| |
De bloeddruppel,
door P.H. van Moerkerken.
Langs den zoom der duinen van Holland hebben talrijke kasteelen en lusthoven gelegen, omsloten door breede stille grachten en donkere lanen. Nu is het meerendeel gesloopt. Op vochtige weiden staat nog hier en daar een bouwval, een verbrokkelde torenmuur; aan een drassig veldpad verschijnen soms, onder de rustelooze popu- | |
| |
lieren langs den greppel, groene zuilen met den vervaagden naam eener oude heerlijkheid.
Tot kort voor 1815 stond, niet ver ten noordwesten van Egmond aan den Hoef, het huis Poelwoud, gebouwd op een zandig eiland te midden van een lage moerassige duinpan. Het gebouw was niet ouder dan de Spaansche tijd. Doch zwaar muurwerk in den kelder deed vroegere vestiging vermoeden, wellicht een rustoord, een vluchttoren voor jagende edellieden. De poelen rondom, niet diep, doch ondoorwaadbaar van den weeken veenmodder, hadden grachten noodeloos gemaakt. Een over smalle bogen gemetselde brug verbond het huis met de oprijlaan die rechtlijnig oostwaarts voerde op den zandweg van Egmond naar Castricum.
In het eerste jaar der Bataafsche Republiek had Heer Govert Storm het huis Poelwoud met zijn uitgestrekte dichtbegroeide duingronden, in 't westen eerst door de branding der Noordzee begrensd, voor geringen prijs gekocht van den zaakwaarnemer eener naar Engeland uitgeweken Stadhouderlijk-gezinde douairière. ‘Chacun son tour’, had hij lachend gezegd tegen Charlotte Houdin, de jonge Fransche vrouw die hem naar Holland gevolgd was, die hij in zijn patriottische ballingschap te St. Omer had leeren kennen en die met hem, overtuigd jacobijnsche als zij was, de gebeurtenissen van Parijs en van Frankrijk vol geestdrift had medegeleefd. Den tienden Thermidor van het jaar II, met enkele Hollandsche en Geldersche patriotten te Parijs confereerend, hadden zij op de kar der guillotine, omdansd van dronken hallewijven, drie mannen zien zitten, wier bleeke trotsche gezichten onbewogen waren gebleven boven de vuisten en het honend gelach. De bleekste, somberste dier mannen had, bij een schok der kar tegen een hoeksteen, zijn bebloede zakdoek uit de hand laten vallen. En met het doodsgevaar van te worden neergetrapt was Lotte er op toegesneld, had den doek in haar wijde mouw verborgen en, een eindweegs meegesleurd in de menigte, door een zijstraat weer haar man en zijn vrienden weten te bereiken. 't Was het spannendste moment haars levens geweest. Acht maanden later, den 9den Maart 1795, toen zij pas enkele weken in Holland waren, werd haar eerste en eenig kind, Maximilienne, geboren, die zij, in hun nieuw verblijf, de hofstede Poelwoud, opvoedden bij wellicht al te opene gesprekken over den bedwelmenden roes dier groote onvergetelijke jaren. In de bibliotheek haars vaders vond het meisje de volledige werken der Encyclopedisten, de kostbaarste, sierlijkst-gebonden edities van Rousseau en Voltaire. En in een voorbarige zorgelooze vrijheid lieten de ouders haar bladeren en lezen zooveel en waar zij slechts wilde.
* * *
Maximilienne was nu, in den tijd dat de geruchten over Bonaparte's naderenden val en een mogelijke bevrijding van het vreemde régime al sterker werden, achttien jaar.
Op een morgen in October verliet zij, haar jachtgeweer aan een riem over den schouder, de regelmatige paden en berceaux van den Franschen tuin, die zich ten noorden en ten westen van het huis uitstrekte, om de wildernis der duinbosschen in te gaan. Doch aan het einde van den tuin bleef zij staan bij een vijvertje, de kleinste der poelen, met rondgehakte steen ommuurd en waar een duinsprank in neermurmelde uit de kruik van den groen-verweerden stroomgod die de stijve krullen van haar en baard triestig boog over het donkere water. Zij stond stil, want zij zag, met een spottenden glimlach opeens, een bekende gestalte tegen de balustrade leunen.
Zij had den kleinen Frank Avenhorn herkend, een zoon van den opzichter die aan den ingang der oprijlaan een boerenhoeve bewoonde. De jongen was waarlijk klein en tenger voor zijn zeventien jaren; en Maximilienne moest altijd weer lachen om zijn half-boersche, half-steedsche kleeding, die bovendien zeer versleten was. Doch zij zag graag naar het fijn en regelmatig ovaal van zijn bleek gelaat, naar den strakken ernst van
| |
| |
zijn groote donkere oogen, en de ordelooze golving der lokken die hij altijd onbedekt droeg in weer en wind.
‘Lach toch niet altijd’, zei hij wrevelig en met een zweem van minachting.
Haar groen-blauwe oogen glansden plotseling koel en ver:
‘Ik lach niet’.
Zwijgend, vijandig zagen zij elkaar aan, tot het meisje vervolgde:
‘Waarom wacht je hier?’
‘Ik wacht niet.... Ik kijk maar.... 't Is hier mooi en stil. Dit is de mooiste plek in 't bosch’.
Zij wendde haar oogen van den jongen af en zag peinzend rond. Ook zelve was zij hier het liefst. Zij verfoeide de geschoren hagen, de meetkunstig-zuivere perken en laantjes van den tuin dicht bij het huis; maar in dit afgelegen gedeelte vond zij de heerlijke vrijheid; het gras wuifde er met lange halmen, uitgeschoten twijgen rankten over de paden en de vochtige mossluier was niet weggeschuurd van de oude beelden. Hier, bij de vijverkom, had de wilde groei van het duinwoud den gestijlden tuin geheel overwoekerd; de pilasters en deksteenen der balustrade noch de oude brongod werden ooit gereinigd; de takken van den eglantier bleven ongesnoeid; een duindoorn had de voege tusschen twee steenen wijd opengespleten en zijn felle bessen galonneerden zonderling den naakten rug van den halfliggenden god. Telkens viel er in dezen stillen grijzen najaarsmorgen het gele blad van een berk of een kastanje op het even-gerimpelde water, op de groene steenen, en een scherpe geur van verrotting steeg al uit den klammen grond.
Opeens sprak Frank:
‘Heb je 't gehoord? Ze dragen al oranje in de Haagsche herbergen. Er zijn schepen met vluchtende Franschen gezien op de Zuiderzee!’
Maximilienne zag nog op naar het ijle loover; haar neusvleugels bewogen, haar linkerwenkbrauw trilde even:
‘'t Kan me niets schelen’.
‘Kan 't jou niets schelen als de Franschen moeten vluchten?’
Half sloot zij hare oogen en zag door de donker-blonde wimpers den knaap aan.
‘Waarom! Alles is immers toch verloren. Geloof jij nog aan iets groots, Frankje?’
Hij antwoordde niet, maar zijn strakke blik drong diep in haar maar half-zichtbare oogappels. Toen wendde zij het hoofd af en boog over den schouder van het steenen beeld als wilde zij zich spiegelen in het zwarte watervlak.
‘Er is niets groots meer’, herhaalde zij. Dan, zich plotseling omkeerend met een schel spotlachje:
‘Kom jongen, ga maar mee het duin in en jaag de patrijzen op. Flevo ligt nog met 'er gebroken poot’.
‘Nu mag ik je hond zijn, hè?’ zei hij tergend langzaam, norsch; en hij bewoog zich niet uit zijn rust tegen het vijvermuurtje.
Over haar ivoor-mat gezicht ging een zonnige glans:
‘Nee, nee, zoo bedoel ik het niet.... Kom Frank! we gaan ver de duinen in. Laten we elkaar niet plagen! Toe, draag mijn sjaal, wil-je?’
Zij trok den zijden doek van haar schouders; haar volle slanke armen, haar sterken hals, blanker nog dan haar voorhoofd, zag hij nu ontbloot. Onder haar lichtgroen mutsje krulden blonde haren weg. En het hoofd ietwat terzijde buigend lachte zij hem toe.
De wenkbrauwen fronsend nam hij de sjaal over zijn arm en beklom, aan haar linkerhand, de gladde duinhelling. Over de stille paden van het woud ruischten hun voeten in gelijken maatgang door de dorre bladeren. Zij wandelden langzaam en wachtten van elkaar een woord dat de stilte zou breken. Eindelijk zei hij met een moeizame demping zijner stem:
‘En waarom ben je niet te paard, als Flevo niet mee kan?’
Zij bleef voor zich uit zien, terwijl zij, gedempter nog dan hij, antwoordde:
‘Ik dacht wel dat jij weer zou zijn bij het vijvertje’.
| |
| |
‘En je luistert toch niet naar wat ik je vertel! Maar de hond vertelt ook niets, hè?’
‘Ik wil dáár niet van hooren, van die lafaards,.... lafaards allemaal, de vluchtende Franschen, de schreeuwende Hollanders,.... lafaards allemaal!’
Haar jonge stem was weer schel; koel zag zij neer in de oogen van den tengeren knaap naast haar. En toen, langzaam, met bedwongen ontroering:
‘Het is uit; er gebeuren geen groote dingen meer, nu Bonaparte verslagen is. De Revolutie is dood, het Keizerrijk is voorbij, ....wat zal er komen voor ons.... als wij groote menschen zijn! Holland zal weer vrij zijn, maar klein, Frankje, o zoo klein en eng. Het had op moeten gaan in een machtig rijk met wijde grenzen. Alleen daar hadden wij groote dingen kunnen doen. En het was zoo aardig op weg.... Maar nu is 't uit,.... Napoleon en de Revolutie zijn verslagen. Er gebeuren geen groote daden meer! Wij doen geen groote daden meer!.... O jij met je bêten glimlach! Schei uit!....’
Hij glimlachte naar een herinnering.
‘Je weet niet waarom ik lach’, zei hij, haalde de schouders op en verzweeg zijn herinnering.
Hij had haar weer even voor zich gezien zooals in zijn droom, na hun eerste ontmoeting in de lente van dit jaar. Heer Govert had hem meegenomen naar de boekerij op Poelwoud, waar Frank bladeren mocht in een portefeuille vol prenten van de groote Omwenteling, vol beeltenissen van wie beroemde namen droegen. Maximilienne was er bij komen staan. Doch zij had zich afgewend naar het venster, toen daar de prent voor hen lag met de Veuve Capet op het schavot. En in zijn droom, dien nacht, had hij den trotschen mond, de koele oogen van Maximilienne herkend in het gelaat dat boog voor de guillotine.
Zwijgend, zij in haar toorn, hij in den glimlach zijner wreede herinnering, bereikten zij een hoogen duintop. Bij het ontwaren van de zee, een metalen glinstering ver aan de grijze kim, was de drift van het meisje ontspannen in een kreet van vreugde:
‘Het is net een vlijmende degen,.... koud, zonder mededoogen....’ En, mijmerend even: ‘Waar denk je aan, Frank? God, wat kijk je nu strak! Je lijkt op Robespierre, o ja, sprekend! Herinner je je dat portret nog, van 't voorjaar?.... Maar je bent het niet, hoor joggie. Verbeeld je maar niets! Je bent ook een klein lafaardje, net als allemaal. De tijd van de helden is voorbij! Robespierre en Danton zijn er niet meer en hier worden ze nóóit geboren!’
Zij steunde op haar jachtgeweer en lachte hoonend. En verder sprekend, langzaam, met korte rustpoozen:
‘Heb je dat doekje wel eens gezien, dat bloederige zakdoekje van Robespierre? Moeder bewaart het in een gouden écrin. Het is of al het bloed van de Revolutie er in opgeslurpt zit. Bah! 't is viezig vaal rood.... 't Is goed dat er glas over heen is....’
‘Heb je 't nooit in je hand gehad?’ vroeg hij angstig-zacht.
Zij lachte hem diep in de oogen:
‘Zou ik jou dat zeggen?.... Nu ja! eens.... Ik heb er eens mijn mond in gedrukt. Bah! o die smaak. Dat was vreeselijk, Frankje.... Maar toch heerlijk! Zie je, dat bestaat nu niet meer, dat vreeselijkheerlijke. Dat is voorbij.... Bonaparte verslagen! O, was ik maar een man geweest en vroeger geboren! Ik had de beul kunnen zijn van Marie-Antoinet.... Het koninginnebloed te zien stroomen uit die hals..’
‘O stil toch! Wat heb je vanmorgen?’ riep hij en strekte afwerend de handen uit.
Maar zij staarde, bleek, met denzelfden onbeweeglijken glimlach om den mond, met de gestadige zachte trilling harer neusvleugels, op den knaap neer, om hem te doen sidderen onder haar verbeeldingen:
‘Ik was met Bonaparte naar Rusland gegaan.... Ik zou misschien bevroren zijn onder de sneeuw, ze zouden mijn geraamte vinden in een Poolsch moeras. Ik zou misschien den Keizer gevolgd zijn naar Parijs... Maar nu.... nu sta ik op een heuveltje in
| |
| |
Holland, met den braven kleinen Frank!’
Zij lachte luid.
‘Zelfs geen bergen heb ik gezien, geen afgronden, geen sneeuwtoppen.... Ik ken alleen prentjes, bergen op prentjes, helden op prentjes, oorlogen op prentjes.... O nee! wij kennen één veldslag, Frankje! Ik was vier jaar. Och, jij weet dat niet meer: jij was drie. Toen de Russen en Engelschen hier zijn geland.... Ik herinner 't mij nog duidelijk. Vader en moeder namen mij mee naar Haarlem. Toen wij weer terug kwamen lag 't heele huis overhoop, alles vuil, de meubels onderst boven, de tuin vertrapt, de vensters aan scherven. Nee, toen was jij hier nog niet.... O God, wat is 't leven vervelend!’
Zij nam haar geweer op en den haan overhalend legde zij op den jongen aan.
‘Max, je bent gek!’ gilde hij en bukte. De haan ketste neer.
‘Lafaard!’ snauwde zij. ‘Zie je wel dat je bang bent! Wat een held! Schaam je, Frank, schaam je!’
Hij stond weer recht op, strak haar aanziende, en zij schrok van de minachting op zijn bleek gelaat. Hij sprak rustig:
‘Denk je dat ik door een gril van jou wil sterven? Dank je! Ik moet het zeker heerlijk vinden, hè Max, door jou te worden doodgeschoten? Ik geloof dat je vanmorgen gek genoeg bent om 't te doen’.
‘Pfoe!’ zeide zij en toonde hem het geweer. ‘'t Ding was immers niet geladen. Ik heb aan geen patrijzen gedacht. Maar ik moest toch een voorwendsel meenemen, als ik jou ging zoeken bij ons vijvertje’.
Opeens was haar stem weer teeder, zooals zij maar zelden klonk:
‘O, 't kan hier ook wel mooi en groot zijn, ....als 't stormt, als 't uit 't noordwesten stormt! Dan zie je van hier de witte kammen van de golven. En dan, o dan aan 't strand, ....dan baden, Frank, ....daar heel alleen in de omhelzing van die onstuimige zee, die nooit moe wordt, die veel sterker is dan ik.... De zilte stortbuien omspatten je heelemaal. Je proeft de diepten van de zee, de bosschen die daar wuiven, de bloemen die er bloeien, de visschen die er knabbelen aan de lijken van verdronken zeelui.... Dan.... ben ik wel eens even bang,.... nee, dat niet! niet bang! maar ik ril van heerlijkheid. Dat is om te bezwijmen, die omarming die niet pijn doet, niet knelt, maar je opneemt in zijn verrukkelijke kracht. Maar je kunt niet bezwijmen, want zijn geweldig geloei roept je altijd weer wakker.... Ja, dat is het eenige groote en heerlijke, daar, daar, dat glinsterende water in de verte!.... Kom, ga mee!’
Zij greep zijn hand en trok hem van de helling. Doch aan den voet van het duin, op het zandpad, gingen zij, buiten adem van het hollen, weer rustig naast elkaar. Opeens zeide zij:
‘Ja, ik had er wel van gehoord’.
‘Wat bedoel je?’
‘Van de Franschen, van de Oranjemannen, en al die ellendelingen! Vader vertelt alle nieuwtjes aan 't ontbijt. Hij was woedend, en moeder huilde. Ik liep weg en wou er niet meer aan denken. Toen begon jij er weer over. O, met Bonaparte Frankrijk verdedigen tegen al die laffe blaffende honden die er nu tegen op vliegen!.... En jij? Jij zult wel mee roepen, achter den rug van de vluchtelingen, dat ze bang voor je waren, hè!’
De knaap bleef zwijgend naast haar voortloopen, zag niet naar haar op, maar balde de vuisten totdat hij zich pijn deed met zijn nagels.
Zij kwamen terug bij de vijverkom. Tusschen de zilvergrijze nevelwolken begon een matte zonneglans te lichten. En weer, als in de vroegte van dien morgen, boog Maximilienne over den schouder van den rustenden brongod naar de groene donkerte van het water.
‘Ik heb rimpels in mijn gezicht’, riep zij, ‘Kijk eens, Frankje, kijk ook eens,.... dan weet je hoe wij er uit zien als we oud zijn. Foei, hoe leelijk is mijn gezicht daar in de diepte!’
‘Ik zie je liever zóó’, zei hij kalm.
‘Als ik een gerimpeld oud vrouwtje ben, zal ik verstandig zijn en je niet meer plagen’, praatte zij voort, zonder om te zien, al dieper buigend.
Maar zij bukte te ver; haar voet gleed uit
| |
| |
op den vochtigen grond; zij verloor het evenwicht en greep met de volle hand in den duindoorn, die langs het steenen beeld groeide. En terwijl zij zich daaraan oprichtte, bleef de fichu, die over haar borst gekruist was, haken en scheurde, zoodat haar blanke schouders werden ontbloot.
Frank was toegesprongen, te laat om haar te helpen. Doch blozend, de oogleden neer, legde hij de sjaal, die hij nog over den arm had gedragen, om haar slanke gestalte.
Zij bezag, met een pijnlijken trek, de palm van haar rechterhand, vol roode schrammen nu. En een groote bloeddruppel, als een donkere koraal, lag er middenop. Zij ging tegen den steenen vijverrand zitten.
‘Hier’, sprak zij bevelend, ‘kus mijn bloed er af, kleine Robespierre!’
Hij weifelde. Doch haar aanziende, de diepte harer oogen peilend, waarin hij plotseling de herinnering zag aan al haar woorden van dien morgen, duizelde het hem. Hij rook het aroom van haar roze kleed vermengd met den rottenden aardgeur der doode bladeren. Snel boog hij de knie en haar weeke hand wild omvattend in zijn beide handen kuste hij den lauwen bloeddruppel weg en dronk in dien eenen bloeddruppel heel de grondelooze zee van zijn jonge begeerten, het martelend geluk van zijn wanhoop en de schroeiende pijn van hoogste zaligheid. Toen viel zijn bleeke hoofd met de verwarde bruine haren in haar schoot. Hij bezwijmde.
Zij neeg voorover en drukte haar lippen op de zijne. Toen, voorzichtig haar arm achterwaarts brengend, maakte zij haar zakdoekje nat onder het koele water der bron en bette Frank's voorhoofd en wangen en hals. Doch opeens, snel, verborg zij het doekje; want hij sloeg de oogleden op en zij zag neer in de gloeiende diepten van zijn hart.
Tegelijkertijd waren haar trekken verstard, verkild.
En terwijl hij wankelend was opgestaan, terwijl hij voor haar stond, een wilde vraag versmorend in zijn schroom en zijn trots, smaalde zij met haar wreedsten glimlach:
‘Zie je nu wel! Bah! laffe jongen.... Flauwvallen van een druppel bloed!....’
Haar stem stokte; de toorn van zijn blik had haar ontsteld. En toch sprak hij rustig:
‘Het was geen lafheid! Géén lafheid! Het was iets heel anders,.... dat begrijp jij niet. Adieu!’
Hij keerde zich met een korten hoofdknik om.
Lang zag zij hem na. Zij wilde hem nog roepen, de hand geven, vergiffenis vragen. Maar zij trok de lippen verachtend op, nam zwijgend haar geweer en ging snel door den tuin huiswaarts.
* * *
Drie weken lang had zij Frank niet meer gezien. En intusschen waren de geruchten over den val van het Keizerrijk stelliger geworden; generaal Molitor had Amsterdam verlaten; de bevolking der visschers- en polderdorpen wapende zich en tierde van Oranje-boven.
De heftig-jacobijnsche patriot Heer Govert Storm van Poelwoud liep in tweestrijd door de ruime vertrekken van zijn landhuis. Wel begreep en billijkte hij dat Holland vrij wilde zijn van een vreemde overheersching; maar hij vreesde dat de beginselen der groote Revolutie, wier organiseering hij in Bonaparte's Keizerrijk had meenen te zien, nu voor Europa verloren waren.
Maximilienne liep vroeg in den Novembermorgen door het ontbladerd berceau, dat evenwijdig lag aan den grooten weg. Zij haatte soms den kleinen knaap die haar macht trotseerde door, in onverschilligheid wellicht, haar te ontwijken. En toch dwaalde zij elken morgen, elken middag door den tuin en het bosch, hopend hem tegen te komen, zinnend op woorden vol kwelling en wrok.
Aan het einde van het berceau stuitte zij op een sloot, diep en modderig onder de sleepende elzentakken. Aan den overkant stond de oude steenen grenspaal van Poelwoud.
Zij luisterde en zag naar de verte. Er rees daar een verward joelen van stemmen, ge- | |
| |
rinkel van metaal, dreigend geschreeuw, en zij onderscheidde ‘Oranje-boven!’ Een bende volk kwam ordeloos aanloopen, varensgezellen van de kust, boerenkinkels uit de merenstreek, oranjecocardes op de mutsen en gewapend met roestige pieken, stokken en snaphanen.
Zij spotlachte in haar schuilplaats om dit zonderlinge legertje en toch voelde zij even, onder haar warmen mantel, een siddering van genot. Doch een angstige kilte huiverde door haar heele lichaam, toen zij uit een zijpad den kleinen Frank zag verschijnen, die een grooten steen midden in de bende wierp.
En een woedend gevloek klonk. Kei na kei scheerde onder den verschrikten troep en toen de handen van den knaap leeg waren kreet hij met koortsig-schelle stem, terwijl hij vermoeid steunde tegen den ouden grenssteen:
‘Leve de Keizer! Leve Frankrijk! Er zijn geen helden meer,.... er is niets groots meer,.... lafaards, lafaards!’
Het volk was blijven staan, in onzekerheid van handelen. Maar een oude boer, wiens voorhoofd bloedde van een steenworp, richtte zijn snaphaan op den knaap. Een schot klonk. In den hals getroffen zonk de kleine Frank neer langs de paal.
Met een gil had Maximilienne de elzentakken opzij geduwd. Maar de steile kant van de sloot weerhield haar; zij kon niet verder. En opeens dacht zij aan al die lieden, visschers en boeren, die haar zien zouden, haar smart en haar liefde. Zij schaamde zich, keerde snel om en zocht de donkerste paden.
‘Misschien is hij niet dood’, overwoog zij. ‘Maar hij is waanzinnig,.... waar dient dat toe,.... wat beduidt dat?’
Zij liep zich moede, uren lang doelloos het duinwoud doorkruisend. En zij sprak luid, met tranen van machteloos verzet in haar starre oogen:
‘Als hij dood is, wat zal het hier dan leeg zijn. God, God, wat zal het leven dan vervelend zijn....’
's Namiddags vernam zij dat Frank dood was; de kogel had den slagader in zijn hals doorsneden. Zij hoorde het kalm aan; niemand bespeurde op haar gelaat een zweem van ontroering of medelijden.
Toen de grauwe Novemberdag al begon te schemeren, verliet zij, haar geweer onder den arm, doch zonder Flevo, het huis. Bij het vijvertje bleef zij staan. De bron vloeide met triestig gemurmel uit de kruik; door de zwarte takken zong al de nachtwind.
Het meisje leunde weer op den schouder van het beeld en dacht aan de laatste ontmoeting met den bleeken tengeren jongen.
‘Nee, er is niets groots meer’, fluisterde zij en schudde langzaam het hoofd. ‘Ik had toch gelijk: het is uit al het groote is uit.... Zijn dood is nutteloos, zijn moed is nutteloos.... Een held zonder doel,.... wat een dwaasheid! En hij wou niet sterven om een gril van mij! En ik weet niet wat hij gedacht en geleden heeft toen die kogel hem ging treffen!.... Ik ben laf geweest, ....ík, ík was laf!’
Zij herhaalde het dof, aldoor, en al luider. Met de loop van haar geweer peilde zij het duistere water van de kom. Het was ondiep, nog geen twee voet. Dan, zittend op den romp van het beeld, onderzocht zij de lading, haakte een twijg van den duindoorn om den haan en liet haar mantel wat zakken. Even bleef zij zoo in gepeins en bekeek de palm van haar hand. Toen drukte zij de staalkoude geweerloop midden tegen haar hals en gaf er een korten vluggen ruk aan, zoodat het schot knalde.
Bij het avondeten misten hare ouders haar. De hond Flevo die na het schot, ver weg in den tuin, aldoor onrustig was geweest, werd losgelaten en Heer Govert zelf volgde het nog hinkend dier met een stallantaarn.
Op het kerkhof van Egmond aan den Hoef werden Frank Avenhorn en Maximilienne Storm op denzelfden morgen begraven. Drie dagen later stond het lusthuis Poelwoud onbewoond. Het volgend voorjaar vielen de muren onder den moker en houthakkers gingen rond onder het hooge geboomte.
|
|