| |
| |
| |
Uit ‘Het gelaat des dichters’
door Karel van de Woestijne.
I.
Van alle reis terug nog vóór de reis begonnen....
Wàt, dat gij niet en wist, heeft de onrust u geleerd?
- Alle einders zijn ontgonnen
Welke begeerte die, verzaad, niet heeft bedrogen,
en welke oprechte liefde ooit zonder angst beleên?
- o Dorre brand der oogen
Geen bronnen meer, en geene stroomen, waar een haven
ze in de gestilde maat der strenge zee bevest.
- Gij moet u niet meer laven:
gij zijt aan walg gelescht.
| |
| |
| |
II.
Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten,
ter ijlste hoogten, en de steilste, der gedachte
onzichtbaar-tronend zit; -
Uren van harde macht, gebore' uit trots en lijden:
toen 'k Leven wijken deed, en Dood - o weidsch verblijden -
mocht koestren als een kind;
waar 'k heel mijn weze' als plots genade-weel'ge borsten
mocht de' Onverzaadb're bién,
en 't bateloos geluk mocht dulden, aan zijn dorsten
geheel tot ijlt te vliên.
Geene begeerte meer; o vrijheid, en geen bede;
en, allen strijd beslecht,
uit diep-gerooiden drift den diep ontgonnen vrede
van 't eíndlijk eind-gevecht.
Arm, als geen enkle, maar zich voelen, koel, den rijke
die, 't zwoelst geluk door-leên,
het Wezen, de eeuwigheên ontwassend, kan doen wijken
naar eendere eeuwigheên....
Uren van felle macht, hartstochtelijk negeeren
gebore' uit boete en spijt:
wat heb ik u bemind, ik die u mocht regeeren,
- en treurig ben, en lijd....
| |
| |
- - Want zie, de aarde is den tijd nabij, dat tijgend streven,
ál zwellend, welven gaat.
Weêr word ik als een zonne-straal, die staat te beven
en, bevend, réchte staat;
weêr word ik, waar de luide bodem ligt te kenen
voor 't licht-bekroonde kruid,
gelijk de bronnen zijn, die onbedaarlijk weenen
met daevrend-blij geluid.
De dag wordt rood van zon en rozen. De uren blaken
'k Draag al het blozen van den zomer op mijn kaken
als waar' 'k een heldre held;
van al het bloed, dat zoekt of blinkt in bloeme' en boomen,
zijn mijne vuisten zwaar;
'k ben duister als het woud in avondlijk verloomen,
'k ben klaar en klapprend als de blaedren en de waetren;
'k ben gloeiend-zwart, gelijk
de minnaars die elkaêr van bijten en van schaetren
Maar - 'k heb te zeer geheerscht, dan dat ik niet en lijde
om zulke duld'ge heerlijkheid....
- Uren van harde macht, waarom moet ik u beiden,
nu 'k, treurend, lijd?....
| |
| |
| |
III.
Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt....
- Gij, die, waar ge om het vroomst geluk geen god en dankt,
verlatenheid betaalt met een te late boete:
het schoone koren aart onnoozel aan uw voeten;
er is een paard dat neit, maar trekt; er is een os
die trekt; van duizend nijvre vooglen ruischt het bosch;
en als gij, straks, vol wrok en opgekropt negeeren,
maar nóg te trotsch voor de eedle biecht, naar huis zult keeren:
zie, daar staat uwe vrouwe in zorge en derenis
om uw vreemd leed, dat door geen min te weren is,
gij, bittre, die u-zelven bant uit de eigen vrede....
- Weêr is een dag van vrome weelde wrang verleden.
Het schoone koren aarde onnoozel; ieder deed
in onbewuste vreugd zijn doening, waar ge schreedt.
Maar gij, die lijdt en rouwt om ál te zeker weten;
gij, die in luidste vreugd geen lijden kunt vergeten
en in het lijden éerst een schampre vreugd belijdt:
gij walgt voor de eêlen troost van schaemlen arrebeid,
te trotsch nóg in het leed der machtelooze boete....
- En de ándren oogsten 't graan dat aart voor úwe voeten.
| |
| |
| |
IV.
Wij, de Armen die den Geest verzaakten,
gekoornen tot een zaligheid:
we ontdekte' in ons het leed, dat waakte
om een verloren weelde-tijd.
Wij de Eedlen, die de weelde wonnen
van schittrend-naakt Onnoozel-zijn:
wij hebben niets in ons ontgonnen
dan - blinkend git - een zwarten schijn.
Wij, niets dan Goeden, gulle en bloode
onnoozlaars met de warmste hand:
de dorre handen van de dooden
zijn rijker van een rijpren brand.
- Wij de Armen, de Eedlen en de Goeden,
wij, liefde- en levens-zwaar den schoot,
- ons kindren leerden ons bevroeden:
wij baren nooit dan vreeze en dood.
| |
| |
| |
V.
Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust.
- o Teedere avond-glans der lippen en der lampen,
als de eêle nacht ontrijst de lage dage-dampen:
wanneer wordt van uw zuivren gloed mijn angst gesust?
De schroeiige oogen koel ten kalmen droom gekust;
gebluscht het zwoele bloed van 't dagelijksche kampen;
en, waar ter slaap de laatste zorgen tráger tampen,
de Liefde en 't Leed verzoend tot één weemoed'gen lust....
- o Teedere avond-glans der lampen en der lippen....
- Maar gij, mijn harde geest, die stoot aan alle klippen
vergééfs een onwil waar geen genster aan ontschampt....
- Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen te póózen;
ik vraag alleen de rust, die - maagdelijke roze -
gelijk de maan den moeden dag ontrijst, die dampt....
|
|