| |
| |
| |
Martje Vroom
door J.M. Goedhart-Becker.
II.
Martje liep door het laantje, dat van den Mauritsweg naar den Eendrachtsweg leidt. Het was blinkend vriesweer en een blijde kou. Dof bevroren en zoo stil alsof het gestorven was, lag het water. Terzijden glooiden de banen van sneeuw, die gingen tot den weg, en werden afgesloten door dorpelhooge paaltjes met ijzerdraad, heel dik. De rhododendrons stonden er bij breede groepen; een enkele hulst, die hooger was, stekelig erlangs, met schaarsche roode besjes. Zij samen waren de weinige struiken, die hun oude bladeren door jaren heen gebruikten. Ze waren donkergroen, zoo hard en dik als leer. Ook perken van verkleumde rozenstruiken, sliertige takjes, glimmend en dun, en doorzichtige boschjes van sparregroen, verbraken de blankheid rondomme.
Erboven stond de zon, bevangen door de koude, oranje, rood en koperkleurig.
Langs de huizenrij liep Martha, op den drogen trottoir, die lang en leeg voor haar uitlag en toch niet eenzaam was, maar blij, blij. En het stralen van den gulden middag en het voelen van de vroolijke kou langs haar wangen, bracht hupschheid in haar gaan en lachjes in haar oogen. Gretig moest ze zich bedrinken aan de ijle lucht. Haar hoofd hield ze, onbedacht, wat achterover; een dronkenheid, als om te dansen, een ongemotiveerde lust tot lachen en tot vroolijk zijn, kwam over haar en deed een glimlach om haar lippen liggen. Losjes ging ze, of ze altijd door had kunnen loopen, leeg van gedachten, speelsch van doen; als een schoolkind, dat in overmoed wil belletje trekken.
Ze keek langs den trottoir, waar aan den horizont een heel ver menschfiguurtje daagde, dat op haar afkwam, alleen in groote ruimte. Ze vond het aardig het figuurtje grooter, gróóter te zien worden. Het poppetje werd mensch, de mensch werd heer in langen ulster. Zijn stok hoorde ze bij tijden sliertjes trekken op de gladde steen; zijn hoed was even achteruit geschoven; rechtop ging hij, krachtbewust. Zijn kleeding wist zich gedragen. Martha moest naar zijn loopen kijken, prettig, als één, die zijn eigen vreugde ontmoet. De leegheid van den weg voelde ze als iets gemeenzaams. In de grappige spanning, die er in dit naderkomen voor haar lag, vroeg ze zich af, weddend met zichzelve, of ze den hoek van de Witte de Withstraat om zou zijn, vóórdat hij langs haar was gegaan, of hij rechtdoor zou loopen of óók de straat inbuigen. Onwillekeurig liep ze langzamer, rekte de krimpende afstand om te zien, hoe het uitkomen zou.
Hij stak de Witte de Withstraat over, liep haar tegemoet. Nu zag ze, onder de ruige flambard, zijn gezicht met de blonde baard, die het koude zonlicht lichter maakte; en daar opeens werd haar kijken meer oplettend en kregen haar oogen gedachten. Er flitste een herkenning door haar heen, die dadelijk verschoot. Ze doorvorschte zijn gezicht om een spoor van bekendheid; telkens was ze op het punt om te weten wie het was.
Aangetrokken door haar straffe kijken, zag hij haar verwonderd aan met een plotselinge beweging. Toen zag ze, ook in zíjn oogen, door een opleven; door een wijder opengaan, tinkeling van weerzien. Onwillekeurig greep hij naar zijn hoed; en Martha lachte, bevreemd ietwat en toch begrijpend. Ze liep, nu hij voorbij was, langzamer en langzamer en in haar hoofd draaide deze ééne gedachte: wie, wie kòn dat toch zijn....; en eindelijk stond ze stil, keek om. Hij stond haar na te kijken, zijn hoofd vooruit, zijn oogen reikend. Martha kreeg een kleur. Ze liep vastberaden verder. Maar hij, onverwachts, had haar herkend, en met groote schreden kwam hij achter
| |
| |
haar aan. Ze hoorde zijn naderen en durfde niet kijken en voelde tenslotte, dat hij naast haar ging. Zijn grootheid maakte haar verlegenheid nog erger. Hij nam zijn hoed weer af met dat gemakkelijke gebaar en keek lachend op haar neer.
‘Herkende u me?’ vroeg hij.
Martje versnelde haar pas en stond toen stil. Ze keek hem aan met lachende, verlegen oogen en zei iets onsamenhangends. Ze geneerde zich hoe langer hoe meer, werd kribbig op zichzelf. Toen keek ze weer, hulpeloos, in zijn sterke oogen, die lachten om haar roode gezichtje.
‘Ik.... heb u.... bepááld wel es ontmoet’, zei ze, ‘maar.... ik herinner me niet....’
‘Zeker’, zei hij, ‘u hèbt me ontmoet. Maar 't was niet erg officieel.’
Verwondering dreef haar verlegenheid weg.
‘Houdt u nòg zooveel van schaatsenrijden?’ vroeg hij.
Nu lachte Martha met kleine schateringetjes. Ach ja, nu wist ze 't óók. Wat bespottelijk.... Dat was die man.... verleden winter.... die ze pardoes in zijn armen reed.... bij een bocht. Ze stond er en lachte maar. Dartele blanke geluidjes in de zonnige vriezende winterkou. Hij keek er naar en zoo jolig was er haar kleine figuurtje, dat ook hij begon te lachen, met zijn diep, sonoor geluid, dat achter zijn tanden vandaan kwam.
Ze voelden zich oude bekenden. Maar nu kwam toch opeens in Martha het besef, dat hij eigenlijk een vreemde was en ze begreep, dat die ontmoeting geen kennismaking toestond. Ze werd er onzeker van. O, dat ze die nu dacht te kennen. Ze mocht toch zoo niet gaan staan praten met iemand, dien ze eigenlijk nooit had ontmoet. Even goed kon ze aanpappen, als je bijvoorbeeld tegen hem opgestooten had met langsgaan. Alsof ze aangesproken werd door een vreemden man, zóó voelde ze het. Ze behoorde zich te schamen, ze had een gewaarwording, alsof ze iets verkeerds ging doen, en toch kòn ze niet laten merken, dat ze ontstemd was, of eigenlijk.... moèst zijn, en dat het nu genoeg moest wezen. Hij deed het zoo eenvoudig. Alsof het heel gewoon was, om op die manier met een dame kennis te maken. Ze twijfelde, of het gek was, ja of neen. Hulpzoekend keek ze in de vriendelijke leegte en voelde haar voeten als onbewegelijke blokken.
Hij begreep haar preutsche overwegingen en zag ze met een glimlach aan. Het was zijn gewoonte tegelijk te overzien en te beheerschen.
‘Sta me toe’, zei hij met voorname onverschilligheid, ‘nu een tweede ontmoeting ons zoo eigenaardig samenbrengt, dat ik me aan u voorstel. Gustaaf van Heeteren’.
Martje werd van gewetensdruk bevrijd. Dat was correct; hij meende het dus netjes.
‘Ik heet Martha Vroom’, zei ze.
‘Martha?’ zei hij, ‘ach, dat is een mooie naam’.
Vróóm vond ie abominabel en wou hij, zoo gauw hij kon, vergeten.
‘Vindt u niet, dat we elkander wel heel toevallig tegen moeten komen? Dat is nu de twééde keer op zoo'n eigenaardige manier. Tenminste.... dit is toch ook wel dwaas’.
‘Ja’, lachte Martje, ‘typisch’.
‘Ik zie er bepaald een voorteeken in....’
En toen ze hem vragend aankeek:
‘Dat het bestemd is, dat we elkander leeren kennen’.
‘O’, zei ze, twijfelachtig weer.
‘Dat is te zeggen’, zei hij snel, ‘ik bedoel, dat het zoo'n oppervlakkige kennismaking toch wel motiveert. Of 't moest u hinderlijk wezen?’
‘Neen’, zei ze, gerustgesteld door het ongewone.
‘Mag ik dan een eindje meeloopen en wat beter mijn onvrijwillige ijspartner leeren kennen?’
‘Als het.... u niet derangeert’.
‘O, volstrekt niet’, zei hij met een lachje van triomf.
| |
| |
Zoo gingen ze samen de Witte de Withstraat door en liepen op de winkelstad aan. Martje zweeg of antwoordde slechts kort. Ze voelde zich niet rustig, maar vond het ook niet naar. En eigenlijk wel prettig. Van een verboden en wat angstig genoegen was dit samengaan, alsof ze een afspraakje had gemaakt buiten moe en buiten allen om, waarvan het uitlekken een soort van schande over haar zou brengen. Met den eerste-de-beste ging ze mee; wat wist ze van hem af? Thuis zouden ze 't niet netjes vinden. Maar het stelde haar gerust, dat ze er niets in vinden kon wat aanstoot gaf. Want hij gedroeg zich, zooals het behoorde; het was een héér, dat kon je aan alles zien, maar toch.... Och, 't was de gekke samenloop van toevalligheden, die haar van haar stuk afbracht, eerst die ontmoeting op het ijs, een jaar geleden al, toen ze elkaar omarmd moesten houden om niet te vallen en rondtolden, als menschen, die niet dansen kunnen op een bal, met van weerskanten het geëxcuseer en háár verbeten lach.... ja, op het ijs ben je daalijk frère en companjon.... en nu hièr op dien stillen weg zij met z'n tweeën alleen en allebei weten, dat je de ander meer gezien heb, zonder dat je je herinnert waar. Neen, eigenlijk vond ze, dat je zóó'n geval niet af kon meten naar wat je anders al of niet zou doen. Gunst, en hoe dikwijls kwam het niet voor, dat je iemand leerde kennen op een heel bijzondere manier. Daar had haast ieder voorbeelden van te noemen. Ze kon dan toch een beetje met hem praten. Wat stak daarin! Wat hoef je nu direct het ergste te denken! Hij behandelde haar als gelijke dame, èn, vond ze als het zekerste bewijs, als 't niet toevallig was geweest, omdat ie me herkènde, had hij me amper aangekeken, want hij wàs al haast voorbij.
Haar bezwaren slonken weg voor deze pleitende verklaringen en gaandeweg aanvaardde ze, onbedongen, de feiten, zooals die voor haar lagen. Ze werd levendiger, zei zelf zoo nu en dan ook wat, toonde belangstelling, die vroolijkheid beloofde.
Eerst had hij, zich moeite gevend, alléén het gesprek gaande gehouden, vóórtgesleept....; hij had al overwogen, of hij maar niet terug zou gaan, het avontuurtje laten slippen. Het was een aardig kind; ze zag er niet kwaad uit. Nee, bliksems goèd; het was het type, waar hij dol op worden kon, en niet voor een enkel keertje. Maar het leek een erg kínd nog, een onervaren kind; juist wel pikant, maar ook gevaarlijk. Drommels ja, hij brandde om den dood niet graag z'n vingers.
Hij had een poosje loopen zwijgen, met de bedoeling, op het eind van de straat afscheid te nemen; ze leek ook nogal schuw. Maar aan den hoek liep hij verder mee en kon er niet toe komen, er bruusk een einde aan te maken. Wie weet ook, hoe het mee zou vallen en 't leek zoo'n aardig, pittig ding.
Hij zei weer wat, voor de leus, iets van het weer en van het ijs; en zij, over haar bedenkingen heen, antwoordde met een heldere opgewektheid, zonder voorbehoud. Het was hem een verrassing; hij werd er zelf geanimeerder van, en aangemoedigd beiden door hun blijheid, meesleepend elk in behaagzucht voor de ander, raakten ze vertrouwelijker in gesprek en lieten de dingen van buitenaf rusten.
Martha vertelde van thuis: dat ze woonde met haar moeder en twee zusters; wel saai, enkel vrouwen. 't Was alledag hetzelfde, een leven zonder variatie; een enkele maal eens uit, bij een vriendin of kennissen. Ach, 't was zoo duf; er was nooit vroolijkheid, en 's avonds nooit eens ergens heen. Neen nooit, behalve dan bij kennissen. 't Was altijd een bezwaar, dat er geen heer was, die je begeleidde. Haar oudste zuster was nu weldra geëngageerd, maar dan ging je eerst recht niet mee; die moesten dan maar samen.
‘Nee’, lachte ze, ‘is 't waar of niet, zoo'n vijfde rad aan een wagen’.
Maar het was een suf bestaan. Ze hield
| |
| |
van pret en vroolijkheid. Vriendinnen? Neen, die had ze niet. Wel een paar kennisjes, maar meisjes van je schooltijd, och, die raakte je kwijt, verloor je uit 't oog. En.... moe hield niet van veel visite. Zoodoende kon je nooit eens terugvragen. Nu haar zuster verloofd was, was ze nog méér op zichzelf.
Hè, 't fleurde haar op, als ze eens een ander mensch sprak dan altijd die van thuis. Het was nu net, alsof ze d'r es uitgebroken was.
‘Houdt u ervan, om zoo 's avonds ergens heen te gaan?’ vroeg hij.
‘Nou!’ zei ze. ‘Maar 't gebeurt haast nooit’.
‘Zoo’, zei hij, bedachtzaam.
Ze liepen door de winkelstraten en bleven af en toe, pratend, voor de uitstalkasten staan. Martha deed dit uit gewoonte, en ongeweten ook, om zichzelf de geruststelling te geven, dat ze om hem haar voorgenomen plan van winkelen niet varen liet. Maar van de étalages zag ze niets, al deed ze haar blikken vluchtig over alles heen dwalen. Ze gaf zich over aan het stille genoegen naast hem voort te gaan en met hem te praten op haar vroolijk babbeltoontje, hem bekend te maken met haar kleine leven en zijn belangstelling in dit eenvoudige, dit zoo gewone, duidelijk te voelen. Ze wilde ook van hem iets weten.
‘Vertel nou's wat van ù?’
‘Van mij? Daar ís niet veel van te vertellen. Mijn vader is in zaken, ik ben ook op het kantoor. 'k Zal later wel in zijn plaats komen’.
‘Later?.... Als....?’
‘Als hij gaat rentenieren, of komt te sterven’.
‘O’, zei Martje, ‘Ja....’.
Hij zei dat onverschillig; ze had er haast een soort van bange bewondering voor. Affijn een màn, hij was natuurlijk onafhankelijk. Zou hij om zijn vader geven? Dat kon ze niet vragen, ze kende hem zoo pas. Stel je voor, dat zíj zoo sprak van moe. Ze wou toch graag wat verder weten.
‘Is uw vader oud?’
‘Oud? Zóó....’
‘Omdat u sprak van sterven. Ik dacht soms of hij sukkelde....’
‘O. Neen, dat niet. Maar 't is zoo 's werelds gang van zaken, de ouden raken op en de jongeren nemen hun plaatsen in’.
Ze vond niet, dat hij aardig sprak over zijn thuis, zoo onverschillig. 't Was of hij schuw was om er iets van te vertellen, of hij 't de moeite niet waard vond. Of zou hij vinden, dat het haar niet aan ging? Hij had háár toch ook uitgehoord en ze had het heel niet gek gevonden en had niets achterbaks gehouden. Nu ja, van moe. Maar dat vertelde je ook niet, nog niet al ken je iemand jarenlang.
‘Heb u ook broers en zusters? En waar wóón u?’
‘Ik woon niet thuis. 'k Heb kamers op de West-Zeedijk’.
‘O, wóón u niet thuis!’
Dàt was het dus. Hij kon niet met ze overweg.
‘Neen’, zei hij, ‘dat is me niet vrij genoeg. Als je op een zekeren leeftijd komt, dan wil je wel eens op je eigen beenen staan. Wie blijft er als man bij moeders pappot....’
‘Is.... uw moeder....?’
‘Zeker’, zei hij, ‘die leeft nog. Dat is een allerliefste vrouw, van wie ik heel veel houd’.
Waaròm kon ze niet verklaren, maar ze voelde iets vijandigs tegenover die moeder. Zeker zoo'n stijve dame, zoo van de Rotterdamsche chic. Ze vroeg niet verder naar haar, al kreeg ze den indruk dat hij van háár wel méér vertellen wou.
‘O’, zei ze, ‘op de West-Zeedijk. Daar kwam u dan zeker vandaan. En uw ouwers, waar wonen die?’
‘Op de Westerkade’.
‘O’, zei ze, kleintjes.
Ze zweeg. Daar had je niets dan groote huizen, heele groote huizen. Ze wou haast, dat hij wat minder rijk was, wat meer
| |
| |
behoorde tot háár stand. Een burgerjongen was het niet, dat had ze dadelijk gemerkt, maar uit die kringen.... die waren het wel, die het vèrst afstonden van haar eigen omgeving en ze begreep, dat ze voor hem maar een burgermeisje was, en dat hij voor zijn bekendheid met haar niet uit zou komen, thuis, en bij zijn kennissen. Al de deftige lui, die met háár nooit zouden omgaan, waren zijn dagelijksche vrienden. Ja, dáárom zei hij zeker zoo weinig ervan? Nu goed, ze zou zich niet indringen. 't Was toch aardig, dat hij zich had vóórgesteld en dat hij, nu hij wist wie ze was en van welken komaf, haar niets liet merken van zijn eigen chic en ook niet trotsch gedaan had.
Hij voelde, dat hij door zijn stugheid, en door den afstand, die er lag tusschen hààr en zijn familie, haar weer had afgeschrikt; daarom begon hij vertrouwelijk te vertellen van den tijd, dat hij in het buitenland geweest was: dat hij veel gereisd had, voordat hij bij zijn vader op 't kantoor was gekomen en zoo gewend was geraakt, zijn leven in te richten op zijn eigen wijze. Daarom was hij hier op kamers gegaan. Of hij veel thuis kwam? O, zeker, hij was heel goed met zijn familie, maar ze moest zich niet verbeelden, dat hij zich tegenover zijn vader nog enkel als het zoontje voelde. Hij was nu een en dertig, hij was goddank zijn eigen baas. De meesten hadden op zijn leeftijd een eigen gezin. Dat begrepen zijn huisgenooten ook wel en ze respecteerden zijn vrijheid.
Martha lachte. Ze dacht, dat hij 't hun anders wel zou inpeperen; hij zei het op zoo'n regeerende toon. Het was er niet een, die zich op z'n kop liet zitten.
‘Waarom lacht u?’ vroeg hij.
‘Lach ik?’ zei ze. ‘Dat wist ik niet’.
Hij vroeg niet verder, glimlachte fijntjes om haar vrouwelijk maniertje. Die kleine trekjes...., die waardeerde hij. Das ewig weibliche,.... dat was nog in dat kind. Eerst lachen, natuurlijk om hem, en dan zeggen, dat je 't niet meer wist. Je zóó voor den gek te houden, dat het te voelen en te tasten was, en het dóódnatuurlijk vinden, als je er genoegen mee nam. Een onbewust weten, dat dat de mannen juist willen, dat hun dat vleit in eigen superioriteit. Hij keek op haar dansende krulletjes neer. Wat een lief kind, wat een aardige, vroolijke meid! Toch handig van 'm, om haar aan te spreken.... niets geen spijt. Te denken, dat zoo'n kind den heelen dag in gedachten met je bezig zou zijn, dat ze de uren en de dagen telde om je wéér te zien. Want dat zou ze doen, natuurlijk zou ze dat.... Ze wàs al gecharmeerd van hem. Zoo'n armzalig bestaantje ook. Daar zou hij nu de god van worden. Net zoo'n kind om je door te laten aanbidden, om te weten, dat ze altijd voor je klaarstaat. En het intieme, dat niemand het ooit weten zou. Zoo'n vrouwtje van hem alleen; apart van al het andere.
Zooals ze daar nu naast hem liep. Zonder ièts van hem te verwachten. Dat was het vervelende van meisjes uit zijn stand. Daar was je ten eerste huwelijkskans en ten tweede kwam pas je persoon. Dat bleef bij 't officieele en als je over den streep kwam, wip, daar zat je aan de haak. Met goed fatsoen geen afkomen meer aan. Neen, vrouwtjes als deze, petites femmes d'amour...., dit waren je liefde-vrouwtjes...., die andere, daar trouwde je mee. Deze hadden toch het beste deel, vond hij, tenminste....
Martje voelde zijn kijken over haar. Ze brak hun zwijgen niet. Ze dacht aan niets, dan dat ze naast hem ging, en dat het goed was zoo te loopen. Zijn gezicht wist ze naar haar neergebogen, zonder dat ze het zag. Ze keek niet naar hem op. Zijn kleeren beroerden haar, streken langs haar heen, gaven haar vleugjes van dien eigenaardigen geur, zijn lichaamsgeur, die kleeren maakt tot stukken van intimiteit; zij zag zijn hand en verbeeldde zich, hoè die hand moest liefkoozen, en de mouw van ruige, Engelsche stof, die ze had willen aaien om er de weekheid en de zachtheid van te voelen. Een enkele keer botste ze onder het loopen met een schokje tegen hem op; ze voelde zijn
| |
| |
zelfbewuste schreden en zijn zekerheid van knappen man. Zoo'n man, die zich wist vóór te doen, die altijd meester was in iedere omgeving. En zijn voornaamheid. Niets had ie van een poen. Vergelijk nu daarbij eens die burgerjongens, bijvoorbeeld Baanders. Groote grutten, van die knullen, die niet wisten hoè een vrouw gezoend wou worden. Nou, daar zou hij van op de hóógte zijn!
Weer moest ze lachen.
‘Waarom lacht u?’ vroeg hij, zijn oogen nog strak op haar neer.
‘Ik?’, zei ze. ‘Zoo maar’.
‘Nee, zèggen’.
‘Nou, verzon ze, ‘ik dacht...., dat u eigenlijk best getrouwd had kunnen zijn’.
‘Zoo’, zei hij, ‘zie ik daar naar uit?’
‘Nee, dat nou niet....’
‘Wat dacht u dàn?’
‘Dat zei ik toch’.
‘Nee. 't Was niet waar. U dacht wat anders’.
‘Nou, 'k dacht....’, zei ze en zweeg.
Jassus, wat gek. Wat moest ze nou zeggen. Ze kon toch niet.... Hij was toch nog een vreemde...., dat moest ze bedenken.
‘Durft u niet?’
‘Jawel’, zei ze branie.
‘Ik dacht dan...., dat u wel een meisjesgek zou zijn’.
Hij keerde zijn gezicht af en lachte, dat ze het niet zou zien.
‘Zoo’, zei hij. ‘'t Is wat moois’.
‘Nou?’
‘Wat, nou?’
‘Nou durf ù niet’, zei ze brutaal.
‘Nou goed’, zei hij. ‘Als je 'r me om vraagt, dan zal ik het wel zeggen’. En langzaam:
‘Ik ben dikwijls verliefd geweest, heel dikwijls, maar nog nóóit....’
Ze lachte, luidruchtig een beetje van bangheid.
‘Zal ik?’ vroeg hij, voorzichtig.
‘Nee’, zei ze. ‘U hoef niet complimenteus te zijn’.
‘U weet wel beter’.
Nu vond Martha, dat het tijd werd om naar huis te gaan. Ze had, verdraaid, den heelen middag met hem verslenterd. En hij werd nu ook wel wat te familjaar. Maar 't was d'r eigen schuld; het was ook gek om dat te zeggen. Hij had het uitgelokt, nu ja, maar toch.... ze had hem te veel voet gegeven en mannen zijn nu niet zoo, of.... Nou kom, het was nu welletjes. Ze hadden de pantoffelparade gemaakt, al twee keer: Hoogstraat, Hoofdsteeg, 't Plan C langs en de Blaak....; hij had tweemaal iemand gegroet, die hem kende. Zij had niet gezien, of het heeren waren of dames. Toch lollig, dat het 'm niks schelen kon. Zíj zou...., neen, ze zou zich nièt hebben gegeneerd. Nù niet tenminste, maar daarnà toch wel.
Ze kwamen op het plein voor het Ziekenhuis. Blauwzwart was de lucht erboven, met de felle sterren als levende lichten.
‘Ik neem de tram’, zei Martje.
‘Ja?’ zei hij. ‘Gaat u al naar huis?’
‘Het is bij vijven. En om vijf uur is het eten’.
‘Zoo? Nu. Een andere keer moet u eens wijzen in welk huis u woont. Binneweg?.... ik weet die bovenhuizen wel, geloof ik’.
Martha gaf geen antwoord. Pijnlijk gevoel van spijt, dat nu hun avontuurtje uit was, uit zou zijn; een wrang gevoel van onwil om terug te keeren in haar kleurloos thuis.
Hij keek haar van terzijde aan.
‘Wanneer zie ik je weer?’ vroeg hij.
Zijn stem omdonsde haar, nam haar gevangen. Ze twijfelde.
‘Kom’, zei hij, ‘wees niet kinderachtig. Er is toch niets verkeerds in, als twee menschen elkander sympathiek zijn?’
‘Nee....’, zei ze aarzelend.
Er was toch iets niet goèd, dat begreep ze. Maar ook, dat het niet anders kòn. En dat ze zich zou laten overhalen.
‘Ziet u de vlaggetjes op de trams?’
‘Ja?’
| |
| |
‘Is u líd van de ijsclub?’
‘Nee’.
‘Dan neem ík een kaart. Ik ben wèl lid. Dan neem ik op de mijne een dameskaart erbij’.
Haar oogen straalden in 't vooruitzicht. Zij een kaart; op zíjn naam. Zou het zóó niet zijn? En samen rijden, dikwijls. Graag, grààg had ze gewild. Als ze maar durfde. Er was een weten in haar, dat het beter was het niet te doen. Ze voelde het als zelfverdediging. Maar de verleiding van het geluk was haar te groot. Dit ééne dan. Alleen maar met hem schaatsenrijden, beloofde ze zichzelf. Eén winter volop pret. En dan geen verdere afspraakjes.
‘Ik weet niet’, zei ze. ‘Ik durf niet voor thuis’.
‘Och, je verzint wel wat. Zeg, dat je 'n kaart gekocht hebt. Dat je rijden wou. Je kunt daar best als dame alléén. En 's avonds zeg, is 't zoo gezellig. De baan verlicht en met muziek. Ben je d'r wel eens geweest?’
‘Nee....’
Hij hoorde haar verlangen.
‘Vanavond?’
‘Vanàvond?’ schrok ze, ‘Nee, niet zoo gauw’.
‘Waarom niet? 't Is nu vriesweer. Wou je wachten tot de dooi?’
‘Nee..’, zei ze.
‘We moeten het waarnemen, zoolang er ijs is’.
Hij wachtte op antwoord. Ze bleef voor zich zien op 't blauwe bandje langs het trottoir.
‘Doet u 't?’
‘Ik weet niet’, zei ze. ‘'k Beloof het niet vást’.
‘Goed, goed’.
Hij lachte; hij wist nu, dat ze komen zou.
‘Om kwart voor achten zal ik op je wachten, op den hoek van de 's Gravendijkwal’.
Ze gaf geen antwoord.
‘Je zult me niet voor gek laten staan? Dat zou niet aardig wezen’.
‘Ik.... nee, ik durf niet.... Of.... nou misschien’.
De tram, die ze hebben moest, hield voor hen stil. Hij hielp haar.
‘Ik reken op je,’ zei hij snel nog aan haar oor. Zij voelde zijn adem.
‘Misschien. Ik.... denk het wel’.
Ze riep het vroolijk, beloovend.
Op het achterbalcon bleef ze staan om hem na te kunnen kijken. Hij nam zijn hoed af en ze lachte. In haar oogen was een zachtheid, die toegeven wou.
Nog zag ze hem weggaan in de sterke avondkou. De kraag van zijn jas trok hij op; zijn handen hield hij in zijn zakken en de stok hing aan zijn linkerarm. Iets gebogen was zijn hoofd. Op het plein veel tinkelende lichtjes, tramgebel en haastig gebeweeg van kleine menschjes, kleiner allen dan hij, die er, zich zelf bewust, zijn weg door vond. Toen zoemde de tram den hoek van de Oldenbarneveldstraat om, schoot verder in een rechte vaart....
Martha ging binnen zitten in een hoekje. Ze trachtte haar gedachten bij elkaar te houden. De snelheid van de tram deed haar met onrust denken aan haar spoedig thuiszijn. Ze moest nu besluiten, of ze vanavond ging of niet. Opeens, doordat de mogelijkheid van nietgaan als iets ondenkbaars in haar opkwam, zoodat ze schrok bij de gedachte alleen, begreep ze, dat haar plan al vaststond.
Nou goed, dan ging ze. Wat kon 't 'r schelen, wat er van gezegd zou worden! Ze kende toch haast niemand. En als ze 't merkten thuis, nou wat dan nòg. Moe hoefde toch warempel geen praatjes te maken; als die niet dronk, dan hàdden ze niet zoo'n lamlendig leven. Je geneerde je, dat je iemand over de vloer haalde. Licht, dat ze zichzelf dan es een uitgang bezorgde. Ze was toch jong; ze wou, verdraaid, óók es een verzetje. En Herrie.... goeie genade, die zou 'n mond òpendoen als ze het in de gaten kreeg, met Willem achter d'r an. Nou maar, 't was goed hoor, ze stond niet
| |
| |
onder Herrie d'r voogdij; ze dankte er wel lekker voor, altijd die zedepreekerij.... Ze zou trouwens wel zorgen, dàt ze 't niet in de smiezen kreeg, ze zou d'r wel wat op verzinnen.... en às ze 't merkte, later es.... nou, háár een biet. Ze was geen kind. Ze liet zich niet gezeggen.
Ze ging terugdenken, blij weer, zachter, aan den middag. Even, in haar hoekje, sloot ze onbemerkt de oogen. Van het begin af doorleefde ze haar ontmoeting. Een lach gleed om haar mond; ze kuchte. De menschen moesten een geluk op haar gezicht kunnen zien. Een paar keken haar aan. Ze ging verzitten, zat nu recht, trachtte met leege oogen voor zich uit te zien. De herinneringen borg ze in zich op met een prettige, geheime belofte, dat ze vanavond, in bed, heel in haar eentje, ervan genieten zou, onbemerkt, ongehinderd, en alles van voren af aan opnieuw doorvoelen zou, inniger, dieper nog dan 't eigen oogenblik, omdat ze iedere gedachte, ieder woord, dat in haar neergedroppeld was, tien keer voor zich kon herhalen, omdat ze iederen blik en elk gebaar telkens voor zich terug kon roepen. Vreugdiger nog, te weten, dat door den komenden avond haar herdenkingen nòg rijker zouden worden, en dat een nieuw ontmoeten, nieuw genieten haar weer wachtten, over enk'le uren maar.
Bij de Claes de Vrieselaan stapte ze uit.
Na het eten voelde ze zich onrustig worden. Den heelen tijd, onder het afnemen van de tafel, in de herrie van bereddering, terwijl er heen en weer geloopen werd, en niet aller oogen zoo rustig op haar gevestigd konden worden, had ze erover willen beginnen. En had toch niet gedurfd. Inplaats van bijdehand, kordaat te helpen, zooals anders, had ze loom een paar opeengezette borden naar de keuken gedragen en liet de andere op tafel staan, zoodat Engel haar gesnauwd had:
‘Kè-je ze niet allemaal meenemen? Wat loop ie toch te soezen’.
Het was haar onmogelijk geweest haar gedachten te bedwingen. Ze was maar gaan zitten en had een willekeurige krant genomen, deed, of ze las. Wat Engeltje weer pruttelen deed, van de Zondagsche juffrouw, die zich liet bedienen. En intusschen prakkizeerde ze al maar over heel gewone zinnetjes, die ze langs haar neus weg zeggen zou. Totdat ze zóó zenuwachtig werd, dat ze haar stem niet vertrouwde. Wàt ze ook bedacht, ze voelde, dat het verwondering zou geven, moèst geven. Daarvoor was ze banger dan voor tegenkanting. Van kwartier op kwartier stelde ze 't uit, zoodat ze alweer allen om de tafel in de voorkamer zaten, zonder dat ze iets gezegd had. De mooiste gelegenheid had ze voorbij laten gaan. Zoo tusschen het gevlieg en de wanorde door.... dat ze eigenlijk ieder maar de helft hoorden van wat ze opdischte.... en dan veelal uit lakschheid niet veel vragen zouden.... En als moe of Herretje wat lastigs had gezegd, had ze, zonder op te vallen, met een slordig antwoord uit de kamer kunnen gaan.... en Engel had ze haar mond wel gesnoerd.
Enfin, ze had het maar weer stom laten passeeren. Maar nou moest ze voor den dag ermee.
Met de ellebogen onder haar hoofd, lei ze wijd over de krant, deed of ze benedenaan de regels las, dan konden de anderen haar gezicht niet zien en behoefde ze haar oogen niet te bewegen. Ze voelde een brandende roodheid opkomen. God, waarom kon ze nou niks verzinnen! Ze schrok, als ze op het punt was iets te zeggen.
Met een gewoon aanloopje beginnen! Iets zeggen van het weer en de mooie winkels en zoo. En druk op straat. Ja.... en dan? Of zou ze maar ineens de kogel door de kerk jagen? Zóó: Moe, ik gaat vanavend uit. Doen, alsof ze dat expres zoo moppig zei. En dan met hun verwonderde gezichten tègen zich, d'r branie-achtig overheen kletsen, zoo, alsof dat nu vanmiddag in haar opgekomen was. 't Kòn dat het lukte, as
| |
| |
moe in een goeige bui was. Ze zou d'r voor gek schelden, maar haar laten gaan. Maar véél kans was er niet. Zoo lobbesig als moe kon zijn, op dat punt had ze ouderwetsche gedachten. Geen meisjes alleen bij den weg 's avonds, dat hoorde niet. Vooral niet om maar es te slenteren. En verbeeld je, dat Engel mee zou willen. Nee, zoo moest ze 't niet aanleggen.
Ineens maar vragen, of het goed was als ze rijden ging? Alléén? Zou moe niet gelooven. En als ze zei met wie.... och jassus, dat kon ze toch óók niet doen. Hoe dat ze 't ook bekeek, ze kreeg in elk geval geharrewar. Had ze maar een vriendin, waar ze heen kon, die ze in 't vertrouwen kon nemen. Hoe kwam ze daar nou uit? Had ze niemand, nièmand dan? Geen boodschap, waar ze heen moest?....
Al haar kennissen somde ze voor zich op. Er was er geen een, die ze thuis niet kenden. Nou, 't kon 'r wat bommen, dan prakkizeerde ze er een.
‘Moe’, zei ze.
Hu, wat een schorre stem. Ze humde de vliesjes uit haar keel:
‘Vin u 't goed, as ik vanavend uitgaat?’
Moe keek van haar boek over haar bril heen, vragend naar haar kant.
Ze bleef in dezelfde houding zitten met haar ellebogen vèr de tafel op en haar borst naar voren, maar haar gezicht omhoog, recht naar het kousje van de gaslamp, onverschillig.
‘Ja’, zei ze, ‘dat komp zóó. Ik heb vanmiddag een ouwe schoolkennis van me ontmoet bij.... bij Jungerhans in den winkel.... ik wou es hooren, wat een taschje kostte, dat daar lag.... En toen benne we an de praat gekomme van allerhande dinge, .... van vroeger hè, van school.... toe zei ze, dat ik ze es op moes zoeken....’
‘Zoo’, zei moe, ‘da's aardig, zoo'n kennissie. Wie is dat?’
In verborgen angst zag Martha drie gezichten op haar woorden wachten. Nou liegen, dacht ze. Jee, wat 'n ellende.
‘Jo.... ter Laten’, zei ze lukraak.
‘Ter Laten?’ zon toen Herretje.
‘Heb jij ze nog gekend?’ vroeg ze brutaal.
‘Herinner me nièt....’
‘We hebben ook nooit samen in de klas gezeten. 'k Geloof eigenlijk, dat ze er pas op kwam, toen jij er al af was’.
‘Dat moet wel haast’, zei Herretje.
‘Och, vroeger ben ik nooit zoo dik met ze geweest, maar nou kwam het zoo vanzelf uit, dat we allebei geen mensch hier hadden’.
‘Nou, 't is wel aardig,’ zei moe. ‘Je kwam ook eigenlijk wel zoo'n vriendinnetje te kort. Maar mot je daar vanavend al naar toe?’
‘Ja’, zei Martha, ‘dat komt, ze is lid van de ijsclub; dat mot 's avens zoo moppig zijn, electrisch verlicht en met muziek. Ze vroeg, of ik dan meeging. Je kon best’, zei ze, ‘as dames alleen, omdat er alleen maar leden kwamen’.
‘Zoo’, zei moe. En ongeloovig:
‘'s Aves?’
‘Heb u dat nog nooit gehoord?’ hielp Engel enthousiast. ‘Het mot er èmmes zijn, zeg. Ik weet het van op school.’
‘Gaan d'r dan van jullie school ook? 's Aves, en alleen?’
‘Netuurlijk’, zei Engel. ‘As je lid ben’.
‘Nou’, zei moe. ‘Nieuwe tijden, nieuwe zeden. 't Had in míjn tijd niet gehoeven’.
‘Vin u 't goed, as 'k dan maar gaat?’ vroeg Martje leuk. ‘Je moet van het weer proffiteeren, wie weet, of 't morgen al niet dooit’.
't Zou lukken. Goddank. Ze had er de beste verwachtingen van.
‘Hoe kom ie dan d'r in?’ vroeg Engel.
Hè, wat 'n kind. Dat zoo'n kuiken toch overal haar neus in stak.
‘Zíj is toch lid’, snauwde ze. ‘Dan ken zij me d'r in brengen’.
‘Nou, mijn 'n zorg’, zei moe. ‘'t Lijk me 'n kouwe lol’.
Verlicht stond Martje op. Ze moest zich
| |
| |
haasten nu. Kwart over zeven. Ze moest zich nog opknappen ook.
‘Waar woont ze?’ vroeg Herrie, toen ze juist de kamer uit wou.
‘Wie?’
‘Die Jo ter Laten.... of hoe heet ze....’
‘In.... op.... de Bergweg’, zei Mart.
God, wat was ze geschrokken, wat was dat liegen beroerd. Ze durfde haast geen antwoord meer te geven.
‘Lieve Jezus, 't is maar effe uit de buurt’, gromde moe op haar boek.
‘Mot je ze halen?’ vroeg Engel.
‘Nee, we zien mekaar an 't Ziekenhuis. 'k Neem de tram. Mot je nòg wat weten? Komt Willem vanavend?’ vroeg ze voor de afleiding.
‘Zal wel’, zei Herretje, las verder in haar krant.
Martje ging nu langzaam de kamer uit, maar toen ze de deur achter zich had dicht getrokken, ontspanden zich haar trekken. Ze holde de trap op naar haar kamertje. Ziezoo, dat was eruit. Gotogot, wat zat ze in de rats. Was 't eigenlijk niet stapel, om je zóó d'r in te draaien? En waarvoor? Voor wie deed ze dat nou allemaal? Voor een man, dien ze vanochtend nog niet kende. Met één keer liegen was ze 'r nog niet af, nou moest ze doorgaan, volhouden, en altijd oppassen, dat ze d'r niet inliep. Ach jassus, wat was ze begonnen. Nou had ze altijd die angst, als ze wat zeggen wou, angst, dat ze zich versprak. 't Zou maar eventjes geen herrie geven. Och, had ze 't maar nièt gedaan. Ze kon toch geen plezier meer hebben. Overal kon ze worden betrapt, kon ze iemand tegenkomen, die haar kende. Hoe kon je rustig genieten met diè gedachte altijd bij je.
Wat 'n gek, wat 'n gek! Wat 'n idiote malloot, om je zóó op hol te laten brengen door een avontuurtje. Dat verhaal nou van die vriendin, daar zat ze voor goed mee opgescheept.
Kleintjes ging ze zitten op den rand van haar bed en legde haar handen in haar schoot. Een miezerig gevoel van huilen kroop door haar heen. Maar toen bedacht ze, dat ze beneden nu dachten, dat ze zwieren ging met een ouwe schoolvriendin, en ze moest lachen om de brave-henderik-gezichten. Haar joligheid brak door en nu die eenmaal terug gewonnen was, kreeg ze plezier weer in haar uitgaan.
Jee, ze zàg de ijsbaan voor zich. 's Avonds was 't natuurlijk leuker nog dan overdag. Electrisch verlicht, met van die groote bollen zeker, en muziek! Vooral die muziek leek haar zalig. Zou d'r een tent zijn midden op het ijs? Koud werrekie voor die muzikanten. Wat zou de sneeuw langs de kanten d'r lollig uitzien in het licht!
Kwiek was ze opgesprongen, had 'r haren losgegooid. Blij was ze, dat ze krulhaar had, het maakte zoo gemakkelijk op en 't flatteerde, hoor. Zoo. Nu kammen. Haar of geen haar.... Het schoot 'r ineens te binnen, dat rijmpje van moe. Haar of géén haar, toch kammen, Saar. Moe kon moppig zijn.... Vanavond zou ze 't met bijzondere zorg opmaken. Ze keek, hoe 't haar zou staan, als ze 't eens laag deed. Neen, maar niet, ze was tòch al zoo klein.... Zóó zat het goed, en stevig ook. Een beetje opdoffen nog. Bij allebei 'r ooren dansten grappig ronde krulletjes. Niet wegstrijken, laten zitten zoo. Dit blousje hield ze aan, maar niet de rok. D'r korte, schotsche.... Heerejee, wat ging de tijd! Stommerd, om nou op dat bed te zitten miezeren. Strak was ie weggegaan. Ze lachte in den spiegel. Ken je begrijpen, hij zou wel wachten. Maar ze maakte toch vlug voort.
In haar mantelpakje, donkergroen schots, met het bonten mutsje, dat paste bij het platte, donkerbruine pelsje om haar hals. bekeek ze zich oplettend. Kittig stond ze, als een vurig, als een krachtig, jeugdig menschenkind. Klein was ze, maar zoo stevig, zoo gezond. Ze viel toch op. Dikwijls werd ze nagekeken, als ze langs ging met de veerkracht in haar kleine voeten, en haar oogen met hun sterken lach. Ach, blij was ze met het leven, genieten wou ze
| |
| |
van dit oogenblik; wat kon 't haar schelen, wat de dag van morgen brengen zou!
Ze ging haar schaatsen halen uit de kast, die naast de trap was. Ze had ze gelukkig de vorige week laten slijpen. Handschoenen nog. Glacees? Nee liever wollen, veel warmer en gezelliger; witte wollen had ze....
Zingend en lawaaierig stormde ze de trappen af.
‘Hoor Mart weer es’, zei moe binnen, ‘die gaat uit, hoor’.
Martha stak haar hoofd om een hoekje.
‘Da-ag’.
‘Ik neem de sleutel mee’, gilde ze uit de gang.
‘Zeg, niet te laat, hoor’, zette moe haar stem uit naar vermogen.
‘Wàt?’
‘Niet te láát’, schreeuwde Engel.
‘Stik’, zei ze zachtjes. Luider:
‘Ach, ga toch weg’.
Den sleutel had ze van den spijker in den keukenhoek gehaakt. Ze was al haast beneden. De deur trok ze vast open met het touw. Ze moest zich haasten nu, 't was òver kwart. Met een bons sloeg ze de deur in het slot; uit puren overmoed holde ze een eindje, als een losgelaten schoolkind. De schaatsen klakten met ijzerslagjes en houtgetik. De menschen, die haar tegenkwamen, keken, eerst naar haar, dan naar de schaatsen; ze voelde er zich gewichtig mee, ze droeg ze trotsch. Die allen dachten nu: die gaat naar de ijsclub. Lollig vond ze dat. Ze voelde zich een heele piet. Chic liep ze, met een air.
Ze zag hem op den hoek staan wachten, rechtop, met de schaatsen hangend aan zijn pols; zijn handen hield hij in de zakken. De lust bekroop haar om zich te verschuilen in een van de portieken, te kijken, wat hij doen zou, of hij lang nog op haar zou wachten, en er uit te hollen, als hij op het punt stond weg te gaan. Ze lachte speelsch, ze had er gróóten trek in. Juist, dat hij haar ontdekte, want anders had ze het gedaan. Hij kwam gelaten op haar af, alsof zijn geduld nog nauwelijks geleden had.
‘Wel’, zei hij, ‘goeienàvond. Wat áárdig, dat je bent gekomen’.
Hij noemde haar niet; ze had er op gelet. Zij óók, wist niet wat te zeggen, gaf alleen haar hand.
‘Prettig’, zei ze, ‘om te gaan. 't Is 's avonds veel leuker dan overdag’.
‘Ja’, zei hij, ‘'t is aardig. Alleen - 't is er te klein, dat is vervelend’.
Ze dacht, of hij bang was kennissen te zien en zweeg en keek naar de tramrails.
‘Het is zoo baantje-rijden’, zei hij. ‘Je kunt er je eigen weg niet kiezen. En daar houd ik van’.
‘O’, zei ze, ‘is het dat!’ Toen lachte ze alweer.
‘Wat dacht je dàn?’
Hij merkte pas door dit lachen, dat ze wat bedrukt geworden was.
‘'k Dacht’, zei ze, ‘dat u bang was, om bekenden te ontmoeten’.
‘God, kind....’
Hij verwierp het zóóver, hij zei er niet eens wat op terug. Echt hoor, zoo'n man, die alles durft. Hij gaf niks om de menschen, hèm 'n zorg, of ze kletsten over hem; waar hij zin in had, dat deed ie. En voor hem was de kans toch grooter om iemand te zien, die hem kende dan voor haar. Wat zou hij nu zeggen, als ze vroegen, wie die juffrouw was, die hij bij zich had? Nièt d'r naam, dat begreep ze wel. Ze zouden hem wel met 'r plagen.
Dat vond ze aardig en opeens vroeg ze zich af, waarom hij eigenlijk met haar uitging. Ze wilde denken, dat het was uit vriendschap, maar haar burgerlijke standsbegrip verzette zich daartegen. Een heer als hij ging niet uit vriendschap met een meisje als zij. En heelemaal.... het was er nogal een voor vrindschap. Hij deed het niet zoo lijken ook. Nee, nee.... hij was wèl goed, hij had wel eerlijke bedoelingen, maar toch.... Hij was toch zeker een beetje.... verkikkerd.... of tenminste, hij vond 'r aardig. Nou, wat redeneerde zoo'n man dan vèrder....
| |
| |
‘Daar komt de tram’, zei hij.
Heel uit de verte kwam het lichtje naar hen toe. Martje wou iets tegen hem zeggen, keerde haar hoofd naar hem toe, en zag meteen van dien kant Baanders komen.
‘Doe, of u niet bij me hoort’, zei ze vóór zich uit, met lippen, die niet bewogen. Hij keek bevreemd, eerst naar haar, toen naar den kant, dien ze uitliep.
‘Nou’, zei Baanders, ‘waar gaat dat na toe?’
‘Dat zie je’, zei Martha, ‘zwieren hoor’.
‘In je eentje?’ vroeg hij en keek den heer aan, die wachtte op de tram.
‘Met 'n vriendin; die zien ik bij het Ziekenhuis’.
‘Zoo’, zei hij. ‘Fijn hoor. 't Zit eran. Zeg, 'k doch soms’, - heimelijk wijzend op den meneer; - ‘hij stond zoo dicht in je buurt....’
‘Laat na je kijke’.
Ze trok haar bovenlip ervoor op. De tram stond voor hen stil. Van Heeteren was er al ingestapt. Doodlaconiek. Mart moest er stilletjes om lachen. Hoe dat ie dee of ze 'm niemendal anging! Om te stikken.
Baanders hielp haar met stijve burgermans-galanterie.
‘Nou’, zei Mart, ‘ajuu’. Ze gaf nog een hand.
‘Pardon, juffrouw, mot u niet na binne?’ vroeg de conducteur. Hij wou bellen.
Ze bleef staan in de deuropening. Als ze de bocht om waren, zou ze wel naar binnen gaan. 't Was veiliger, je kon nooit weten. Baanders keek niet om; ze kon hem op zijn rug zien. Gossiemijne, daar was ze er nu toch hààst al ingeloopen. Oók 'n geluk, dat ze juist dien kant uitkeek! Hij had wel kunnen zien, dat ze met mekaar stonden te praten. Dan was ze d'r bij geweest, hoor. Dan hadden ze niks meer van d'r smoesjes geloofd thuis.
Achteraf voelde ze 't gevaar nog erger dan op 't eigen oogenblik. Ze was blij, dat ze zat. Ze zeggen wel eens, de schrik slaat in je beenen, maar warempel, ze voelde het. Van Heeteren schoof op, maakte een gezellig plaatsje voor haar.
‘Jassus’, zei ze, ‘is dat schrikken’. Ze zuchtte.
‘Heb je thuis dan niet gezegd’, vroeg hij plagend, ‘dat je met mij ging?’
Ze keek naar hem, of hij het meende. Hij keerde zijn gezicht af en liet zijn baard door zijn hand glijden en verborg zijn lach.
‘Nee’, zei ze schuchter.
‘Oooo.... Foei!’
Nu lachten zijn open oogen haar volop tegemoet. Meelachen moest ze. Zoo'n kwiebus! Hij kon gemakkelijk plezier d'r in hebben....
De tram liep vol; méér menschen kwamen erin met schaatsen. Martje keek hen in verstandhouding aan en iets hartelijks voelde ze voor hen. Ze moesten weer wat opschikken; ze zaten nu dicht op elkander gepakt. Haar arm drukte tegen den zijne; ze lieten het beiden zoo. Elkanders ademhaling voelden ze. Martha keek voor zich uit, stil geworden, en voelde, dat in de schaduw van zijn hoed, zijn oogen heet op haar lagen en dat zijn adem zwaar werd. Kleine woorden zei ze nu en dan, met moeite; niet altijd gaf hij antwoord. Ze keek naar de menschen in haar buurt, of die niets merkten; een heer in den hoek zat haar aan te kijken, maar droeg geen schaatsen bij zich. Toch was ze blij, toen hij eruit ging aan de Vischmarkt. De tram werd daar weer leeger; ze kregen ruimte. 't Zou gek zijn, als ze nu zoo zitten bleven; ze schoof een eindje van hem af en wist den ban gebroken en voelde zich bevrijd.... Ze werd toch angstig van dat kijken. Hij wendde zijn gezicht af, langzaam; zijn oogen hielden nog den strakken blik. Totdat hij met een kleinen ruk er zich van losmaakte en de ruit schoonveegde achter zich, met een slip van zijn handschoen, er doorheen keek met geveinsd ontwaken.
‘Blaak’, zei hij hardop tot haar, als had hij in gedachten verloren gezeten.
| |
| |
‘Ja’.
‘Wat een eind, hè?’
‘Heelemaal aan den anderen kant van de stad ook’, zei ze.
Op het Beursplein stapten ze over. Het schoot nu vlugger op. Ze behoefden niet meer bij iedere halte te stoppen. Het laatste eind suisden ze voort. Nog maar weinig menschen zaten in de tram. De meesten ervan gingen ook naar het ijs.
Het komen in de koude lucht deed hen beiden prettig aan. Hij bracht zijn schouders naar achteren, zijn borst naar voren; hij stapte met kleine, krachtige passen. Ze liepen in den tred; de schaatsen tikten een vroolijke belofte. Hij had de hare overgenomen, droeg er vier in een bundeltje, twee groote en twee kleinere. Met opzet, in de donkere laan, bedwong hij zich om haar een arm te geven.
Al uit de verte hoorden ze muziek, die luider werd naarmate ze nader kwamen. En over het stoppelige wegje, dat druk begaan werd door menschen vóór en achter hen, het wegje van de club, waarlangs, waaròver de gedragen schaatsen klotsten, kletsten, lag het witte licht van een enkele booglamp.
Martha wachtte aan den kant van den weg, een beetje achteraf, totdat Van Heeteren de kaart voor haar genomen had. Ze zag hoe hij de zijne te voorschijn haalde, ze overreikte aan den beambte, en sprak en antwoord gaf, betaalde en de zaak in orde maakte op zijn korte, hooghartige manier en tot haar terugkwam met twee kaarten van verschillende kleur, die aan een koordje hingen. De hare maakte hij, zonder woorden, vast aan een knoop van haar manteltje en toen hij er bijna mee klaar was, terwijl hij nog gebogen stond, keek hij tot haar op en zonken hun oogen in elkander. Dadelijk daarop deed hij alsof dit oogenblik niet had bestaan, sprak van het ijs, dat mooi was, zonder scheuren, en Martha, duizelig, liep met hem mee langs de contrôle en wist geen woorden meer. Een vreemd gevoel van droefenis met vreugde verzwaarde haar leden. Hij deed haar zitten op het lage bankje, terzijde van de groote baan, en begon haar schaatsen te ontwarren.
‘Mag ik u helpen?’ vroeg hij vormelijk.
Zij stak haar eene voetje vooruit; zij hoorde dat hij u zei. Ze gaf zich geen rekenschap ervan, waarom hij 't deed, maar wist ineens hierdoor, dat hij haar kneden kon als was. Ze wist zich in zijn macht, en veilig óók,.... zoolang hij bíj haar was. Dit gaf haar een verlatenheid voor haar alléén, en een feestvreugd voor hen beiden.
‘Als ik het te vast doe, moet je 't zeggen’.
Ze knikte en keek naar zijn handige vingers en naar zijn gezellige handen, ze keek naar zijn losgeknoopte jas, waarvan hij een punt had geschoven onder zijn ééne knie, die op het ijs lag, ze keek naar zijn wollige fantasievest en naar zijn blonde baard. Ze vergat de menschen, ze vergat het ijs, de muziek en het witte licht.
‘Dat is één. Nu nummer twee, en dan nog eventjes geduld tot ik óók klaar ben’.
Het bevreemdde hem niet, dat ze heel niets zei; hij begreep, dat hij haar overwonnen had en dat had hij, vanmiddag, vooruit al geweten.
Na de hare bond hij zijn eigen schaatsen aan. En krachtig schoot hij overeind en keerde in een fiksche draai zich tot haar. Zijn jas klopte hij af, knoopte ze dicht; toen trok hij zijn handschoenen weer aan en hield haar zijn beide open handen voor. Stil zat ze voor zich uit te zien, maar legde er toch de hare in en keek tot hem op met een trillenden glimlach, en vóór hij haar optrok, hield hij stil haar handen in de zijne en vroeg haar met een zachte stem:
‘Is er iets verdrietigs?’
‘Neen’, zei ze.
In haar stem brak iets van een lach of een traan. En dáárna lachte ze vroolijk.
‘Kom’, zei hij, ‘nu gaan we rijden’.
Met hun handen in elkaar en de armen vóór elkander heen, lieten ze zich glijden langs de baan, in breede zwieren.
| |
| |
‘Ziezoo, nu eens rusten, hè? Nu gaan we wat drinken in de tent’.
Ze stonden voor het plankier, dat er uitzag als een groote kippenloop, en op hun schaatsen, lachend, strompelden ze het houten café'tje binnen. Ze kozen een tafeltje langs de wand, niet ver van den ingang.
‘Je wilt toch niet afbinden?’ vroeg hij. ‘Of heb je er genoeg van, ben je moe?’
‘O nee; nee, heelemaal niet’.
‘Dan trekken we er straks weer op los’.
Hij knoopte zijn jas open, ging over haar zitten.
‘Wat wil je hebben? 'n Grocje?’
‘Néé’, zei ze. ‘Gròc! 'k Heb het tòch al zoo warm’.
‘Kom, dat gaat er buiten wel weer af. Wat wou je dàn?’
‘'n Kop chocola?’ Ze aarzelde.
‘Chocolà! Wat 'n ouwe-juffrouwenkost! Neem 'n grocje, dat zal je goed doen. Vooral als je weer buiten komt’.
‘Goed dan’, zei ze.
Hij bestelde er twee en schikte toen zijn stoel tot een gezellig praatje.
‘Vin je 't nu prettig?’ vroeg hij.
Ja, knikte ze, dòl.
Haar oogen stonden donker te schitteren in haar warm gezichtje. Hij zat, met zijn armen op het tafeltje, wat voorovergebogen; bekeek haar oplettend. De krulletjes gaven een vriendelijke omlijsting aan haar gezicht; het haar was verreweg het mooiste. Ze had iets liefs in haar voorkomen, iets dat je innam en bovenal iets jongs. Dat veerkrachtige had hij nog maar zelden aangetroffen. De door-en-door gezonde indruk, diè was het, die haar verschijninkje opvallend maakte. En óók dat jeugdige was het aantrekkelijke van haar maniertjes en van haar praten. Wàt ze zei, was niets bijzonders; ze was niet ontwikkeld, niet geestig of pikant, ze sprak Rotterdamsch en al haar onbeholpen zinnetjes, haar weifelende antwoorden, 't was alles hoogst banaal; maar het kwam zoo kersversch, zoo onomwonden en eenvoudig voor den dag, dat je eigen levenswijsheid er schipbreuk door leed.
‘Wat kijk u’, zei ze.
Het maakte haar onrustig. Hij lachte kort en ging verzitten en roerde in zijn glas. Toen nam hij een grooten slok, en nog een, en veegde met zijn zakdoek langs zijn snor en baard.
‘Nou!’ zei hij. ‘Had je dat verleden winter nu gedacht?’
‘Nee’, zei ze. ‘U óók niet’.
‘U’, zei hij, ‘zijn we nu zóó, dat je u moet zeggen?’
‘Wat dan?’ vroeg ze lacherig.
‘Nou.... Guus, en jij’.
‘God.... Guus! Zoo ineens!’
‘Maar natuurlijk. Iederéén noemt me Guus. En ik zeg toch ook Martha’.
‘Daar heb ie geen permissie voor gevraagd’.
‘Zoo’, zei hij, ‘nu nog mooier. Eerst omhels je me, en dan mag ik nog geen jij zeggen’.
‘Omhèls....?’
‘Nou.... In mijn armen geloopen dan. Of gereden. Maar 't was natuurlijk expres!’
‘Zeg bèn je!’ zei ze geschrokken.
Hij lachte hardop.
‘Ja’, zei hij, ‘begin maar niet te plagen, want je ziet, dat kan ik óók’.
‘Ph....’, deed ze. ‘Maar.... je denkt toch niet?’....
‘Welnee’, stelde hij gerust.
‘Hoe ken u.... hoe ken je die groc zoo heet drinke!’
Ze moest lachen om haar vergissing.
‘Niets aardig, dat het je zoo'n moeite kost’, zei hij, quasi beleedigd.
Dat spoorde haar pret aan.
‘Nou’, zei ze, ‘daar.... gaan u, hoor. Proost’.
Hij dronk mee.
‘Wat 'n kleine kat’, zei hij en zich ver over de tafel buigend om haar dicht in 'r gezicht te kijken:
‘Zeg es Guus’.
‘'k Zou je’, daagde ze uit.
| |
| |
Hij leunde terug in zijn stoel, zette een heel effen gezicht, alsof hij was teleurgesteld. Ze keek hem lachend aan en werd gaandeweg verlegen.
‘'t Is vol, hè?’ deed hij onverschillig.
Ze bleef even zwijgen en zei toen, kleintjes:
‘Guus....’
Het klonk deemoedig en ach, zoo bescheiden. Het pakte hem méér in, dan hij had gedacht. Hij knikte; in zijn oogen las ze een liefkoozend woord.
‘Kom’, zei hij bruusk, ‘drink je glas leeg, dan gaan we’.
Buiten was het of hij haar handen steviger omgreep dan straks. Ze reden met krachtige, snelle slagen, twee, drie keer de baan rond en spraken niet. Af en toe keken ze elkander aan.
‘Kom hiereen’, zei hij toen opeens, op een korten, bevelenden toon, ‘Dat baantjerijden is vervelend. Ik weet een doorgang naar de Plas’.
Ze dacht niet over een tegenwerping. Het was ook háár verlangen met hem alleen te zijn. Het witte licht had zijn bekoring verloren. Achter hem aan klom ze over een dammetje, kroop door een heg, waarvan hij de takken voor haar opzij boog. Zij stonden op de onmetelijke ijsvlakte, die hen donker tegendreigede.
‘Kom’, zei hij.
Hij sloeg den arm om haar middel en reed met haar weg tot zoover als het licht van de ijsclub hun baan nog vaag bescheen. Dapper sloeg ze uit.
‘'t Is gevaarlijk’, zei ze.
Hij hield stil, maar liet zijn arm liggen.
‘Ben je bang?’
‘Nee’, zei ze.
‘Waarom niet?’
Hij trok haar vaster tegen zich aan. Zij voelde zijn diepen adem en zei niets terug.
‘Waarom niet?’
Met zijn vrije hand lei hij nu ook haar gezichtje tegen zijn jas en hield zijn hoofd gebogen. Ze voelde zijn baard tegen haar krulletjes. Ze sloot haar oogen en wist, dat hij haar zoenen zou en zei:
‘Omdat jíj bij me ben’.
Wild boog hij haar hoofd achteruit en zoende onbesuisd haar heele gezicht en haar mond, en trok haar, ruw haast, tegen zich aan.
Ze had kunnen schreien als zooeven. In haar gesloten oogen gevoelde ze een grenzenlooze droefenis en om haar mond kwam een lach van geluk. Ze kreeg een gevoel, alsof ze verdween.
Hij bracht haar naar den kant van de breede baan, waar de hooge sneeuw lag.
‘Ga even zitten’, zei hij, ‘dan bind ik je schaatsen af. We rijden tòch niet meer’.
Woordeloos wachtte ze op hem. Toen de schaats van haar laars op het ijs viel, hield hij haar voetje in zijn hand en keek ernaar en drukte het en keek haar aan met donkere oogen. Ze las er het verlangen in en sloeg de hare neer. Vlug bond hij toen haar anderen schaats los en de zijne en hielp haar opstaan. Ze voelde zich strompelend naast hem gaan met haar doode voeten, die het loopen waren verleerd. Hij nam haar bij de hand en bracht haar door een ander laantje op het hobbelige wegje van de IJsclub; haar voeten deden zeer ervan.
‘Heb je pijn aan je voetjes?’ vroeg hij.
‘Zoo'n gèk gevoel. Heb jij dat niet?’
‘Ik wou je nog wel voorstellen om naar huis te loopen’.
‘Ik wil wel’, zei ze en keek naar hem op.
Hij lachte tegen haar en ze was er dankbaar voor.
Nu stak hij, in de eenzame laan, zijn arm door den hare.
Thuis was het licht op de slaapkamers nog aan, maar op de eerste verdieping lag alles in donker. Ze had het dadelijk opgemerkt en het gevoeld als de vervulling van een grooten wensch. Ze was rechtdoor naar boven gegaan; alleen haar schaatsen had ze om den hoek van de keuken gesmeten. In moe's kamer hoorde ze nog gerucht.
| |
| |
‘Dag moe’, riep ze gedempt door het sleutelgat en moe gromde:
‘Dag Mart’, moeizaam,.... ze stond zeker gebogen.
Uit de kamer van Herrie en Engel viel het licht door een kier van de deur en toen ze langs kwam, werd die kier onhoorbaar wijder en kwam Herrie, in haar nachtpon en op bloote voeten en haar haar vol piekende krultangetjes, om den hoek gekeken en Engel riep uit haar bed, klaar wakker:
‘Hoe wàs het?’
‘Leuk’, zei Martha.
‘Zeg Mart’, zorgde toen Herrie's stem, ‘heb je de sleutel weer in de keuken gehangen? Geef 'm anders maar hier voor morgenochend’.
‘Guns ja’, zei ze. ‘Hier. Goed, dat je 't zegt’.
‘Heb ie je geamuseerd?’
‘Ja, bar. Dag’.
‘Zeg’, treuzelde Herrie, ‘je heb Willem ook nog gezien hè?’
‘Ja’, zei Mart en toen Herrie wachten bleef:
‘Da's waar’.
‘Nou dag’, zei Herrie toen.
‘Dag’, zei ze weer en was gauw in haar eigen donkere kamertje gegaan en had de deur gesloten, licht gemaakt en zich toen gehaast met uitkleeden. Haar kleeren liet ze slordig liggen.
En nu ze het licht had uitgedaan en in haar bed gegleden was en de duisternis welig om haar vloeide, nu lag ze stil, met de handen gevouwen onder haar hoofd en de oogen gesloten en een glimlach van verlangen om haar mond, en liet haar gedachten vervagen, tot er niets dan weelde in haar was.
Lang nog sliep ze niet.
(Wordt vervolgd).
|
|