hebben, die 't meest naar rechts klaar stond. Vriendelijk hielp de conducteur haar instappen. De menschen in de tram zag ze als door een waas. Ze was er gauw. Moeizaam steeg ze uit. De tram reed weg. Daar stond ze een oogenblik alléén met een gevoel alsof er niemand en niets meer in de wereld was dan zij alleen.
Ze zag andere menschen 't strenge gebouw binnen gaan. Ze ademde diep en spande zich in om uiterlijk kalm te blijven.
De portier vroeg haar voor wien ze kwam. Ze noemde zijn naam en werd verzocht door te loopen naar een groote, lichte kamer, waar reeds velen wachtten. Schuw zette ze zich op een stoel tegen den muur en trachtte zich zoo klein mogelijk te maken. Ze had haar mand onder den stoel gezet, maar plotseling nam ze die op, zette ze in haar breeden schoot en begon de pakjes voorzichtig na te zien en te betasten. Dat gaf wat afleiding.
Niet lang daarna kwam een zuster binnen, die haar verzocht mee te gaan.
Haar adem stokte en ze moest zich even aan den stoel vasthouden.
‘Kom maar, moedertje, geef me maar een arm’, zei vriendelijk de zuster. Maar dat wilde ze niet.
‘O, dank u’, zei ze schichtig en liep vóór de zuster de deur uit.
Door vele, lange gangen en langs vele gesloten deuren gingen ze, tot ze in een kamer kwamen, waar een verpleegster in 't volle licht bij de tafel stond.
Moeder knikte en zag toen eerst een ineengedoken figuur, half verscholen achter een gordijn in den hoek,
‘Harmen, o, m'n jongen,’ met een snik kwam 't er uit en ze wilde naar hem toe gaan.
Maar de zuster had hem aangestooten, alsof ze hem uit den slaap wilde wekken.
Hij maakte een schuine beweging met 't hoofd en zag haar aan.
‘Daar is je moeder, Harmen.’ ‘Zeg eens: dag moeder.’
‘Gghie ee....’
‘Kom jongen, 't is je moeder, kijk eens goed.’
Moeder was bij de tafel blijven staan, klemde zich vast en keek met verwezen oogen hem aan.
‘Zeg nu eens: dag moeder, Harmen.’
‘Gghiee....’
De oogen draaiden, de mond vertrok zich, hij schudde zich als wilde hij de hand op zijn schouder afschudden, en staarde met knorrigen blik in andere richting.
De zuster, die bij de deur was blijven staan, werd plotseling op zij geschoven. Met een wanhopigen blik in de oogen en strakke trekken gleed moeder haar voorbij.
Haar mand moest haar nagedragen worden, en toen ze plotseling weer in de zonnige straat stond met haar mand in de handen, leek 't haar alles een droom.
Werktuigelijk liep ze voort in de richting van waar de tram haar gebracht had.
Bij 't passeeren van een zijstraat, bonsde een klein meisje met springtouw tegen haar aan. 't Boek viel uit haar mand. Haastig greep ze 't, drukte het 't kind in de handen zonder haar aan te zien en liep door zoo hard ze kon,
Later kon ze zich niet meer herinneren hoe ze thuis was gekomen. Ze wist alleen maar dat ze op 't oude plekje bij vader had gezeten en dat ze alleen maar zeggen kon:
‘Hij wou niet “dag moeder” zeggen.’