Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Fransche oorlogsillustraties in de jaren zeventig, eenenzeventig,
| |
[pagina 118]
| |
heeft, waarin de werkelijke helden door gefingeerde zijn vervangen, en dat, terwijl de dooden nog warm zijn. In 1870 moest men zich met dergelijke onvolledige, half ware voorstellingen tevreden stellen. En zeker zijn er toen massa's zouteloos werk gemaakt, waartusschen men nauwelijks den smaak van het goede opmerkt. Sommige namen schijnen, wanneer men ze telkens met een conventioneel soort teekening heeft zien terugkeeren, door hun klank zelf de flauwe eigenschappen van hun dragers uit te brengen. Totdat er eensklaps iets komt, dat de nieuwsgierigheid opwekt. Het is misschien wat anders dan het gewone, maar daarom beter? Door het zien van veel minderwaardigs achter elkaar is de blik, waarmee men oordeelt, niet meer zoo zeker. Men gelooft niet, vertrouwt zichzelve niet; maar de teekening heeft iets overtuigends en men vertrouwt den teekenaar. Niet op het punt van uiterlijke juistheid - die questie vergeet men, als een kind, dat gemakkelijk genoeg van iets wordt afgeleid - maar op het punt van innerlijke waarachtigheid. Omstreeks zeventig was het een goede tijd voor de houtsnede. Een nieuwe rij kunstenaars hield er zich mee bezig, zoowel in Engeland, waar de Graphic werd gesticht, als in FrankrijkGa naar voetnoot*). Gavarni was dood; het malicieuze genre, waarin hij en Daumier zulke fijne kunst gemaakt hadden, verliep in de koddigheden van de Revue de la semaine of mensuelle, van Bertall, Cham, e.a., en nog net precies als Cham teekent tegenwoordig Henriot, wiens krabbeltjes in l'Illustration echter naar de binnenzijde van het omslag zijn verhuisd. Maar de goede illustratoren bekeken hun onderwerp niet van den grappigen kant, doch lieten het liever gaaf en eerlijk op zich inwerken; waarvoor dan in hun persoonlijkheid wel een orgaan van eerlijkheid en gave belangstelling moet zijn geweest. De oorlog doet het zijne om hun werk te verdiepen. Wie het voor dien tijd al niet ernstig opvatte, vervalt nu wel hopeloos in het vluchtig, onbeduidend, anecdotisch of declamatorisch geknoei. De afgebeelde personen doen als slechte tooneelspelers, de omgeving is coulisseachtig. In een volksmenigte de stereotype hollende jongentjes en wijzende menschen; ze zien er uit als figuranten, die meer willen doen, dan hun bescheiden rol is, en het ongerijmde doen. Op een plaat, waar de bewoners van zeker dorp door de Duitschers tot graafwerk gedwongen heeten, wordt dit geaccentueerd, doordat er een van hen een douw krijgt; de gezichten en houdingen zijn nietszeggend. De teekenaar kon het moeilijk onderwerp niet aan. Dit is ook wel een kenmerk van de goede illustratoren, dat ze onderwerpen kiezen, waartegen zij opgewassen zijn. En eenmaal gekozen hebbende stellen zij er zich niet mee tevreden, dat de lieden een licht bevattelijken omtrek onder de oogen krijgen, en geven ze niet zoozeer op zichzelf staande feiten, als wel een samengevat, veel vertegenwoordigend beeld. Maar aan den anderen kant eischen zij dan ook een aandachtige beschouwing. Merkwaardig in verband met den oorlog en de menschelijke ellende in het algemeen is de ontwikkeling van A. Lançon gegaan. In l'Année illustrée van 1868 staan schetsen van zijn hand, bekroonde koeien, varkens, paarden, een abattoir, alles op de meest droge, stramme manier gedaan. Vlak voor den oorlog, in Juli 1870, geeft hij in l'Illustration twee groote houtsneden van prairiebranden in de Landes. Vooral de eene plaat, waarop aan den rand van het rookende gebied, terwijl mannen bezig zijn een greppel te graven, een verjaagde boerenfamilie zit uit te rusten tegen een hoop weggeruimde takken en kruiden, is al zeer goed. Dan breekt de oorlog uit en trekt hij mee als | |
[pagina 119]
| |
correspondent van l'Illustration; alleen in dit blad staan meer dan veertig platen op zijn naam, waaronder vele van een geheele bladzijde. Ze zijn nog zeer ongelijk. Voorstellingen met veel woelende figuren zijn het minst goed gelukt. Hij, die wel meer van den eigenlijken oorlog zal gezien hebben dan andere teekenaars, (die zonder blikken of blozen naar een croquis van den een of ander een woest krijgstooneel op het houtblok goochelen), hij, die zelfs een poos in duitsch krijgsgevangenschap is geweest, geeft maar zelden dien eigenlijken oorlog te zien. Een verkenning van huzaren is weer stram en zonder leven, de paarden stappen overdreven keurig als in een rijschool, de boomen langs den weg lijken van houtwol. Kijkjes tusschen puinhoopen schijnen ook zonder lust te zijn gemaakt. Een gevecht in een dorpsstraat is vrij goed, maar men ziet slechts de achterhoede rechts op de plaat verdwijnen. Handig teekenen, zonder dat er iets van binnenuit blijft meeleven, kan hij niet. Voor hem is het beter, dat hij zijn indrukken wat laat bezinken. Het best zijn dan ook zijn Etudes rétrospectives, voornamelijk scènes uit de ambulance. Er is ook bij een Pansement d'un soldat dans une ferme. De forsche soldaat ligt op zijn knieën en laat zich helpen door een boerevrouw. Beiden zwijgen, de gewonde houdt zijn hoofd wat opzij en kijkt droefgeestig naar den grond.
a. lançon. la guerre. études rétrospectives. ambulance établie dans l'eglise de mouzon après sedan.
Krachtiger geteekend is de groote plaat: Ambulance dans l'église de Mouzon, après Sedan (formaat 32 × 22). In een zijbeuk liggen zeven gekwetsten naast elkander. Sommigen zien er lusteloos en verdrietig uit, anderen herkrijgen weer levensmoed. Verderop | |
[pagina 120]
| |
zijn er reeds die voor de afwisseling in een bank zitten. De groote rust binnen deze muren, aan den voet van deze rotsvaste pilaren, moet hen verkwikken. Op een andere plaat, in Le monde illustré, huizen een stuk of wat soldaten in een schemerigen hoek van een eenvoudiger en kleiner kerk, bij een altaartje. Ook hier dezelfde krachtige manier en fijngevoeligheid voor ernst.
e. morin. paris. aspect des boulevards pendant la soirée.
Hij behandelt weemoedige dingen zonder zijn flinkheid te verliezen: Na het sluiten van den wapenstilstand, die in een moeilijke vrede zou overgaan, verlaat een afdeeling soldaten een boerderij, dicht bij Parijs. De tamboer loopt een weinig gebogen en met neergeslagen oogen voorop. Hij heeft zijn trommel niet eens omgehangen, maar houdt hem (het is er een van hoog model) los op de heup; zijn andere arm heeft niets te doen. Kameraden aan weerszijden laten het ongeregeld groepje met een zeker ontzag voorbijgaan. Een andere kleine plaat heet Derniers coups de fusil, dans la nuit du 27 au 28 janvier, en stelt voor een loopgraaf, van onderen en van binnen uit gezien. Een troepje vermoeide mannen is suffig bezig met schieten; sommigen doen niet mee. Benedenin morrelt er een aan zijn ransel. Alle spanning is weg; ze zullen immers wel niet meer worden aangevallen; vandaag of morgen komt er wapenstilstand zonder hoop. Maar omdat ze toch iets moeten doen en het werkeloos bij elkaar zitten te somber zou zijn, schieten zij zoo nu en dan nog maar eens. Verder geeft hij allerlei tooneelen uit het soldatenleven te velde en in de forten, wachtposten en bastions in rust, een gieterij van granaten, een convooi van door de | |
[pagina 121]
| |
duitschers ter dood veroordeelde burgers, het kisten van hen, die in de ambulance gestorven zijn. Récolte d'un jour de combat heet dat laatste. In een lange rij ligt deze naargeestige oogst van dooden langs den wand van een loods, elk met een beschreven papier onder aan de broekspijpen gespeld. Twee mannen zijn kalm bezig een van hen te ontkleeden.
e. morin, traveaux exécutés aux fortifications pour mettre paris en etat de défense, porte de clignancourt.
In bijna al het werk van Lançon is veel menschelijk gevoel. Later, na den oorlog, zal hij zijn allermooiste groote prenten maken, tafereelen van ongelukkigen en armen, Les bas-fonds parisiens, L'envers de Paris, verzamelplaatsen van voddenrapers, een soepuitdeeling, scènes in het gekkenhuis. Een vuriger talent, met meer verbeeldingskracht, maar minder trouwhartigheid is Edmond Morin. Lang voor den oorlog werkte ook hij reeds. In 1864 gaf hij al elke maand in l'Illustration een plaatje, waarop de eigenaardigheden van den tijd van 't jaar raak en fijn werden getypeerd, in een woelige opstapeling van kleine tafereeltjes. Ook zijn talent ontwikkelde zich nog in het ongeluksjaar. Hij teekent voorstellingen direct naar de natuur en dan weer andere met een allegorische bedoeling. Volle, bewegelijke tooneelen geeft hij allerknapst en met de juiste stemming. Een van zijn beste prenten is Aspect des boulevards pendant la soirée (formaat 32 × 22) in de allereerste dagen van den oorlog. De plaat kan men vinden in l'Illustration. In het midden, aan den rand van het trottoir, onder jonge boomen, staat een helderwit lichtende kiosk, waarbij mannen en heeren vechten om couranten. Daarachter loopt de straat, rechts | |
[pagina 122]
| |
kijkt men in een zijstraat met hooge huizen, waarboven een flauwe wolkenlucht; hoog in die verre huizen een paar verlichte vensters met onduidelijke gestalten, beneden een woelende menigte, troepen jongens met lampions, intrekkend tegen andere troepen, rijtuigen, een zware omnibus met toekijkende menschen erin en erop, en met een koetsier, die het ondanks de volte niet laten kan opzij te zien. Links aan den overkant komt de hemel niet meer bloot, en daar vlak onder den bovenkant der plaat, zichtbaar tusschen de toppen door der boomen die aan deze zijde staan, een lang, smal terras met menschen. Overal menschen; alleen het linkerdeel van den voorgrond is leeg. Het peinzende figuurtje van een garde civile of politieagent is op het punt, die ruimte over te steken; slechts zijn hoofd en romp, die donker afsteken tegen het licht van de kiosk, komen boven den rand der plaat uit. Geheel rechts op den voorgrond café-tafeltjes, waaromheen rookende heeren; een kellner, die nog niet door de algemeene opwinding is aangetast, komt met een blad aandragen; verderop een kellner, die het wel is en aan een heer, die op een stoel staat en zich naar hem overbuigt, iets aanwijst, dat in de menigte geschiedt. Hier geen coulissen, maar men voelt het gistende Parijs aan alle kanten om zich heen. Een dergelijk onderwerp behandelt hij nog een paar maal, maar niet zoo goed als hier, in Le Monde illustré. In datzelfde weekblad komen echter platen van anderen aard voor, die zeer mooi zijn. Zoo een groote houtsnede van werklui, die bij de porte de Clignancourt (formaat 32 × 22) aan de verdedigingswerken bezig zijn. Het is een grijze, winderige dag; pas ontbloot zand, dat in plakken naar beneden schuift, geeft het meeste licht. Daartegen komt op den voorgrond sterk uit een kar met kluiten aarde, die door twee voor elkaar gespannen paarden uit een diepe kuil naar boven gejakkerd wordt. Beneden in den kuil, aan den voet van een bemetseld bastion is het schemerig. Gespierde kerels werken er met schop en pikhouweel. Er staat een los paard, in welks bochtig lichaam eigenzinnigheid zit en waartegen een terugdeinzende jongen schijnt te knorren. Hoogerop sjorren twee mannen een lantaarnpaal uit den grond en een magere, taaie zestiger mikt met een vaart zijn kruiwagen met keien over een smalle plank. Aan den top van het bastion onrustig fladderende vogeltjes. Links boven in den hoek, op de tegenovergestelde fortificatie twee hoopjes toeschouwers, heel in 't klein, maar toch nog levendig. Nog veel levendiger uit den aard der voorstelling is een charge van kurassiers, tegen een heuvel op, recht op het kanonvuur in. De figuren zijn in twee groepen gescheiden. Op het tweede plan stormen de vurigen, ongedeerden voorbij, op den voorgrond in een holte van het terrein liggen de geknakten, de bleeke dooden en de gewonden, wier leven reeds half uitgebluscht is, zij, die met lichaam noch geest den aanval meer volgen. Er is ook een wonderlijk kereltje bij, die zeker niet meer dan een harde klap tegen zijn ronde kop heeft gehad. Hij zit met groote, verschrikte oogen en een schreeuwende open mond, bolle wangen en hooge schouders, met den rug naar den vijand, half achter zijn rochelend paard en heft zijn worstachtige, kleine arm op als om alarm te maken. Het bloed is hem naar het hoofd gevlogen; vlak in zijn buurt een stervende, wiens wit gezicht op de borst zinkt. In Le Monde illustré staan van Morin verscheidene min of meer allegorische platen. Zoo een donkere prent, die hij La Guerre noemt. Voor een oud, begroeid huisje met rieten dak, waarbij stokrozen zwaar bloeien, zit een bejaarde boer met de hand om het oor te luisteren, naar wat zijn vrouw uit een krantje voorleest. Een klein jochie, plat op den grond, leunt tegen het been van den ouden man en is onder de eentonige voorlezing van zijn grootmoeder ingeslapen. Een voorbijgaand vrouwtje is blijven staan om mee toe te hooren. Maar een jonge man, met een pak onder den arm en een reisstok | |
[pagina 123]
| |
loopt haastig langs den oever van een meertje, waarboven in de verte de hemel zwart wordt en, al hooger wervelend, rookig krijgsgewoel opbraakt. Ook boven het huisje trekken de zwarte dampen. Twee gekroonde adelaars staan wild klapwiekend tegenover elkaar in de lucht.
m.j.g. andrieux. le champ de bataille de borney (les morts). teekening naar de natuur.
Een andere plaat heet: Le Christmas de 1870 à Berlin. Envoi du roi Guillaume à la reine Augusta. Een zware sparreboom in een kuip is bevracht met pakken blanke sneeuw en blanke lichamen. Sommige figuren schijnen rustig te slapen, andere verbaasd te ontwaken uit een drukkende droom. Om de kuip heen nog meer ongelukkige gestalten. Een geraamte met punthelm op begiet dezen kerstboom met bloed en houdt in zijn andere knokelhand een druipende gieter met tranen klaar. Links en rechts in de verte brandende puinen, een ontwrichte kerktoren, zwarte wrongen rook, een hooge, geweldig kruiende wolkenlucht. Dezelfde klachten en ellenden van thans zijn in dat alles uitgedrukt, dezelfde beschuldigingen van vrouwen- en kindermoord. De prent zou ook in het begin van den tegenwoordigen oorlog geteekend kunnen zijn, behalve dan, dat boven op den top van den toenmaligen boom een keizerskroon hangt met de letter N. Is onder het teekenen van deze bittere plaat in Morin het denkbeeld voor de volgende opgekomen, die in de laatste Monde illustré van 1870 staat? Daarop ziet men een pootige boerenkerel zonder ander wapen dan een dorschvlegel, waarmee hij een welgewapende duitschen soldaat afranselt; 1871 leest men op zijn rug. Terzijde ligt geknield een schreiende vrouw in de rouw; dat was 1870. Hij zet er onder: Le dernier ennemi. Nos voeux et nos souhaits! benevens het | |
[pagina 124]
| |
volgende gedichtje, dat overigens weinig op de voorstelling betrekking heeft: O toi qui t'es levé dans les horreurs du froid
Et dans les tempêtes du bronze,
Que nous apportes-tu sous ta robe au pli droit,
An mil huit cent soixante et onze?
Zeldzamer dan het werk van Morin is dat van Andrieux. Onder het weinige, dat hij voor zoover ik na kon gaan, maakte, munten uit twee houtsneden van slagvelden in donker, die zoo forsch en gespierd zijn uitgevoerd, als de klank van zijn naam is. De eene heet: Le champ de bataille de Borny. - Les morts (formaat 32 × 22), en is blijkbaar gemaakt naar een schets van iemand anders. Een groep dooden ligt tegen een heuveltje. Daar onder langs, over den voorgrond, vloeit een heel klein stroompje, niet meer dan een vliesje water over zandribbels en waarin een paar steenen weerspiegeld worden. Op het heuveltje een boom, waarvan men alleen den stam en een bijna afgescheurde tak ziet. De dooden liggen half in helder maanlicht, half in de schaduw van dien boom. Maar ze zijn gevonden. Een officier en een soldaat dragen een anderen officier weg. Achter het hoogtetje loopt een jonge milicien met een gewonde op zijn rug, die zich zwaar om zijn nek laat hangen. De drie mannen doen zwijgend en met kalmte hun werk. Een wagen met twee paarden komt aanhobbelen over den oneffen bodem. Rechts vooraan ligt nog een dood paard, met den kop over het watertje; krachtig en nervig van structuur als de houten materie zelf is de teekening van dit paard. Onder de andere prent staat: Visite du roi de Prusse au champ de bataille de Sedan (zelfde formaat). De vorst komt rechts geheel op den achtergrond met zijn gevolg aanrijden, tusschen een eerewacht van voetvolk door, waarvan de officier juichend zijn hand omhoog steekt. 's Konings paard snuffelt aan de lijken; hijzelf is te ver weg en de schemering is te diep, dan dat zijn trekken te herkennen zijn. Deze stoet van hooge bezoekers bemoeit zich in 't geheel niet met het somber tafereel, dat de eigenlijke teekening uitmaakt. Hetzelfde onderwerp van de vorige plaat is hier uitvoeriger en meteen harder en onverbiddelijk behandeld. De boom is een ontbladerd, scheef gerukt struikje geworden, het weemoedige maanlicht, dat nog iets balsemachtigs had, een late schemering met vale wolkensluiers erin. Er vliet geen frisch stroompje voorbij; verder niets dan de harde grond, en om en over een vernield kanon de groep dooden, wier verlatenheid nog grooter lijkt door de nabijheid der vorstelijke bezoekers, die hen niet zien. Er zijn nog meer namen, waarvan men bij herhaalde ontmoeting onwillekeurig gaat houden: Vierge, Urrabieta, Lalanne, Ferat, Montbard. Van den laatste staat in l'Illustration een opmerkelijke kleine houtsnee van een barricadegevecht in kruitdamp, met spookachtige gedaanten, die nog maar machinaal door schieten, machinaal een gewonde wegdragen. De prent is blijkbaar snel en op een eigenaardige, vegerige manier gesneden, die zich uitmuntend bij het ruige onderwerp aanpast. Wie na de beschouwing van deze prentkunst terugkeert tot de rijk geïllustreerde bladzijden bijvoorbeeld der tegenwoordige Illustration, zal het gaan betreuren, dat zij en haar genooten niet langer zulke teekenaars tot hun beschikking hebben, bij zulk een procédé. |
|