158]
| |
cultuur onderweg is en niets haar meer zal tegenhouden.
De nieuwe cultuur. Bierens de Haan heeft mij zijdelings verweten dat ik het woord cultuur in mijn congresrede bespot heb. Maar als hij dit werkelijk meent, moet onze dichter-filosoof een oogenblik verkeerd geluisterd hebben. Is mij misschien, op deze mijn persoonlijke tribune, een woord van verdediging vergund? Ik had het dan over het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen en zeide: ‘Niet enkel tot meegaan, tot steunen, tot regelen en organiseeren schijnt mij het Verbond in staat en bestemd, maar tevens tot voorgaan, tot opwekken, tot leiden, tot cultuur-leiding. Ziedaar - zoo liet ik hierop volgen - het groote woord is er uit. Het is een groot woord, ik erken het - cultuur, men wordt er tegenwoordig, gelijk mijn collega Charivarius in de Nieuwe Groene eens heeft opgemerkt, cultureluursch van’... Dit was al mijn spot. En mij dunkt, ieder moest toch begrijpen op welke cultuur (of moet ik Kultur schrijven?) hier werd geduid. Het is de ‘cultuur’ die van orde en organisatie, van ‘maszregeln’ leeft, maar de geestelijke verwildering volkomen onaangetast laat. Het is natuurlijk niet de echte cultuur. En daarom ook: nauwelijks had ik de bovenaangehaalde woorden geuit of ik ging voort: ‘En toch, wij kunnen het niet missen, dat woord. Cultuur, wij smachten er naar! Cultuur, dat is méér dan beschaving, want met schaven alleen kan men niet timmeren en bouwen; de cultuur van een volk, dat is zijn geestelijke eenheid zooals die is geworden onder invloed van kunst en wetenschap, wijsgeerigheid, moraal en economische verhoudingen. Een volk, dat zulk een eenheid mist, heeft dat óók aan zijn kunstenaars te wijten. Die hebben er zich dan niet aan gelegen laten liggen, of, zoo zij dit persoonlijk misschien deden, dan hebben zij zich niet weten te organiseeren tot een groot, invloedrijk geheel. Stemmen en stemmetjes zijn ze gebleven en niet geworden tot een groot geluid. ‘Als het Verbond zijn taak zóó opvat zal het zich niet mogen onttrekken aan de plicht, zijn stem te doen hooren, overal waar kunst en schoonheid in gevaar gebracht worden, en niet tot deze politie-plichten zal het zich mogen beperken, maar ook zelf moeten trachten de samenleving te leiden op de wegen der schoonheid. Het zal dan somtijds op personen stuiten, op hun belangen en hun ijdelheden; het zal zich daardoor nimmer mogen laten terughouden. Het zal zich vijanden maken, het hééft zich al vijanden gemaakt, maar zóó en zóó alleen kan het goed werk doen, ziedaar mijn overtuiging. Er waren tot voor kort misschien geen kunstenaars in Nederland, zoo exclusief in hun omgang, hun relaties, zoo teruggetrokken in hun heilige huisjes, zoo egoïstisch in hun individualisme, als de z.g. letterkundigen. Welnu, ik hoop dat zij het voorbeeld geven zullen en voortaan desnoods géén “letterkundigen” meer zijn, maar menschen, menschen die schrijven kunnen....’
Met deze, en met nóg eenige ‘vrome wenschen’ van wijder strekking, besloot ik mijn rede, en wanneer ik daar nu aan terugdenk, en aan het geheele congres, dan komt ook weer de verzuchting in mij terug, waaraan ik in den aanvang van dat artikeltje uiting gaf: O, moge deze schoone bijeen-komst (in hoogsten zin) van schoonheid- en cultuur-willende Nederlanders niet blijven een ‘schitterend succes’, maar moge het later blijken geweest te zijn een bescheiden eerste mijlpaal in een groote, krachtige beweging naar maatschappelijke menschelijkheid ván, maatschappelijke bemoeiing dóór kunstenaars. En mogen dan vooral zij zelven, de kunstenaars en kunstbeoefenaars die hier getuigden, zich niet beperken tot ‘schitteren’ op een congres, maar daadwerkelijk mede hun krachten wijden aan het welslagen dier beweging, zooals zij worde geleid door het Verbond van Kunstenaars-Vereenigingen. Want zónder zulke krachten zal het Verbond zijn zaak stellig niét kunnen rooien. H.R. | |
[pagina 159]
| |
Arnold Aletrino †
| |
[pagina 160]
| |
uitingen van den laatsten tijd niet ten kwade duiden. Dat was niet Aletrino, dat was zijn ziekte die sprak. Wat er zij van zijn werk, het wetenschappelijke en het litteraire - en daarover is stellig het laatste woord nog lang niet gesproken! - voor zijn vrouw en voor ons, zijn vrienden, is het ergste, dat wij zijn beminnelijke persoon, dat wij onzen besten ‘Sam’ Aletrino nooit weer zullen zien en hooren praten. H.R. | |
Boekbespreking.P. Raëskin, Ouë Jane, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, het jaartal ontbreekt.Is het heusch waar, is dit boek van denzelfden auteur als dat aardige ‘Nonneke’? Dan spreek ik nu toch bepaald van m'n leven niet meer over ‘veelbelovende’ eerstelingen, over gewekte verwachtingen enz. En schaam ik me, voor de zooveelste maal, over mijn al te gulle blijdschap met jongeren die talent toonen. Het is.... nu, laat ons zeggen: nièt heelemaal nièts. Dan hebben wij waarlijk geen onrecht gedaan aan dit vervelende, kinderachtige, onbeduidende verhaal. In mijn eerste ergernis was ik wel degelijk van plan te gaan zeggen, dat het wèl heelemaal niets is. Maar ik ben nu weer bedaard en bereid te erkennen, dat het karakter van Jane mij voorkomt gaaf en bestaanbaar te zijn, dat haar bestudeering niet zonder zorg kan zijn geschied, kortom dat er ten minste met ijver en ernst aan dit romannetje moet zijn gewerkt. Maar daarmee houdt mijn lof dan ook ten eenenmale op. Hoe komt iemand in vredesnaam op de gedachte, na al wat wij in het genre al gehad hebben - laatstelijk Streuvels en Verschoren, Wally Moes en Attie Nieboer - ons te gaan vergasten op een degelijk en misschien niet onjuist, maar vlak en temperamentloos, ja vaal en suf geschreven dorpsnovelle van considerabele lengte? Dit genre, veel meer althans dan dat van ‘Nonneke’, waar met de dialoog alleen bijna alles te bereiken viel, eischt o.a. beschrijving. En ik wees er al op, bij mijn bespreking van dat vorige boekje, beschrijven is wel Raëskins allerzwakste zijde. Hij doet het degelijk, nuchter - en onduidelijk. Toch zou zijn manier misschien nog zijn uit te staan als zij geen precieuse buitenissigheden, geen pedantigheden bezat. Maar verbeeld u, dat deze zeer zwakke schrijver ook nog eigen woordformaties invoeren wil, sommige zelfs met eenige koppigheid. Zoo spreekt hij van ‘takken-willige struiken’, ‘wind-willige drijfwolken’ (die, n.b., ‘als geankerd’ stil liggen ‘in het blauw van de lucht’!). Liegen noemt hij bij voorkeur: leugenen. En zoo zijn er meer allerijselijkste eigenwijzigheden, de pretensie waarvan alleen aan een zeer knap schrijver zou kúnnen vergeven worden. Ziehier de beschrijving waarmede hoofdstuk IV begint: ‘Helder duurde de avond. De maan schitterde rond en scheen opgeblazen van trots omdat zij de regenlucht, waartegen de zon heel den dag tevergeefs had geworsteld, in korten tijd had verjaagd; nu triomfeerde ze aan schoonen hemel, dien zij voor haar sterren veroverd had. En die onderhielden aan donkeren hemel een fonkelend spel, waarin ze 't geflikker der zon wilden nabootsen; uitgelaten dartelden ze na den langen dag, die hen opgesloten gehouden had; kwistig vierden ze hun licht dat wisselde en flitste als geslepen glans uit dure steenen. Soms waagde zich 'n losse wolk, die geen bui meer in-had, door de sterrenvolte die tevergeefs op den grooten nevel mikte, tot eindelijk de maan te hulpe kwam en de spookgedaante met 'n brandvlek naschroeide’ enz. Hoe gezocht en bedacht is dat nietwaar? ‘Triomfeerde aan schoonen hemel’ is 't eenige brokje werkelijke, suggestieve beschrijving - het eenige misschien in het gansche boek! - al het andere.... kinderachtige nonsens. Raëskin, keer terug tot uw diepbedroefde Nonnekes! H.R. | |
[pagina 161]
| |
Kunst voor den leek.
gewonde leeuw (britsch museum).
De Meesterwerken der Beeldhouw- en Bouwkunst uit den vroegsten tot in dezen tijd door Marcel Laurent en Edmond de Bruyn, voor Nederland bewerkt onder toezicht van Cornelis Veth. Uitgevers Maatsch. Elsevier, Amsterdam.
De vele tentoonstellingen, de vele goede en goedkoope reproducties, de ruim geïllustreerde periodieken, zij hebben er niet weinig toe bijgedragen de kunst te populariseeren, en als wij rond ons zien dan komen wij telkens menschen tegen, van wie wij het feitelijk niet verwacht hadden, die zich interesseeren voor de uitingen van schilder-, bouw- en beeldhouwkunst. Dat zijn de kunstzinnige leeken, maar zij zijn niet tevreden met enkel ‘zien’, zij willen ook wel iets ‘weten’; zij verlangen naar, laat ons het kort zeggen, populaire kunsthistorie. Wanneer zij buitenlandsche musea bezoeken of wanneer hun weg hen voert naar de schatten te Amsterdam, Den Haag of Leiden, dan willen zij daar niet geheel vreemd tegenover staan. Vroeger deed men die wetenschap op uit Van Vloten's boekjes, uit Joh. Gram's bewerkingen van Duitsche geschriftjes, maar wij zijn verwend tegenwoordig en niet meer tevreden met wat men ons toen als illustratie voorzette. Ons hedendaagsch publiek dat dag- en weekbladen rijkelijk geïllustreerd vindt met tal van autotypieën naar prachtige foto's, het vraagt ook voor zijn kunsthistorische ontwikkeling naar vele en mooie afbeeldingen met een zakelijken, toelichtenden tekst. De platen moeten 't hem dus feitelijk ‘doen’, zij moeten met keuze gezocht en gerangschikt zijn, zóó dat zij een ontwikkeling, een opeenvolging in de kunst geschiedenis doen zien, en daarbij moet zich de tekst aansluiten, beknopt, niet te wijsgeerig, zaakrijk en interessant. Zie hier het programma voor de kunsthistorie, zooals de beschaafde leek zich die wenscht. De Uitgeversmaatschappij Elsevier heeft dit denkbeeld uitgewerkt en verwezenlijkt in haar ‘Meesterwerken der schilderkunst’, en thans ligt voor ons de eerste aflevering van ‘Meesterwerken der bouw- en beeldhouwkunst’. Zij bevat keur van afbeeldingen, die telkens het meest kenmerkende van een kunstperiode in beeld brengen, toegelicht | |
[pagina 162]
| |
door een aangenamen, onderhoudenden tekst, alsof een prettige causeur ons van een en ander vertelt. Het is juist wat de in kunst belangstellende kan verlangen. Hij ziet zich niet voor problemen geplaatst, men wil hem niet het mooi of leelijk van iets begrijpelijk maken, maar toont hem slechts afbeeldingen (vele en goede) en geeft daarbij een beschrijvenden tekst. De appreciatie van het kunstwerk zal wel komen, of niet komen, door het vele zien, door vergelijken, door later eens het geziene te toetsen aan de werkelijkheid.
Een geheel ander boek, van een geheel ander beginsel uitgaande is: Het zien van Kunstwerken door Mevr. E. Korevaar-Hesseling. (Technische boekhandel, Drukkerij J. Waltman Jr. te Delft, 1915.) Dit boekje wil, op een wijze, soortgelijk aan die van den heer Bremmer, de menschen de schoonheid van een kunstwerk doen zien, begrijpelijk maken. Ook dit kan zijn nut hebben, alleen ontstaat hierdoor maar al te licht een groep van waanwijze half-begrijpers (sters), die nu weten wat en waarom iets mooi moet zijn, maar het toch niet zien. Er zijn echter, wij geven het graag toe, menschen die voor zich zelf niet uit kunnen maken of ze iets mooi of leelijk moeten vinden, die hun eigen oordeel niet geheel vertrouwen en wel eenige zekerheid, eenige houvast wenschen. ‘Daarnaast bevindt zich nog een grote groep van mensen, die zich verbeelden totaal onontvankelik te zijn voor kunst en er in 't geheel niets van te begrijpen. Worden zulke mensen er echter op gewezen waar men bij het beschouwen van kunst op heeft te letten, dan blijkt het vaak, dat zij wel degelijk het vermogen bezitten van kunst te genieten’. Welnu dezen twijfelaars en overbescheidenen wenscht mevrouw Korevaar den weg te wijzen, alleenlijk wil het mij toeschijnen dat men dezulken in allen eenvoud moet onderrichten, en hun de zaak niet ingewikkelder moet maken. Ik kan mij voorstellen dat een goedwillige leek in de war raakt wanneer hij leest: ‘Het meest algemene wat men in ieder kunstwerk kan opmerken is, dat het een ideoplasties en een physioplasties element vertoont. Wat wij hieronder verstaan, zullen wij later uitwerken. (Waarom dit niet vooraf gedaan? R.W.P. Jr.). Het blijkt nu, dat deze beide elementen zich laten onderverdelen. In het ideoplastiese element moeten wij onderscheiden de tegenstelling van het algemene en het biezondere, een tegenstelling, die bij ieder kunstwerk op te merken valt, terwijl bij een speciaal kunstwerk ook speciale tegenstellingen te onderscheiden zijn, zoals droevig en vrolik, krachtig en slap, enz. Voor het physioplastiese element is de tegenstelling van synthese en analyse essentiëel. Deze vinden wij ook in ieder werk terug, terwijl voor elk speciaal kunstwerk ook weer speciale tegenstellingen gelden’. Aan verschillende afbeeldingen, vooral tegenstellingen in opvatting bij éénzelfde onderwerp, licht de schrijfster hare opvatting nader toe, die er misschien wel iets toe zal bijdragen dat men niet zonder meer iets mooi of leelijk vindt; maar me dunkt hoe eenvoudiger, met hoe minder geleerdheid, of geleerd schijnende termen, men den leek op de schoonheid van een kunstwerk wijst, hoe begrijpelijker men het hem zal maken. Dit is de Duitsche kunstphilosofie, wetenschappelijk en zwaar, die doordringt tot het verstand, en niet tot het gemoed; doch om waarlijk kunst te kunnen genieten moeten wij ontroerd worden door de schoonheid. En waar het kunstwerk zelfs niet zoo direct tot ons spreekt, is het mogelijk dat de stem van een ander die emotie bij ons wekt, maar dan.... moet die stem trillen en briesen, dan moet ze ons meesleepen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 163]
| |
Te Dordrecht bij Roland Lary.
roland lary.
Door een smalle, diepe gang, als van een Oud-Hollandsch schilderij, langs donkere trappen en portaaltjes, komt men, in het huis van den Dordtschen schilder Roland Lary, aan de hooge, wijde ruimte, waar het licht als in een kerkgewelf naar binnen zeeft. Wel een echte schilderswerkplaats. Grauw-witte muren en daartegen alles bruin en grijs, alles donker, oud en bestoven. Niets, dat hier de stemming stoort. Als tot een rust waart het licht over al die oude dingen, tafels met fleschjes, kasten met potjes, beeldjes, oud tin en koper, dorre blâren en bloemen; opgezette beestjes, verrassend hier en daar tusschen boeken en paneeltjes; mooie oude lappen, oud als de kleeren van Wajangpoppen uit muzea, welker kleuren verdoft zijn, als opgelost in mystiek licht-en-duister. Maar dan, diep in het atelier, achter schaduw-gevende gordijnen of schermen, hangen kleurige tapijten in het halve duister en geven een diepen toon, fluweelig warm, subliem als achtergrond. Eén ding tusschen al het oude, ziet er uit als glanzend nieuw; 't is des schilders palet, onberispelijk schoon, met een ordelijken rand versch uitgeduwde verven en daarnaast de helder-witte kwasten. Op een laag stoeltje, zit hij, de kleine man, met het grijze haar om het vriendelijke gelaat, waaraan men geen zestig jaren zou geven; en gretig vertelt hij er van zijn leven. Hoe hij als jongen van achttien op de academie te Antwerpen kwam, zonder ander teekenonderricht dan van de Hoogere Burgerschool; hoe hij daar als proef een scherpe contourteekening naar de Venus van Milo moest kopieeren, die totaal mislukte, zoodat hij zakte, maar toch eenige maanden later, door een handigheid kans zag toegelaten te worden tot deze strenge schilderschool, die onder bestuur stond van Van Lerius. Toen werd het hard werken, van 's morgens zes tot 's avonds laat, vaak zelfs tot laat in den nacht, om de theoretische vakken meester te worden. Door grooten ijver werd Lary al spoedig tot de schilderklas toegelaten, waar hij van Edgard Farazijn het vak grondig leerde. Elke week begon men een nieuwe studie naar een romp, en telkens kon er dus een dikke rol naar Holland gestuurd worden, want Lary kreeg de koninklijke subsidie. Alles ging goed, totdat Verlat professor der klas werd. Aan het eind van de week deelde hij zijn correcties rond. Met een groote kwast diep-zwart en rood, teekende hij de fouten in het versch geschilderde naakt; het werk van zes dagen ploeteren werd onbruikbaar als vlijt-bewijs voor de subsidie, en den ijverigen jongen, van luiheid beticht, werd de toelage onthouden. Een sterfgeval was mede oorzaak, dat Lary naar zijn geboortestad terug moest. Dat was een heele overgang voor den drie-en-twintig-jarige, die zich thuis voelde bij de breede Vlamingen in dat groote lokaal, waar beeldhouwers en schilders bijeen werkten. ‘Ik had er nooit weg moeten gaan’, zeide hij, ‘de beeldhouwkunst vooral met d'r monumentale structuur, trok mij er zoo machtig aan, maar.... ik moest nu eenmaal geld verdienen’. Terugkomende in Dordt, vond hij die stad, waar eenmaal Cuyp en zoovele andere grooten luister over het kunstleven hadden gebracht, totaal versuft. Pictura was een doodsch onder-onsje geworden.... Toen heeft zijn drift, zijn hartstochtelijke kunstliefde, zijn jonge levenslust zich tegen de macht van Jan Salie heldhaftig, met door niets versagenden ijver verzet. Bij de opening van zijn tentoonstelling, heeft Jan Veth in een even eerbiedige als hartelijke toespraak hem daarvoor warme hulde ge- | |
[pagina 164]
| |
bracht. Ook Veth's eigen jeugd is daardoor verwarmd, niet minder dan door het onderwijs, dat hij, met Ch.M. van Deventer, Easton en anderen op de H.B.S. heeft genoten. De hulde van Veth kwam dus wel uit het hart. Zij moet Lary diep hebben ontroerd, omdat zij hem prees voor een moed, in een onbemiddeld jonkman, die het monster der conventie en der zelfvoldaanheid aandorst, dubbel te bewonderen. Lary stond tegenover de Hollandsche kunst aanvankelijk vreemd. Ook de Fransche kende hij niet. Wekelijks trok hij er op uit. Te Rotterdam liet de Kunstclub van Jos de Kuyper geregeld nieuw werk uit de Barbizonschool zien. In den Haag leerde hij Mauve, de Marissen en Israëls kennen. Theophile de Bock vestigde zich te Dordt, en diens gezonde kijk op de natuur, zijn eenvoud, zonder kunstgrepen, maakten op Lary een diepen indruk en deden hem beseffen, waar hij zelf het zoeken, hoe hij de natuur bezien moest. Later kreeg hij door samenzijn met Willy Sluiter in Brabant, een vrijere opvatting, door het in de natuur geziene, uit herinnering weer te geven. Bijna veertig jaar is het nu geleden, dat Lary te Dordt terugkwam. Volkomen stil, met een ingetogenheid, welke bewijst hoe geheel geestelijk zijn leven was, is hij daar blijven wonen; weinig, te weinig opgemerkt, doch dikwijls gesteund door de waardeering van kenners; en verder, onder het liefdevolle gezelschap van zijn trouwe zuster, al zijn geluk vindend in zijn werk, dat hij nooit overschatte, doch waarvan hij wèl de beteekenis inzag.
dorpspolitiekers.
Is dit niet de oprechte eenvoud van den volkomen eerlijken werker, die, arbeidend met zijn volle vermogen en rondziende met zijn volle liefde, zich bewust is, dat innige overgaaf het eenige is, wat de artiest behoeft? Van wat er in dien tijd gewrocht werd, gaf de tentoonstelling in Pictura een beeld. Feestelijk was het mooie zaaltje aangekleed, de gordijnen waren weggeschoven en de geheele ruimte gevuld met schilderwerk en teekeningen. Onmiddellijk werd de bezoeker getroffen door de veelzijdigheid in de onderwerpen, welke Lary behandeld heeft. Knap vakman, hartstochtelijk beminnaar van het schoone lichteffekt, van warme kleur, fijngrijzen toon, durfde hij alles aan, wat hem boeide en hij wist nu en dan superieur te zijn in de weergeving, vrijwel van alle onderwerpen, die hij geschilderd heeft of geteekend. De eere-plaats op de eere-tentoonstelling had het groote doek Ploegossen gekregen, den lezers van Elsevier uit een vroegeren jaargang bekend, dat tot een huldeblijk op dit feest werd, daar des schilders vrienden en vereerders het hadden aangekocht om het in Dordrechts' Muzeum te plaatsen, 't welk reeds een mooi stilleven | |
[pagina 165]
| |
bezit, het beste, naar mijn weten ooit door Lary geschilderd. Waardig is de Dordtenaar met deze twee werken in de blijvende verzameling zijner geboortestad vertegenwoordigd. Ploegossen is te Heeze geschilderd, nadat de kunstenaar zich vijf jaar lang met koeien-studies had bezig gehouden. In dat arme Brabantsche dorp hadden de beesten voor het eerst zijn aandacht getrokken. Hij studeerde op de deel en buiten, aldoor was hij achter de koeien, totdat hij de stof voelde meester te zijn en toen in twee dagen tijds, het krachtige doek wie aus einem Guss er uit gooide.
ploegossen.
De tweede eere-plaats had het portret van Frans Lebret; de beeldhouwer staat er op naast een blok, bezig een ramskop te boetseeren; tegen een soberen, tonigen fond, is de sprekende kop in volle natuurlijkheid, met schoonen eenvoud weergegeven. Voortreffelijk is de compositie. Onder de schilders der bij uitnemendheid Hollandsche kunst van het binnenhuis, heeft Lary zich een goede plaats verzekerd met een werk (No. 1 van den catalogus), dat, o, grappige aanvulling van den roem, den schilder eens is teruggezonden, toen hij het voor den Driejaarlijksche had aangeboden. Heeft eenig lid van de Amsterdamsche jury nu deze tentoonstelling bezocht, of vindt hij het te eeniger tijd op een goede plaats in de schoone collectie van den heer W.H. van Bilderbeek te Dordrecht, hij zal door de oude waarheid omtrent de menschelijkheid van het dwalen tot bescheiden zwijgen worden gestemd. Ontbraken op deze keuze-tentoonstelling de bewijzen niet, dat ook Lary wel heeft geschilderd, zonder de kracht der bewogenheid, waaruit het schoone werk ontstaat, zijn prachtige jonge-vrouwe-kop, zijn oude peinzende burgermenschje, menig ander intérieur, zijn fijn-grijze landschappen, de knappe proeve zijner jeugd: het anecdotische Politici en, om één teekening te noemen, de dichterlijke Herder met schapen, een schets vol teere avondstemming, doen dezen eenvoudige, die het geluk in zijn werk wist te vinden en naar het ijdel gerucht niet zoekt, wel waarlijk kennen als den bevoorrechten maker eener ‘echt picturale kunst’ met ‘deugdelijke en fijne kwaliteiten’ - kenschets, door Jan Veth gegeven. A.O. | |
Tentoonstelling Frans Deutman, arti.Eerst de dood van den schilder Frans Deutman heeft ons er toe gebracht, de verdiende aandacht te schenken aan zijn werk. Bescheiden tegenover de buitenwereld en veeleischend voor zich zelf, was deze man met het zieke lichaam en den gezonden, levensblijen geest, geen druk exposant, en | |
[pagina 166]
| |
tot een eigen tentoonstelling heeft hij het in de betrekkelijk weinige jaren die hem nog bleven, toen hij zijn weg had gevonden, niet gebracht.
frans deutman.
Het is daarom, dat deze tentoonstelling, die een overzicht geeft op zijn werk, van toen hij op de Academie te Antwerpen was, tot enkele dagen voor zijn dood toe, ons zooveel te genieten en te leeren gaf. Het was daarvoor noodig, dat wij ons, - zooals wij eigenlijk altijd bij een eenigszins overzichtelijke tentoonstelling moeten doen - met behulp van de data iets als een inzicht in den wordingsgang des schilders verwierven. Niet altijd is uit het oeuvre van een schilder, zóó bekeken, zoo goed te zien, wat hij wilde, wat hij zocht, en hoeveel hij bereikte, als hier. Bij F. Deutman merkt men van den beginne af twee nooit losgelaten bedoelingen op: die om gevoelig te zijn, en die om kleur te geven. Hij was ten eenenmale afkeerig van de bruine sauzerigheid, die stemming en atmosfeer op een cliché-achtige wijze uitdrukt. Als hij, na het talentvol, maar nog wat onaangedaan werk op de Antwerpsche academie, in het zoeken naar sentiment de kleur is kwijt geraakt - enkele ietwat weeke studies, en composities, ontstaan na een verblijf in Parijs, wijzen daarop - duidt zijn geheele verdere ontwikkeling op een streven naar kracht in gevoel, naar kleurkracht in ontroering. Hij vindt een fijnen, blonden toon, die zijn later werk eigen wordt, na een periode van soms onvaste, soms werkelijk valsche kleur - een paar groote landschappen uit den Amsterdamschen tijd - en het is merkwaardig, hoe hij in later werk, b.v. de groote schilderij, ook een landschap, met het geitje, dat door het Haagsche museum is afgestaan, gevonden blijkt te hebben wat hij zocht, licht en kleur, die niet hard zouden zijn, maar een blond en gelukkig geheel zouden bieden. Want dat is wat ons treft in het werk waarin deze man met de zwakke gezondheid en het moeitevol leven zich het meest uitsprak: een zacht geluk, een innig schildersgeluk om licht en zon en natuurweelde. Diezelfde Larensche binnenhuizen, voor zoovelen een soezig donker motief, zijn voor hem vol van een blond maar warm licht. Nog meer zegt hij het uit in zijn landschappen en in zijn figuren, in zijn bloemstukken ook. Dit zachte, lieve, maar mannelijke talent geeft in enkele van de zonnige blanke kinderkopjes een glorie van teedere kleurigheid, brengt een blijde boodschap van bloeiend buitenleven. Ook bij deze motieven vindt men in duidelijker trekken nog aangeduid, hoe de schilder, de echte schilder, den gevoeligen mensch eerst overwon, om hem later te | |
[pagina 167]
| |
dienen: eenige der vroegere kinderkoppen vertoonen een zelfde streven, doch opzettelijker en met minder zuivere middelen, hij is er slap, op het kantje van sentimenteel. Toch niet geheel en al sentimenteel, zelfs in zijn zwaksten tijd. Er is uit de periode, volgend op zijn verblijf in Parijs, een geval van een meisje met kippen, een aquarel die even iets sprookjesachtigs heeft, de schilder laat er zich even gaan in een dichterlijk vervagen der vormen, maar het is een wonderfrissche aquarel niettemin, en de kleur althans is niet opgeofferd aan het sentiment. Even karakteristiek is, uit iets later tijd, het nog donkere schilderij, een boerendeel voorstellend (er zijn helaas hier geen van zijn grootere bewerkingen van dit thema aanwezig), welk een kleur, en welk een pure kleur is daarin. Wanneer wij ons drie van de meest typische verschijningen uit de Laarder binnenhuisschildergroep voor oogen brengen: Albert Neuhuys, Kever en Van Beever, dan zien wij hoe Deutman zich dadelijk van de opvatting van den eerste heeft verwijderd; hoe hij met Kever somtijds veel gemeen heeft, en hoe hij meer onbevangen dan Van Beever naar licht en kleur zocht, maar vooral hoe hij zich van dien door zijn sentiment onderscheidt. Er is een idealisme, dat ook uitkomt in de behandeling van de figuur, maar stellig niet minder in de kleur, men zou de blondheid van zijn licht ook de blijheid van zijn kleur kunnen noemen. De heerlijke blanke lucht, die in het opmerkelijk vast geschilderde groote stuk met het geitje (waaraan zooveel fijne studietjes voorafgingen) zoo zeer treft, vertoont dien trek zoozeer als het milde, zachte kopje van het boerenmeisje met de muts, of het geestige figuurtje van het kind voor den kapspiegel. Die vredige blijheid van kleur, dat kleurgeluk, hij heeft er verlangend naar uitgekeken, hij heeft het weten te halen uit de zachtbonte kleeren der vrouwen en kinderen, hij heeft het weten te peuren uit de schaduwen en de in half-licht wegdommelende achtergronden. Niet in elk afzonderlijk geval misschien is die kleur geheel en al overtuigend; bijna altijd evenwel is zij dit, zelfs waar zekere traditie ons tracht te verleiden anders te zien; en het is zeer zelden dat de waarachtigheid der visie ons niet mee doet gaan.
zomer, naar de schilderij van frans deutman. gemeente museum 's gravenhage.
Na eenig vergelijk met de data is het dan ook als van zelf, dat wij tot de vaststelling der laatste stukken komen, de laatste werken van den reeds doodzieken man, in een prachtigen roes geschilderd. Het meest heeft mij daaronder getroffen een klein bloemstuk, anemonen, dat waarlijk van een innige voornaamheid is, en waarin kleuren van een zoo innigen gloed, en zoo diepe puurheid zijn, dat het uit de ziel geschilderd schijnt. Na dit fijne, stille wonder kon ik niet meer zien, en ik ging heen met een dankbare herinnering aan de kennismaking met een zoo edel en zacht talent, met een kunstenaars-natuur die zichzelf zulk een geluk wist te scheppen. C.V. | |
[pagina 168]
| |
Jan Wittenberg, D. Roggeveen, George van Raemdonck.Bij den kunsthandel Regnard, Keizersgracht, Amsterdam, was dezer dagen een tentoonstelling van werken dezer drie kunstenaars, meer door het toeval dan met eenige reden bijeengebracht. Jan Wittenberg is een in wat rauwe kleur werkend schilder, die wel begrip van compositie heeft. Een sprookjesachtig aandoend boschgezicht toont een waarachtig gevoel; maar aan de schoonheid raakt deze harde, kalkachtige peintuur alsnog niet. Om de waarheid te zeggen had ik het met de wel ernstig bedoelde, maar zwakke schilderijen van Dirk Roggeveen de eerste oogenblikken slecht kunnen vinden. Men kijkt er doorheen; de makelij is zoo weinig mild, toont zoo weinig pleizier in het doen zelf; het is ongetwijfeld braaf, het is zonder trucs, er is gezocht, maar zoo luttel bereikt dat boeit; om kort te gaan, er was alles, behalve eenig blijk, waarom zoo geploeterd werd, alles behalve een aanduiding van.... talent. Totdat ik in de groote penteekeningen toch meer te genieten vond, en vooral in een landschap met een kerktorentje; een open, tonig geheel, waarin vooral het droomerige donkere van het torentje tegen de lucht fijn is weergegeven. In de beperking tot zulk een strenger materiaal zal deze schilder het misschien te zoeken hebben; ik stel mij voor dat hij eenvoudige, goede etsen zou kunnen maken, waarbij hij zich tot lijnen zou bepalen, te werk gaande met dat zelfde methodische wat zijn schilderen, waarin het tekort aan élan hindert, min behagelijk maakt. De Belg George van Raemdonck heeft in ‘De (oude) Amsterdammer’ vele teekeningen op den oorlog gepubliceerd; deze en andere zijn hier thans geëxposeerd. Het zijn uitvoerige, soms kriebelige penteekeningen, droog gedaan, maar vol fantasie. Een enkele gekleurde teekening toont dan opeens een geheel anderen trant, is smeuiger, losser. Bij enkelen van de meest caricaturalen denkt men aan Léandre, of ook aan Wilette, maar de meeste teekeningen zijn heel van een eigen manier, een vertellende, neerkrabbelende wijze van uitbeelden. Het werk is zeer knap; de figuren, waarvan de vollere teekeningen krioelen, zijn altijd geheel af en volkomen goed - in academischen zin. Het is een droge, wat zwaarwichtige, en wat opzettelijke trant; ik vind het werk meer boeiend door vernuft en levendigheid dan door geest of gevoel. De mooiste teekeningen zijn zulke als die waar de arme vluchtelingen, die de grens over willen, in de verraderlijke webben van het moordend prikkeldraad spartelend en stuiptrekkend den dood vinden. En dan die zeer uitvoerige, wel barre, waar men den dood met een raaf ziet. Deze en andere groote teekeningen doen mij meer denken, door de krasse, onverbiddelijke detailleering en het moedwillige arrangement aan Marinus van Reymerswaele en zijn rekenaars, dan dat de fantastische, grillige groepen me Pieter Breughel herinneren - al is daarop blijkbaar gedoeld. De typeering van de personnages bij dezen knappen teekenaar is mij iets te koelbedacht, te weinig gezien en gevoeld - te gewild. C.V. |
|