| |
| |
| |
Martje Vroom
door J.M. Goedhart-Becker.
I.
Met d'r drieën, Herrie, Martje en Engeltje, zaten ze om de net gedekte ontbijttafel, ieder op eigen wijze haar brood te eten. Herrie, de oudste, met de overwogen gebaren en haar oogen van veel oudere vrouw, at de kleine stukjes uit sleurgewoonte en spoelde ze weg met slokjes thee; naast haar stond verlaten de broodplank met de losse kruimeltjes. Ze keek afwezig door de morgenkamer, in het ijle daglicht, en telkens weer gingen haar oogen terug naar den brief, die naast moe's bordje lag. Ze begreep dien brief, en achter het porceleine van haar gelaat gingen haar bedenkingen. De ziel van het huis was zíj en het weten, dat zonder haar hand hun gezinsleven zou instorten, gaf haar gezicht dit ondoorzienbare. Haar gedachten waren verre voor de anderen. Haar bewegingen gingen als naar gewoonte en haar kijken was rustig.
Aan den korten kant van de tafel, tusschen de twee anderen, las Martje gretig het feuilleton van gisteravond; met haar rechterhand grabbelde ze op haar bordje, of zocht het oortje van het namaak Meissener kopje, slurpte langzaam de heete thee, al lezende, al lezende. Met de borst leunde ze tegen de tafel en met de linkerhand hield ze het opgevouwen krantenblad glad op het tafelstukje, dat haar deel was. Met de oogen volgde ze lettertje voor lettertje; en in haar gezicht lag de nieuwsgierigheid naar 't volgende, mèt het weten, dat het tòch maar een boek was.
Naast haar en tegenover Herrie - Herretje, als moe zei, - zat Engeltje, het jongste zusje. Nog een dubbelgevouwen haarstaartje hing over het boordje van haar blouse, maar de kuif-van-voren was al juffrouwachtig en haar blik miste het vraagteekentje in kinderoogen. Ze hield het gezichtje gebogen over de Fransche woordjes, zonder veel aandacht, als een grooter wordend meisje, dat het bestaan van belàngrijker zaken dan de school weet. En ook zij keek af en toe naar den brief, - en dan naar Herrie: onbewust verbond ze reeds. Maar ze vroeg niets.
Dan stond er, aan den vierden kant, aan 't hoofd van de tafel, tegenover Martje, de gapende stoel te wachten, de stoel van moe, met de vierkante trijpen zitting en de verstijfde armen, vóór het kopje met het blauwe glansje en het leege bordje. Achter het bordje stond een ei in een blauw-wit dopje, en er naast lag het metalen lepeltje te blikkeren tegen het versche licht, dat schril naar binnen kwam door de balkondeuren, die bijna zoo breed waren als de kamer. Er lag ook een mes, in eenvoud naast het bordje, en iets verder een servetje met een houten ringetje erom. Al die dingen stonden los op dat ongerepte deel der tafel in roerlooze ingeslapenheid. Wakker lag daartusschen de brief met de ééne postzegel.
Dit was de plaats voor moe.
Moe, die dik was, stond altijd later op en kleedde zich dan langzaam. Ze kwam als de anderen haast klaar waren. Herrie, die het huishouden deed, mèt het halfwassen dagmeisje, was het vroegst; en Engeltje was altijd nèt op tijd, om vóór het schoolgaan te ontbijten. En zij, met d'r drieën, zaten er iederen morgen, zooals ze er ook dezen morgen zaten.
Martje zuchtte en vouwde de krant dicht; het feuilleton was uit. Vlak daarop keek ze de tafel rond, of het dagelijksch leven eerst nù haar aandacht kreeg. Ze zag den brief en wees ernaar, en onder het kauwen vroeg ze, met haar gezicht naar Herretje:
‘Van wie?’
‘O’, zei die, ‘van.... Baanders’.
‘Hee’, vroeg Martje, ‘wat zou diè hebben?’
‘Ik weet het niet’, zei Herrie effen.
Engeltje keek op.
‘Toe’, zei ze, ‘vertel het nou’.
| |
| |
‘Neen’, zei Herrie, ‘ik kan het jullie nog niet zeggen. Ik moet er eerst met moe eens over praten’.
Martje en Engeltje keken haar allebei aan. Ze werd opeens gewichtiger.
De deur ging open en langzaam zeilde moe naar binnen. ‘Goeie-morrege’, zei ze onderwijl. Ze schuifelde zijlings tusschen Engeltje en het lage buffet-kastje door en zakte voorzichtig in den stoel, die opeens zijn bestemming besefte. Toen verschoof ze het bordje en verlegde het mes, en dan ook zag ze den brief. Met haar oogen heengetrokken naar de zwarte letters, en haar handen om de zijleuningen hijgde ze haar rust-voldoening uit; toen hield ze zich klaar om te reiken en greep de envelop.
‘Hee’, zei ze, ‘wat zalle me nou hebben’.
Ze bekeek den brief van voren en van achteren en begon met haar duim het couvert los te pulleken en het dubbelgevouwen stuk papier eruit te trekken. Alleen de binnenkant was beschreven. Moe ging verzitten en deinde achteruit in den stoel. Zoekend tastte ze met de hand naar de zak in haar japon en trok er na wat grabbelen een brillehuis uit. Ze schoof er de dop af en nam de bril, die ze onderzoekend voor haar oogen hield. Toen ze zag, dat de glazen helder waren, schoof ze de staafjes op haar ooren en overzag van boven naar onder het beschrevene. Tenslotte betuurde ze de onderteekening en, terwijl ze alleen de oogen ophief en over de bril keek, zei ze tegen Herretje:
‘Van Baanders’.
‘Ja’, zei die.
Alle drie keken ze, terwijl moe las, tegen het blanke achterzijdje van den brief, dat als een blind muurtje toenadering verbood. Herrie keek geduldig; maar Martje, en vooràl Engeltje wachtten, gespannen naar het nieuws.
Moe las aandachtig en langzaam; ze begon heel bovenaan met den datum. Het logge hoofd groef zich in de schouders en haar kin bedekte gansch het lage boordje en liep rechtdoor naar de hooge borst. Gestadig gingen die borst en schouders op en neer en de zware adem steunde met wisse regelmaat. De ellebogen stonden op de armen van den stoel en haar vette handen spanden het nietige papiertje. Moe zei niets; de anderen zagen slechts het dunne scheidinkje boven een stuk glanzend voorhoofd en het armelijke toetje.
Toen ze den brief zorgvuldig had gelezen, veranderde ze niet van houding, maar hief alleen weer de oogen boven de brilleglazen en keek Herrie plechtig en langdurig aan. Daarna vouwde ze omslachtig het papier weer samen en schoof het in de envelop.
‘Ik moet zeggen’, zei ze toen, ‘het is een nètte jongen’.
De anderen wachtten op wat nu komen ging. Nieuwsgierigheid brandde Martje op de tong. Engeltje was wat bang, dat moe niets zeggen zou, omdat zíj er bij zat. Maar moe begon al:
‘Ik kan het jullie wel vertellen, en Herretje weet het natuurlijk al, asdat mijnheer Baanders om de hand van jullie zuster vraagt. Hermina’, voegde ze erbij, ter aanduiding.
Moe eindigde met aplomb en hield toen op, om de uitwerking van haar woorden af te wachten.
‘Jee’, zei Engeltje, ‘wat leuk!’ en ze knikte hartelijk tegen Herrie, die terug glimlachte.
‘Guns’, zei Martje, ‘zoo'n goochemerd’. Ze bleef verbluft naar moe kijken en vergat Herrie. Ze wist niet, of ze 't prettig vond.
‘Ik’, ging moe verder, ‘ík zou niet weten, wat ik er tegen zou hebben, als tenminste - Herretje, kind?’
Herretje wou zeggen, dat ze wel wou, dat ze wel van 'm hield, maar moe voorkwam haar en zei gewichtig:
‘Ik moet het er strak eens ernstig met je over hebben, kind, dat zijn van die dingen, die behandel je niet zoo oboe-portànt, dat moet eerst overwogen. Kom jij strak eens bij je moeder’. Ze wachtte; toen zei ze weer:
‘Ik moet zeggen, 't is een fatsoenlijke
| |
| |
manier van iemand vragen, om zoo vooruit te schrijven. Enne.... vanavond komt ie persoonlijk.’
Het duurde weer een oogenblik, voor Martje zei:
‘Nou, dan moeten we d'r wat van maken’.
‘Ja’, zei moe, ‘maar niet, dat ie 't daalijk merkt. Dat staat niet. Da's net of je zoo blij d'r mee ben. Eerst moet ie effen bij mijn alleen in de voorkamer en fermeel z'n aanzoek herhalen, dat hoort zoo. En dan komt Hermien d'rbij’.
Bij plechtige gelegenheden noemde moe haar dochters bij den vollen naam. Ze vonden alle drie ook, dat het zóó het netste was, en er kwam een Zondagsstemming tusschen hen, om het ongewone, dat gebeuren zou.
Engeltje vond het bijster interessant. Het speet haar, dat ze nu vandaag naar school moest; ze dacht er over om te vragen, of ze thuis mocht blijven, maar ze begreep al, dat het niet veel geven zou. Moe zou deze gelegenheid nog niet gepast vinden voor verzuim. Anders was moe niet streng; maar ze voelde het zelf: er wàs nog eigenlijk niets; vanavond, vanàvond pas was Herrie geengageerd. Ze troostte zich met de gedachte, dat er dàn nog feestjes zouden volgen; de receptie, en 's avonds af en toe een lolletje, en later het trouwen met de vóórgaande fuifjes.... dan zou ze thuis mogen blijven. Ze was al op het punt om te vragen, wanneer ze dan wel trouwen zouden, maar bedacht zich, als een wijze, kleine vrouw.
Moe, Martje en Herrie spraken over de beslommeringen van den dag, maar dachten alleen aan den avond, en telkens kwamen hun gedachten tot woorden.
Doordat er gescheld werd, werden ze herinnerd aan den tijd. Martje ging opentrekken. Herrie keek op de klok. 't Was kwart voor negen.
‘Moet jij niet voortmaken?’ vroeg ze aan Engeltje, met haar hoofd wijzend naar de klok.
‘'t Zal Miep zijn’, zei Engeltje, en begon haar boeken bijeen te pakken.
Ze hoorden Martje praten boven aan de trap.
‘'t Is Miep’, zei Herrie.
Moe begon een boterhammetje te smeren en Herretje schonk haar een kopje thee. Engel moest telkens Herrie bekijken: Die ging nu gewoon haar gang als alle dag. Wat zou ze denken?.... zou ze werkelijk zoo rustig zíjn? Natuurlijk niet, ze deed maar zoo. Het was toch fijn, hoor, om verloofd te zijn, publiek.
Martje kwam binnen en lachte.
‘Of Lien meegaat’, plaagde ze.
‘Ach....’, zei Engel.
‘Watte gekheid’, vond moe. ‘Waar is dat toch voor noodig, die naam?’
‘'k Heet toch zoo’, zei Engelina, ‘je ken net zoo goed Lien zeggen als Engeltje. Wie heet er nou Engeltje?’
‘Jij’, zei moe.
‘Ach....’, zei het meisje, ‘ik zal me daar laten uitlachen, als op die eerste school. Je werd ziek van de moppen’.
Moe dacht weer aan de belangrijkheid van dezen dag, en Engeltje draalde om weg te gaan uit de vredigheid van hun huiselijken kring.
‘Ga nou’, zei Hermien, ‘anders kom ie te laat’.
‘Nou dàg’, riep Engel. Maar vóór ze ging, liep ze naar Herrie en gaf haar een zoen.
‘Dag’, zei Moe, en Martje riep:
‘Dag Lien’.
Ze lachten allemaal. Toen haastte Engeltje zich naar den kapstok in de gang, greep 'r hoed, 'r mantel, en draafde de trap af.
Miep van Dalen riep al van beneden:
‘Toe zeg. Wat ben je laat’.
Ze sloegen de deur achter zich dicht en holden naar school.
Toen moe klaar was met ontbijten, was ze de deur der kamer uitgegaan en naar de voorkamer gewandeld. Door haar zware lichaam leek het gangetje kinderachtig. Op
| |
| |
het einde, naast de trap, die naar de slaapkamers ging, was de deur van de salon, waar ze meestal zaten, omdat het aan de straat was. Slechts eten deden ze achter. Moe was in haar gewonen leunstoel gaan zitten voor het linksche raam, en den brief, dien ze onder het loopen behoedzaam in de hand langs haar rechterzij had gehouden, lei ze op het zwakke tafeltje vóór haar, met het brillehuis erop. Zoo zat ze stil en keek naar buiten.
In de achterkamer ruimde Herrie met Martje de ontbijttafel af. Ze stapelde de bordjes op elkaar en lei er de vette messen bovenop. Het brood borg ze in de trommel in de kast. Ze liet de deur wijd open staan. De kopjes zette ze bij elkaar, in een kring om de broodplank, waar ze de kruimeltjes van afgeklopt had. Van het theedoekrekje nam ze twee gebruikte doeken en lei ze in een prop op tafel neer. De slippen hingen eraf. Martje haalde uit de keuken een rond, houten bakje met dampend water en een kwastje met een langen steel. Ze zette het op de broodplank en begon er zwijgend de kopjes in te laten dobberen. Haar gedachten waren er niet bij. Herrie veegde met het vuilste der twee doekjes het theeblad schoon, zette er het lichtje en het lepelvaasje en het suikerpotje weer op, nam in haar twee handen de andere doek, gereed om een schoon kopje er in aan te pakken. Maar Martje knoeide met het kwastje in het water, en vroeg dommelig:
‘Zeg, is 't al làng zoo tusschen jullie?’
‘Nee’, zei Herrie, ‘nog niet lang’.
‘Wat heb je 't stil gehouwen’, zei toen Martje weer, en Herrie dacht, dat ze dat niet aardig vond.
‘Och’, zei ze, ‘'k moest er eerst eens over denken’.
‘'k Vind 't zoo gek, zeg, zoo ineens een zuster geëngageerd’, zei Martje en ze lachte. Maar ze kon een gevoel van eenzaamheid niet van zich afzetten. Het kwam zoo onverwacht. Ze begon in gedachten de kopjes te spoelen en gaf ze één voor één aan Herrie. Ze schoten langzaam op, want ze hadden beiden hun aandacht bij de komende verandering. Hoe 't mogelijk was, dacht Martje, dat je je zoo kalm kon verloven. Zij zou gek zijn, van angst, van vreugde, van verliefdheid. Maar een man als Baanders! Wáárom zou Herrie hem nemen? Zou ze.... zou ze werkelijk van hem houden? Of was het om hier weg te komen? Nam ze hem, om van hier thuis bevrijd te zijn? Want Herrie trok 't zich erg aan, van moe.... Tè erg, vond ze. Ze was ook altijd bang voor Engeltje, dat die het merken zou, en dan het slechte voorbeeld eraan had. Alsof 't voor hèn plezierig was. En Engeltje, zóó'n kind was dat nu ook niet.... Maar neen, Herrie deed het niet om weg te komen, dat geloofde ze niet, daarvoor was ze te veel aan hen allen gehecht. Ze was te veel bezorgd voor hen....; ze zou dus wel van Baanders houden. Hoe was het mogelijk, dacht ze verbaasd, hoe kon je verliefd worden op Báánders! Maar verliefd was ze niet, dat leek ze tenminste niet. Herrie was niet iemand om verliefd te worden. Och, en Baanders ook niet. Ze kwamen eigenlijk wel goed bij elkaar. Ze zouden het samen kunnen vinden.... Opeens was ze verzoend met de nieuwe gedachte. Ze wist niet waarom. Eerst had ze een angstig gevoel gekregen, alsof ze Herrie verliezen gingen. Ze voelde heel goed, dat met háár heengaan van hun gezin de steun zou wijken. Maar van trouwen was nog geen sprake. Nu begreep ze, dat Baanders hun vrede niet zou breken. Hij was zoo kalm; hij leek op Herretje. Hij werd vertrouwd voor haar. Zou hij 't weten, van moè? Zíj zou toch zoo'n man wel vreeselijk vinden, zoo saai.... zoo...., maar als
broer plezierig.
‘Zeg’, zei ze tegen Herrie, maar toen ze het gezegd had, schrok ze voor wat ze vragen wou. Toch zei ze 't, aarzelend:
‘Hou je.... nou van 'm? Echt, bedoel ik?’
‘Ja’, zei Herrie, ‘zeker’. Er brak een innigheid door haar oogen.
| |
| |
‘Je doet het toch niet’, zei Martje, ‘om bij ons vandaan te komen?’
Ze vroeg het maar, om een praatje - om 'r vorige vraag een reden te geven, want ze wist het tegendeel.
‘God nee’, zei Herretje, ‘hoe kan je dat nou denken? Dat houdt me eerder tegen’.
‘O’, zei Martje onverschillig. Ze dacht er al niet langer over.
Maar Herrie had die vraag verrast. Zie je, dacht ze, het bléék hier wel weer uit, dat ze niet weg kòn.... had ze het dan toch liever maar niet moeten doen? Ze waren bang haar te verliezen. Moe niet, die begreep dat niet, maar Martje, en Engeltje, dat kind.... Ze kònden haar niet missen. Wat zou het worden hier? Die gedachte drukte haar als lood. Ach zíj, de oudste, heel haar leven had ze den druk gevoeld van hun huiselijke ellende, en vanzelf had zij de zorg op zich genomen. Nu waren ze eraan gewend. Ze kon ze nu niet laten schieten. Zij, zij, de oudste, de zuster. Had ze dan niet moeten weigeren? Baanders afslaan? En heel haar toekomst offeren? Ze zag het leege leven vóór zich liggen, als moe er niet meer zijn zou, en Martje getrouwd, en Engeltje. Dan was ze niet meer noodig. Had ze Baanders lief? Ze zag in hem den door en door solieden man, den man, die wist te zorgen, den man, bij wien ze veilig was. Hij zou niet vragen naar moppen en naar vroolijkheid, maar haar ernst en haar huiselijkheid waardeeren en haar helpen bij haar taak in huis. Hij zou haar raden.... Goddank, dat ze eindelijk iemand had, aan wien ze raad kon vragen. Ook over Engeltje, het kind, dat in haar méér de moeder had gevonden dan in moe.
Hij was niet fleurig, Willem Baanders, Martje vond hem saai. Ze begreep dat wel, maar wat gaf het. Hij was voor haar een goeie man.
Ze had hem alles verteld, dien middag, dat hij haar gevraagd had. Van moe, die dronk. Het was haar niet gemakkelijk gevallen, ach de schaamte voor je moeder, en de schande, maar hij was er niet voor teruggeschrokken; hij vond het gewoon om die zorg met haar te gaan deelen. Het was wel hard, dat ze nog zoo lang niet zouden trouwen; hij verdiende genoeg voor een gezin. Maar dat had ze niet gekund, weggaan hier en ze achterlaten, moe en Martje en Engeltje. Ze had hem dat gezegd: Het was maar beter, dat er niets van kwam, als hij niet wou wachten.
‘Wachten’, zei hij rustig, ‘hoelang?’
‘Tot Engeltje wat grooter is’, had ze toen gezegd. Ze voelde nog haar aarzeling. Maar hij begreep haar, en hij had gezegd, dat 't goed was. Ze zouden wachten. Ze waren beide kalme menschen, het wachten zou hun ook zoo zwaar niet vallen.
Haar denken werd fleuriger; ze zag weer vóór zich de kalme, zekere toekomst. En het scheiden lag ver weg.
Nu Martje vrede had gesloten met den nieuwen toestand, stond haar denken niet langer erbij stil. Ze zoemde een liedje, en voelde zich jong. Haar oogen hadden een sterken glans.
‘Zoo’, zei ze, ‘dat is er weer voor 'n keertje’.
Ze kneep met 'r handen het kwastje uit, met een schokje achterna. De druppeltjes vielen in het vieze sop. In haar ééne hand nam ze het bakje, met de andere zwaaide ze het piekige kwastje; zoo liep ze naar de keuken en baalde het liedje luide uit. Herrie keek naar haar krachtig figuurtje, en ze glimlachte om de vroolijkheid. Ze had niet veel aan Martje, maar ze hield van haar, juist om haar zonnige lichtzinnigheid. Ze borg nu vlug bordjes, kopjes, theeblad weg, en nam het hulpelooze laken bij vier punten om de kruimels uit te schudden. Anders veegde ze die zorgvuldig op een blikje. Nu trok ze de balkondeuren open en zwierde het servet over de houten balustrade. Ze had lust te blijven in de koude morgenlucht en over het hekje te leunen, maar ze dacht aan de benedenburen en de gestrooide kruimels. Ze keek, of ze ze liggen zag, ging gauw
| |
| |
naar binnen, sloot de deuren en schaamde zich als huisvrouw. De stoelpooten en de tafel met het kale zeil, maakten de kleine kamer leeg. Zij gooide het smeeige tafelkleed erover. De stoelen schikte ze erom. Bij den laatsten bleef ze staan en draalde. Toen liep ze naar de gang.
‘Mart’, riep ze naar de keuken, ‘ken jij es boven kijken bij Jans? Dan gaan ik nou bij moe’.
‘Joe’, gilde Martje.
Hermien liep naar de salon.
Moe zat suf achter haar tafeltje op straat te kijken. Door het andere raam scheen de winterzon. Ze keek bij Herrie's binnenkomen op.
‘Zóó....?’ zei ze, ‘Herretje....?’
‘Heb u op me zitten wachten?’ vroeg Herrie en keek naar den brief vóór moe.
‘Néé, of ja, toch wel. Kenne-me nou een oogenblikkie samen?’
‘Mart is boven met Jans’.
‘Da's goed’.
Ze zwegen beiden. Er wàs niet veel te zeggen, maar het hoorde zoo.
‘Ja’, zei moe, ‘kind, vertel nou maar es wat aan moe’.
‘Guns....’, zei Herrie, ‘vraag u dan es liever’.
Moe nam dat op als een weinigje gebrek aan kinderlijk vertrouwen.
‘Je hoeft niet méér los te laten, dan je kwijt wil zijn’, zei ze.
‘Ach’, antwoordde Herretje, ‘u mag gerust alles weten. Maar hoe ken je nou ineens maar gaan vertellen?....’
Toen vroèg moe, tevreden.
‘Bennen jullie het al lang eens samen?’
‘Nee, nog maar pas. Waarom zouen we 't stil houen?’
‘Da's zeker; dat hèt geen reden. - Ik heb d'r nooit erg in gehad, moet ik zeggen’, zei moe bedenkelijk.
‘Och, het kwam zoo vanzelf’.
‘Ja, jullie zijn d'r geen van twee de menschen naar om straatjes om te gaan’. Moe grinnikte.
Herrie gaf geen antwoord. Het was haar een verwijt.
‘Ja’, zei moe, en was nu ernstig, ‘Herretje, 't voornaamste is wel of je van 'm hou’.
‘Ja’, zei Herretje.
‘Is dat nou wel zoo?’
‘Ja moe. Waarom niet?’
‘Als je 't dan maar zeker weet’.
Herrie antwoordde hierop niet meer.
‘Ik weet het niet’, zei moe bedachtzaam, ‘ik ken 't me zoo niet voorstellen. Een ander is es uitgelaten.... Affijn, dat ben jij nooit’.
‘Neen’, zei Herrie, ‘daar is ook niet veel oorzaak toe’.
Dat ijs was moe te glad.
‘En z'n pesitie?’ vroeg ze.
‘Nou-ou....?’ zei Herretje.
Dat vond ze vragen naar den bekenden weg.
‘Da's goed en wel’, zei moe lollig, ‘maar ik heb 'm nooit in z'n portemenee gekeken’.
‘Op een 2000 per jaar ken-die wel rekenen. 't Kantoor geeft 1500 en van z'n eigen heeft ie ook wat. Dus wat dat betreft....’
‘Zóó!’ zei moe nieuwsgierig, ‘van zijn vàders versterf?’
‘Dat denk ik wel’.
‘Nou, 't zijn nette menschen, da's zeker; en zijn moeder, hèt die er niks op tegen?’
‘Welnee’, zei Herretje, ‘waarom zou ze’.
‘Nee’, zei moe, ‘jij ben nou ook niet de eerste de beste’.
In trotsche voldaanheid keek ze naar haar kind.
‘Maar.... eh, dachten jullie ook al over trouwen?’
‘Vooreerst nog niet’, zei Herretje beslist.
‘Zoo’, zei moe. ‘Da's goed. Da's goed. - Maar waarom eigenlijk niet? As tie nou toch.... Niet dat ík d'r haast mee heb, dáár niet van’.
Herretje bezon zich.
‘We moeten mekaar eerst goed leeren kennen’, zei ze toen.
Moe was paf en keek haar aan met groote oogen.
| |
| |
‘Nou’, zei ze, ‘jij ben een lakonieke’.
‘Ach’, zei Herrie wrevelig, ‘wat ken ù dat nou schelen? U hoeft me toch niet kwijt?’
‘Nee, dat nou niet. Maar 't ligt toch in de reden, dat twee verliefde menschen trouwen willen. Affijn, ík wil je niet drijven. Als jij denkt, dat het beter is....’ Ze zwegen en moe zat te piekeren. ‘Maar.... eh...., je houdt toch van 'm, kind, hè?’
Zij kon hartelijk zijn.
‘Heusch moe’, zei Herrie. Ze kreeg een huilerig gevoel. Als het kind ging ze naar haar moeder en liet zich een zoen geven.
Moe werd aangedaan. Ze veegde met haar vette hand langs haar oogen en vond het prettig, dat ze huilden. Het hoorde erbij, en 't was tòch echt.
‘Zie je, kind’, zei ze, en hield Hermina's handen in de hare, ‘ik geef je mijn zegen. Het is een gewichtige stap, want je engageert je toch met het idee van trouwen, en trouwen, dat is voor je leven. Je mot dus goed bedenken, wat je doet; en als moeder moet ik je daarop wijzen.
Want als je 't zou beginnen, zonder.... nou, zonder èrg veel idee in 'm te hebben, en het ging dan later weer es af, dan was dat voor zoo'n jongen toch óók een heele slag’.
Ze brak af; ze was er kortademig van.
‘Nou, dan zal ik je maar filsiteere’, zei ze.
Zwaar stond ze op en sloot Hermine in haar armen.
‘Van harte, kind’, snoof ze tegen haar gezicht.
‘Dank u moe’, zei Herretje bedrukt.
‘Ja’, zei moe, ‘ja....’.
Ze kreeg haar zakdoek en streek ermee langs haar oogen en snoot haar neus. Het was het slot van een groot oogenblik.
‘Waar blijft Martje?’ vroeg ze, en keek eens rond, ‘nou moesten me....’ Ze eindigde niet; ze zag in Herrie's oogen een verzet. Daarom zweeg ze en stond met haar leege armen naast den stoel. Ze keek Herretje onnoozel aan.
‘Nou moesten me een bakkie koffie zetten’, zei ze dof.
Herrie keerde zich om. Ze liep vreugdeloos de kamer uit, om koffie te gaan zetten.
Nu stond moe alleen. Haar oogen leefden op. Eerst keek ze naar de zitting van den stoel, en stond zich te bezinnen; toen draaide ze terloops het hoofd naar het deurtje van de mahoniehouten bahut. Ze zag zich in den spiegel ervan. Er was geen sleutel op het kastje. Schuw keerde ze het gansche lijf erheen. Met haar blikken strak op het sleutelgaatje schoof ze langzaam dichterbij. Ze hield haar hoofd vooruit; haar gezicht werd rooder van het strakke kijken. Ze stond er nu vlak voor. Bewegen deed ze niet. Toen keek ze om naar de deur der kamer; die stond op een kier. Zóó, met haar hoofd half afgewend, trok ze met haar nagels aan de houtrand, die het glas omsloot. Het kastje ging niet open. Ze voelde met haar hand langs haar rechterzij. Een sluw lachje kwam om haar mondhoeken. Ze tastte gulzig in haar zak. Een sleuteltje had ze, dat paste op 't behu'tje. Weer keek ze, even, naar de kier. Langer te talmen vermocht ze niet. Ze greep met de linkerhand de stijl der kast, met de andere draaide ze den sleutel om in 't slot. Het deurtje zwierde open. Op de onderste plank stond de kraf met port; op de bovenste veel glazen. Ze pakte de kraf, trok de stop er wild af en dronk. Drie groote slokken nam ze. Snel achtereen. De stop klakte ze weer op de hals, de kraf stond weer in het kastje, en het deurtje was op slot. Met den sleutel in haar hand, keerde ze naar 't raam.
Haar bewegingen werden weer langzaam. Het sleuteltje gleed in haar zak. Ze hijgde. Met haar onderlip likte ze de bovenlip schoon, en zuchtte. Doelloos zat ze naar buiten te kijken, tot de kinderen kwamen met koffie.
Om kwart voor achten belde Willem Baanders aan het bovenhuis van Mevrouw de weduwe Vroom.
| |
| |
De familie zat in de achterkamer, maar in de salon brandde licht, en de deur naar de gang stond open.
Ze keken naar de klok, toen naar elkander, en moe kwam in postuur.
‘Engeltje, ga jij opentrekken’, zei ze.
Het was meer dan Engeltje had durven hopen. Martje had ook willen gaan, maar ze vond, dat moe gelijk had: het paste voor Engeltje het beste. Met luisterende gezichten zaten ze te wachten. Engeltje liet de deur op een kier. Ze liep vier treden de trap af, tot de bocht, trok met haar twee handen aan het touw. Binnen hoorden ze de voordeur openknallen.
Willem Baanders stapte het portaal in, en zocht boven aan de trap iemand te herkennen. Hij nam zijn hoed af.
‘Dag.... juffrouw....?’ zei hij.
Het hangende petroleumlampje gaf onduidelijk licht.
‘Dag meneer’, zei Engel deftig. ‘Kom u boven’.
Baanders sloot de deur. Onder het trappenklimmen vroeg hij, of haar moe te spreken was. Een stilte vond hij hinderlijk. In het smalle gangetje hing hij zijn jas aan den kapstok; zijn hoed erop. Maar die haakte hij weer eraf en hield hem met een stijf gebogen arm vóór zich uit, de opening naar boven. Zoo liep hij bedremmeld de salon in. Engeltje trok de deur dicht en liet hem alleen. Binnen zei moe:
‘Het is 'm’.
Meer zeiden ze niet. Toen stootte Engeltje de deur open.
‘Moe, ik heb 'm in de voorkamer gelaten’.
Ze was er zenuwachtig van.
‘O, ik kom’, zei moe.
Breed van gebaren stond ze op. Ze was niet op haar gemak, maar dat liet ze niet merken. 't Was in alle geval een gewichtige gelegenheid. Met het hoofd rechtop, ging ze zelfbewust de gang door.
Nu bleven in de achterkamer de drie dochters bijeen. Hun gedachten waren reeds in den salon. Herretje staarde beweegloos in een krant, die vóór haar lag. Het klopte in haar keel; en ze moest gedurig slikken. Haar gezicht leek ouder door de zenuwgroeven; ze ademde vlug, en spreken deed ze niet. Martje siste een straatdeun tusschen haar tanden en tikte met de punten van haar voet de maat. Haar heele lichaam wiegde mee. Ze dacht aan het lekkers en de vroolijke stemming van straks. Maar Engeltje was bedrukt. Ze voelde de spanning voor Herrie en het gewichtige onderhoud, dat moe nu had, en dat voor Herrie wel het meest, maar voor hen allen toch ook iets beteekende.
Baanders stond op, toen de deur openging. Hij was meer verlegen dan nerveus. Zijn gekleede jas en zijn handschoenen zaten hem vreemd; hij voelde zich van ongewone lengte, en was tenminste blij, dat hij geen hoogen hoed bezat. Dat hoefde pas bij 't trouwen. Het ronde dopje hield hij alweer presenteerend in zijn hand; als hij zat, liet hij de vuist, waarin hij 't vasthield, rusten op zijn knie.
Moe monsterde den pretendent van het hoofd tot de voeten. Zij was de weduwe van een kaashandelaar, die nooit een kat in den zak kocht. Hij zag er keurig uit, vond ze; geheel naar den vorm. Ze ondervond een zwak gevoel van dankbaarheid voor die kleedjas, die glacé's. Met iets van twijfel keek ze naar den ronden hoed. Of 't ook gepaster was geweest, een hóóge?
Baanders boog onhandig.
‘Mevrouw....’, zei-die.
Maar moe gaf hem gedienstig een hand.
‘O, meneer’, zei ze, ‘gaan u weer zitten’.
Zelf nam ze ook plaats, vooraan op den stoel, die haar te klein was. De handen lei ze in haar schoot.
Ook Baanders ging zitten, nietig tegenover moe, met een rood glaceeën knuist op elke knie.
Ze wisten niet goed te beginnen.
‘U weet, mevrouw’, zei Baanders toen formeel, ‘waarschijnlijk wel de reden van mijn komst’.
| |
| |
‘Jawel, meneer’, zei moe.
Maar omdat hij toen weer zwijgen bleef, voegde ze erbij:
‘Ik heb van morrege bij het ontbijt uw brief ontvangen’.
‘O’, zei Baanders, ‘ja. Ja zoo’.
Hij wenschte, dat de zaak beklonken was. Hij was bang niet officieel te blijven en den waren toon te zullen missen. Dit zou zijn reputatie van bedaarden, vormelijken man te na komen. Hij zou den knoop doorhakken.
‘Mevrouw’, zei hij, ‘ik heb het u gisteren al geschreven, maar ik zou.... ik wensch het u mondeling nogmaals te.... verzekeren, dat ik uw dochter.... uw, eh, oudste dochter, heb liefgekregen, en ik....’
Hier bleef hij steken. Hij ging recht zitten om zich een houding te geven, en deed, alsof de pauze opzet was. Hij kuchte binnensmonds, en ging vervolgen:
‘Ik stel er veel prijs op, dat u mij de gelegenheid hebt gegeven mijn aanzoek te herhalen,’ zei hij vlot achtereen.
Goddank, het was eruit. Nu zij. Hij zuchtte diep van opluchting en wachtte behagelijk af, tevreden en lichtelijk verbaasd over dezen schoonen zin. Gedachte aan weigering kwam niet in hem op.
‘Wij zijn zeer vereerd, meneer’, zei moe, ‘en Herretje is u óók genegen....’
Zij zocht naar goede woorden, maar moest uit den toon vallen.
‘Ik.... ik heb er vandaag es rijpelijk over nagedacht en.... zwarigheden zien ik eigenlijk niet, maar.... toch.... och, je geef je kind toch zoo op slag en stoot niet weg. Dat zal u mijn niet kwalijk nemen’.
Baanders keek verwonderd op.
‘Nee’, zei moe, ‘bezwaren ben het niet. Dat zeg ik ommers vooruit. Ik heb d'r niks tegen. Maar me kennen toch es praten. - Ziet u, ik vin, met zulke dingen moet je niet te haastig wezen, niks ondoordacht. Is u.... ben u heel zeker van uw gevoel voor mijn dochter?’
‘Ik zou niemand liever voor me vrouw willen’, zei Baanders.
‘Da's goed’, zei moe, ‘en ik moet ook zeggen, meneer, (zou ze Willem zeggen?) ‘'k moet ook zeggen, - al is het nou me eige dochter - zóó ben ze met 'n lantarentje te zoeken. Het is geen indringerigheid, dat ik dat zoo vraag. U mot denken, as moeder, het gaat me na an me hart. Ik mot weten wat voor man of me Herretje krijgt’.
Daar was iets teeders in haar stem. Moe's oogen schoten vol tranen. Troebel zagen ze Baanders aan. Ze haalde nonchalant haar neus op.
De schoonzoon werd geroerd.
‘Je pesitie’, zei moe, ‘daar hoef ik niet na te infermeeren? Ik weet netuurlijk, dat je bij Erlevoets op kantoor ben, en Herretje heb me vanmorrege verteld, hoeveel dat gaf. Maar van vijftienhonderd guldens doe je niet veel’.
Hij legde haar uit, hoe de stand van zijn financiën en van zijn vooruitzichten was. Het klopte met wat Herretje haar 's morgens had gezegd.
‘Nou’, zei moe, ‘'t is in alle geval een nette betrekking, en jullie hebben genoeg. Je ken het je vrouw behoorlijk geven en meer vraag ik niet. Wie 't onderste uit de kan wil hebben, krijg de deksel op z'n neus’.
Ze stond op.
‘Ja jongen’, zei ze moederlijk, ‘als jullie mekaar dan hebben willen, dan blijf me niks anders over dan je me zegen te geven. Nou moesten me Herretje es roepen.’
Ze deed de kamerdeur open en riep door de gang:
‘Herretje, Herretje’.
Zonder woorden schoof Herrie haar stoel achteruit en ging naar de voorkamer.
‘Dag Willem’, zei ze, gedwongen.
Ze gaf hem geen hand. Spierwit zag ze.
‘Hermine’, zei moe, en greep haar hand, ‘kind, dit is in je leven een gewichtig oogenblik. Meneer Baanders komt me.... eh.... nogmaals vragen om je hand. Als het tot je geluk mot wezen, kind, dan zal je moe je niks in den weg leggen. Dat weet je, hè?’
| |
| |
‘Ja moe’, zei Herrie met een wankel stemmetje.
‘Nou kind’, moe bood Herrie's hand aan Baanders, en Willem Baanders nam de koude vingers in de zijne: ‘Dan hoop ik, dat God jullie een gelukkig leven mag geven’, zei ze. ‘Mijn beste wenschen, hoor, mijn alderbeste wenschen’.
Nu begon moe te huilen. Hermien snikte het uit. Maar Willem Baanders trok haar in zijn arm en gaf haar een zoen. Ze bedwong zich en gaf er hem een terug. Moe snoof stilletjes haar tranen op.
Baanders gaf haar een hand en zei:
‘Dank u, mevrouw, u ken d'r op an, dat ze 't goed bij me hebben zal’.
‘Ach jonge’, zei moe, ‘ach jonge’. En ze liet zich een zoen geven.
Herrie lachte door haar tranen heen en kuste haar hartelijk.
Er kwam verademing.
‘Ja’, zei moe, met opgewekte stem, ‘nou, nogmaals wel gefilsiteerd. Wel, wel, nou hebben me een gangageerd stelletje in huis. Nou gaan ik de kinders halen’.
Ze lachte hun tegen en liet ze alleen.
‘Kommen?’ vroeg Martje.
Engel en zij liepen al naar de deur. Moe hield ze tegen:
‘Zeg, bè-je?’ zei ze. ‘Jij heb benul van vrijen!’
‘Nou’, zei Martha beteuterd, ‘dat kennen ze nog zoo lang doen’.
‘Hè moekie’, vroeg Engel, ‘laat mijn dan effen naar ze toe?’
‘Néé!’ zei moe, ‘nou zal 't komme’.
‘Ach, Herrie vindt het wel goed’.
‘Nou maar’, zei moe, ‘dan vindt.... Willem het nog niet goed. Je blijft maar tot we allemaal gaan. - Ben de bloemen d'r nou?’ vroeg ze aan Martje.
‘Jessus nee, dat is waar ook’, zei die. ‘Hoe vin u dàt nou?’
Ze stonden met d'r drieën bij elkaar, moe met den rug naar de deur; de twee dochters naar haar toe, in een ongelijkzijdige driehoek.
Het was een consternatie.
‘Zoo'n lamme vent’, zei Martje, ‘zonder bloemen is het niks’.
Engel zoog haar onderlip naar binnen en keek bezorgd.
‘Wat heb ie nou precies besteld?’ vroeg moe.
‘Om half acht brengen’, zei Martje.
‘Konne-me maar een boodschap sturen’.
‘Zal ík effen?’ vroeg Engel levendig.
‘'t Is nogal naast de deur’, zei Martje, ‘op de Blaak’.
‘Met de tram?’ opperde moe in twijfel.
‘Nee, ik weet wat’, zei Engel, ‘hier schuins tegenover!’
‘Ach kind, die hebben niks’, zei Mart.
‘'t Is wel, ik heb vanmiddag nog gezien; een heele keet’.
‘Nou’, vond moe, ‘dat was zoowat’.
‘En die andere dan, die hebbe me nou besteld?’
‘Afbestelle’, besliste moe. ‘Ze zelle daar an de overkant wel telefoon hebben. Dan motten ze maar op d'r tijd passen’.
‘Hejassus’, zei Martje, ‘en dan met zoo'n paar klungeltjes an komen zetten. Wat 'n figuur tegenover Baanders....’
Ze zwegen en bezonnen zich.
‘Nee’, zei Martje, ‘dan weet 'k nog beter. Laat nou Engel aan de overkant wat losse bloemen halen, dan geven me die voor de aardigheid vooruit en dan komt straks de mand’.
‘Hm’, zei moe, ‘às tie komt’.
‘Nou, bel dan op’, zei Martje tegen Engel, ‘en zeg, dat ze 'm dadelijk brengen’.
‘Ik ken toch bij de één niet telefoneeren naar de ander’.
Martje gaf dat toe.
‘Dan vraag ik wel even bij Vreemans’, verzon toen Engel weer, ‘we lezen toch altijd bij 'm’.
‘Breng dan meteen me boek maar terug’, zei moe, ‘ik heb het uit’.
‘Waar is het?’ vroeg Engeltje.
‘O, guns, in de voorkamer’, zei moe.
Martje lachte.
| |
| |
‘In de chamber séparée’.
‘Het kan zoo ook wel’, zei Engel, ‘hij kent ons toch. Geef dan maar geld, moekie’.
‘Ja....’, aarzelde moe, ‘maar.... Zeg, is het nou niet gek?’
‘Wat?’ vroeg Martje.
‘Nou, tweemaal bloemen’, zeurde moe.
‘Ach’, zei Martje, ‘'t gaat nogal. Het is nou eenmaal zoo’.
‘Ik weet wat’, zei Engel, ‘laan-ik twee bouquetjes losse bloemen halen, dan geven Mart en ik er aan ieder één.
‘Vooruit maar’, zei Martje, ‘Als je noù maar opschiet, anders komme ze nog hierheen’.
‘Ja, die zullen komme!’ Moe lachte wijs, met een meewarige knik van haar hoofd, opzij naar Martje. ‘Die zitte daar goed’.
‘Toe dan moekie, geld’, drong Engel aan.
Moe deed een greep in haar zak naar haar portemonnaie.
‘Wacht dan’, zwoegde ze, ‘hoeveel moet je hebben?’
‘Wat denk jij, Mart?’ vroeg Engeltje.
‘God, weet ík dat’.
‘Nou kijk maar es’, zei moe, ‘hier heb ie twee rijksdaalders’.
‘Lieve genade’, zei Martje, ‘daar koop je de heele winkel voor leeg’.
‘Ik zal wel zien’, bedisselde Engeltje. ‘De rest mag ik voor me moeite, hè?’
‘Zeg hoepel op’, zei moe. Haar oogjes lachten.
Engel zette in de gang haar hoed op.
‘Mart’, zei moe, ‘kijk jij es op de schoorsteen, leit me bril daar niet?’
Slim liep ze naar Engeltje in de gang.
‘Doe een mantel an’, zei ze hardop en greep Engel zachtjes bij haar mouw. Geheimzinnig wenkend trok ze haar de keuken in en fluisterde snel:
‘Breng empassant zoo'n flesschie cognac mee van een gulden. Wat er dan over is, mag je houen’.
‘Cognac? Nou?’ vroeg Engel.
‘Ik heb het weer in me lijf’, zei moe. ‘Dan is het eenige, dat me helpt, dat is cognac. Maar zeg nou maar niks an de anderen en zet het hier om 't hoekie van de keuken, dan vin ik het wel. Wat zalle me de pret bederreve, as het niet noodig is’.
‘Goed’, zei Engel. ‘Heb u er erge last van?’ vroeg ze, terwijl ze haar mantel aanheesch.
‘Nee’, zei moe. ‘Het gaat nogal. Het zal dan wel weer overtrekken’.
‘Wat vervelend nou’, zei Engel; en toen ging ze.
Ze stak hollend de straat over en kwam buiten adem in den bloemenwinkel aan. Ze lieten haar vrij lang tusschen veel zinnelooze mandjes en de schaarsche bloemen staan.
De meneer kwam zelf. Het was een lange, jonge man, met kleurige wangetjes en donkere oogen. Engel kende hem van het voorbijgaan en omdat hij dikwijls naar haar keek. Nu ze eenmaal geholpen werd, was de koop gauw gedaan, want de keuze was gering. De winkelheer verontschuldigde zijn zaak. Het was al zoo laat op den avond, zei hij. Ze kregen de bloemen elken morgen versch. Witte en roode rozen koos Engeltje. Terwijl de meneer ze voor haar telde en uitzocht, keek hij haar gedurig aan; en Engel sloeg haar oogen neer, maar lachte verbeten. Hij kuchte. Engel keek toen op en zag hem met haar blauwe oogen coquetteerend aan.
‘Asjeblieft juffrouw’, zei hij.
Terwijl Engeltje de bloemen van hem aannam, kneep hij haar onmerkbaar in haar handje.
‘O pardon’, zei hij.
Lachend keek ze van de bloemen naar hem op, maar dadelijk weer naar de toonbank.
‘Hoeveel krijgt u?’ vroeg ze preutsch.
‘Daar heb ik een aparte prijs voor’, zei hij veelbeteekenend.
Engel deed, alsof ze niets begreep.
‘O’, zei ze, ‘dat wist ik niet. Is het veel?’
‘Voor mijn wel, maar voor u niet’, zei hij.
| |
| |
‘Guns’, zei Engel een beetje benauwd, ‘watte.... watte gekke prijs’.
De meneer draaide aan zijn zwarte snorretje en bezag haar met welgevallen.
‘Ik heb niet veel tijd’, zei Engel kleintjes.
‘As u es een keertje méér komp, dan heb ik er graag een roosje voor over. Heb u d'r wat op tegen om ze van me aan te nemen?’
Nu lachte Engeltje hardop en liep meteen den winkel uit. ‘Dank u zeer’, riep ze met een roode kleur, toen ze bij de deur was.
‘U heb haast’, zei de winkelmeneer spijtig.
Iets verder, op den hoek, was de drankzaak. Lollig liep Engel met de bloemen erheen. Vier gulden voor haar, dacht ze griezelig. Zou ze.... die nu durven houden? Als ze ze teruggaf, zou moe het merken van de mop met dien vent en.... enfijn, dat ging natuurlijk niet. Wat moest ze nu zeggen, dat die bloemen kostten? Twee gulden? Drie? In ieder geval moest ze ze houden. Het was toch geen stelen! Ze had ze gekregen. 't Was maar een lolletje met dien man. Ze vond het moppig.
Vlot deed ze haar boodschap en holde beladen naar huis. De deur had ze aan laten staan. Ze vergat te telefoneeren en bedacht dat pas, toen ze al boven was. Teruggaan? Ze was al zoo lang weggebleven. Vooruit maar. Ze kwamen misschien toch wel.
Het speet haar ineens om Herretje. Ze stommelde onhandig in de keuken met de flesch, die ze eerst op de tafel zetten wou. Juist was ze weer in de gang, toen Martje de deur opendeed.
‘Jij houdt het uit’, zei ze.
‘Moeten wachten’, zei Engel. Haar wangen brandden van schrik.
‘'k Heb gehold’, verklaarde ze.
‘Nou vooruit met de geit’, zei Mart, jolig.
‘Kalm an, hoor’, zei moe. ‘Gane jullie maar, ik kom direct’.
‘Ik geef ze aan Herrie’, zei Engel tegen Martje.
‘Nee’, zei Martje, ‘ben je nou? Ik kan toch geen bloemen aan Baanders geven!’
‘Hejassus’.
‘Geef ze dan allebei aan hun samen’, vond moe.
Daar hadden ze vrede mee. Ze gingen met opzettelijk gestommel de voorkamer binnen, tot verlichting van Herretje, die het gek vond tegenover Willem, dat ze zóólang alleen gelaten werden.
Moe grabbelde in het donker van de keuken naar de flesch. Ze steunde pijnlijk van het bukken; het bloed steeg naar haar hoofd. Ze durfde de deur niet open te zetten. In haar zenuwachtigheid stiet ze de flesch tenslotte om. Ze diepte ze op en rolde ze uit het vloeipapier. Nu deed ze de keukendeur toch even open. In de la van de tafel lag de kurketrekker. Uit de gang kwam een grillige belichting in het keukentje. Luguber stond moe's donkere gedaante met den nek gebogen, voor de rommelige la. Voordat ze den trekker in de kurk boorde, hield ze de flesch tegen het licht, keek met gulzige oogen naar den bekenden vorm. Maar toen ze het ijzeren spiraaltje had ingeschroefd, deed ze de deur weer dicht. Met de hals in haar hand, drukte ze de flesch tusschen haar knieën en liet de kurk floepen. Dadelijk begon ze te drinken, bedaard, met steeds langere teugen, tot ze niet meer kon. Ze slurpte haar lippen naar binnen en hield de flesch weer tegen het licht. Er was vrij veel uit. Ze draaide de kurk van den trekker en duwde hem weer op de hals. Alles borg ze nauwkeurig op; het fleschje nam ze mee in de huiskamer en stopte het in de la van haar secretaire. Die sloot ze af.
Doodbedaard liep ze naar de voorkamer. Ze trad tersluiks binnen.
Nu zouden ze den verderen avond gezellig vieren.
Martje en Engeltje hadden vormelijk hun intrede gedaan. Ze voelden een schroom voor hun oudste zuster, die ingetogen naast den vreemden man zat en zijn vrouw zou worden. Engeltje moest steeds weer naar hen kijken. Ze deden niet verliefderig, alleen hield Willem haast voortdurend Herrie's
| |
| |
hand in de zijne. Martje kwam het eerst weer in haar oude doen. Ze spraken met z'n vieren opgewekt en zeiden niets beduidends.
Toen moe binnen was, schoven ze allen om de ronde tafel met het roode pluchen kleed. Engel rolde den leunstoel van het raam naar moe's plaats en Martje zette de rozen in vazen op tafel. 't Begon er feestelijk uit te zien. Baanders had een roode knop in zijn knoopsgat gestoken en hield een witte roos en een donkerrood knopje tegen Herretje's blouse. Een speld had hij aan den achterkant van zijn revers. Hij keek haar keurend aan, stak de bloemen vast en streek haar onder de kin. Ze lachten tegen elkander.
‘Je geef een speld’, zei Engeltje. ‘Daar moet je 'n hallefie voor hebben’.
‘Ja’, zei Herretje, ‘da's waar’.
Ze begon in haar beurs te zoeken naar een halve cent.
‘Ach’, zei Baanders, ‘wat een gekheid. Daar gloof ie toch niet aan?’
‘Natuurlijk’, zei Herretje. ‘Ik heb d'r geen. Moe, kijk u es’.
‘Kom, laat maar zitten, hoor’, zei Baanders, ‘ik heb d'r maling aan’.
‘Nee’, zei moe, ‘dat moet je niet doen. Het steekt de vrindschap af, dat mot je niet riskeere’.
Ze gaf haar portemonnaie aan Herrie.
‘Hier’, zei ze, ‘zoek maar es’.
Er zat veel kleingeld in. Herrie schudde alles op de tafel.
‘'t Zit er an’, zei ze en begon met 'r wijsvinger de geldstukjes uit elkaar te schuiven. Willem leunde opzij tegen haar aan en keek ernaar, met zijn gezicht vlak bij haar handen.
‘Warempel’, zei Herrie, ‘ik heb er een. Hier’.
Baanders ging recht zitten en nam het halfje aan.
‘Dank je wel hoor’, zei hij. ‘Ik zal jou méér spelden geven, dan ben ik gauw rijk’
Hij stak het in zijn vestjeszak.
‘En ik gauw arm’, zei moe en nam haar portemonnaie terug. Martje bracht taartjes, punch en warmen wijn.
‘Nou zal ík vanavond de honneurs maar es waarnemen’, zei ze tegen Herrie, ‘jij heb vacantie’.
Ze ging aan den anderen kant naast moe zitten.
‘Wat drinke me?’ vroeg ze.
‘Ik pons’, zei Engeltje.
‘Jij voorop, dan val je d'r achter niet af. Eh.... Willem?.... We zullen nou maar Willem zeggen, hè?’
‘Natuurlijk’, haastte Baanders met iets van een buiging.
‘Wat wil jij?’ vroeg Martje, ‘pons of warme wijn?’
‘Als je toch allebei heb, dan liever warme wijn’.
Toen vroeg ze moe, en daarna Herrie. Ze kozen alle drie bisschop. Engel en zij namen punch.
Het werd vol op de tafel. Martje zette den ketel met warmen wijn op de vulkachel achter moe. Eerst draaide ze het nikkelen bovenstuk opzij. Achterop stond een keteltje water te suizen. Dat had ze noodig voor de punch. De flesch met siroop liet ze staan op het blaadje op de tafel en de gebakschaal stond ervoor. Ze hadden ieder een schoteltje van ijsglas voor zich en een lepeltje en een glas met heeten drank. De taartjes gingen rond. Engel nam een roomhoorn.
‘Ziezoo’, zei moe, ‘nou zalle me es klinke. Nou kinderen, daar ga je hoor. Op je gezondheid’.
Ze stonden op en klonken met het nieuwe paar. De glaasjes gaven fijntjes antwoord.
‘Dank u, moe’.
‘Insgelijks santé, mevrouw’, zei Baanders.
‘Nou proost, daar ga je’.
‘Nogmaals gefillesiteerd’, zei Engel.
Daarna klonken ze ook onder elkander en proefden.
‘Hè’, zuchtte Engeltje voldaan. Ze smakte zachtjes.
‘Is de bisschop goed?’ vroeg Mart.
| |
| |
‘Fijn’, zei Baanders en Herretje zei:
‘Best’.
Moe nam een tweeden slok.
‘Hij's goed’, zei ze. ‘Je heb d'r eer van’.
‘Je moet weten’, zei Martje tegen Baanders, ‘dat is anders mijn werk niet’.
‘Nou’, zei Willem, ‘dan heb je 't toch goed afgekeken’.
‘Herretje is onze huishoudster’, zei moe met voldoening.
Willem streelde Herrie's hand.
‘Da's goed’, zei die, ‘dan zal ik het later goed hebben’.
‘Dat moet je nog afwachten’, zei Herrie.
‘Jaja’, zei moe, ‘wie had dat nou gisteren gedacht. Zoo kan ik zien, dat de ouwe dag komt’.
‘Ja’, zei Herretje, ‘als één schaap over den dam is, dan volgen er meer’. Ze keek naar Martje.
‘Ik heb nog geen vues, hoor’, zei die.
‘Zoo’, zei moe. ‘En wanneer kom jij met een vrijer?’ vroeg ze aan Engel.
Engeltje lachte. Ze zou het zoo gek niet vinden.
‘Ik weet er een voor jou’, zei Baanders.
‘Wie dan?’ vroeg Engeltje.
‘Kom hier, dan zal ik het zeggen’.
Engel boog naar hem toe en hij fluisterde een naam in haar oor, en Engeltje bloosde.
‘Ga weg’, zei ze.
Willem Baanders lachte.
‘Nou, zeg es eerlijk’, plaagde hij. ‘Wandel je nooit es straatjes met hem om?’
‘Wat zou dat dan nog?’
‘Dat is zoo het begin’.
‘Nou, jij ken daar verstand van hebben, maar ik niet’.
‘Nee’, zei Martje, ‘hou jij je maar van den domme, hoor kind’.
‘Van wie z'n naam kreeg jij zoo'n kleur?’ inspecteerde moe.
‘Van....’ begon Willem dreigend.
‘Hejassus’, zei Engel benauwd, ‘wat zijn jullie flauw’.
Herretje had haar glimlachend aan zitten kijken. Nu gaf ze een vriendelijk knipoogje en zei:
‘Ik weet het lekker ook’.
Engeltje zat te blaken.
‘Hè toe nou, Herrie’, vleide ze.
‘Ik zal je niet verklikken, kind’.
‘Nou, we weten het, hoor moe’, zei Martje, ‘ze lóópt met 'm. Hoe die heet zullen we later wel hooren. Ik zal het wel es uitvisschen’, zei ze tegen Engel. ‘'k Zal 'n oogie op je houen’.
Daar werd gebeld.
‘Hee’, zei Herrie.
Engel en Martje holden tegelijk de deur uit en trokken samen open.
‘As-jeblief’, riep een knecht, ‘van Mulder’.
Engel holde naar beneden; Martje leunde over het hekje van de trap. Beneden stak de loopjongen een gevaarte met veel wit naar binnen.
‘Zeg’, riep Martje van boven, ‘had je niet eerder kunnen komme?’
‘Voor vanavond is gezegd’, antwoordde de jongen met zijn kop naar achteren.
‘Het is maar, wat je avond noemt’, riep Mart weer. ‘'t Is over negen’.
‘Half tien’, verbeterde Engel beneden.
De jongen keerde zich beleefd tot haar:
‘We dachten, dat ze voor morgenochend bestemd waren, juffrouw, en dat u d'r geen haast mee had. En omdat ik toch dezen kant uitwoon, zee meneer, dat ik ze mee mos nemen, as ik na huis ging’.
‘Nou’, zei Engel, ‘'t is wat moois. D'r is gezegd om zeven uur. Wacht effen’.
Ze droeg de mand naar boven.
‘Geef es gauw vijf cent’, zei ze tegen Martje.
‘Zeker voor het vlugge brengen’, zei die, terwijl ze in de huiskamer naar geld zocht.
‘Ze zijn wel mooi’, bewonderde Engel. ‘Seringen en rozen.... Hij heeft toch wel smaak’.
Martje gaf het geld.
‘Zeg, wacht even, tot ik terug ben’, riep Engel, naar beneden hollend met de centen.
| |
| |
Ze kletste ze slordig in de hand van den jongen.
‘Hier’, zei ze, ‘da's voor jou’.
De jongen tikte aan z'n pet. Voordat hij: Dank u, zeggen kon, smeet Engel de deur dicht. Buiten adem kwam ze boven.
‘Kind, hol toch niet zoo, dat is heelemaal niet goed’, zei Martje. En plagend: ‘Vooral niet voor zoo'n dikke. Jij wordt net moe’.
‘Jij ben ook niet mager’, hijgde Engel. ‘Ga nou mee’.
De mand droegen ze tusschen zich in. Martje gooide de kamerdeur open. ‘Lang zulle ze leven’, begon ze. Engel viel in. De drie aan tafel stonden op. Ze zetten de bloemenmand op de tafel en zongen door. Ook moe zette in.
‘In de gloria. In de glori-aa’.
‘Hiep, hiep, hiep’, zei moe, solo.
‘Hoeraaa’, riepen ze met d'r drieën.
Toen zakte moe, afgemat en hijgend, in den stoel.
Herrie veegde haar oogen droog. Ze gaf moe en Martje en Engeltje een zoen. Willem Baanders bedankte achteraan.
Terwijl ze met z'n vieren over de bloemen bogen, zag moe kans uit den ketel achter haar, haar leege glas te vullen.
‘Ze hebben.... ze.... wel laat.... gebracht,’ hijgde ze van haar plaats af.
‘Ja verbeel je’, zei Martje en ze begon het relaas van het vergeefsche wachten. Moe dronk in dien tijd haar glas weer leeg. En toen de animo gaande bleef, kon ze het ook weer vullen.
‘Hèb-ie nog getelefoneerd?’ vroeg Martje aan Engel.
‘Ja’, loog Engeltje veilig. ‘Anders waren ze er nog niet’.
‘Kom’, zei moe, ‘gane jullie nou weer zitten’.
Ze schoven hun stoelen recht.
‘Wacht’, zei Engel, ‘ik zet de mand op het kleine tafeltje, goed, Herrie? Ik zit er anders net achter’.
‘Drinke jullie es uit’, zei Martje.
Allen dronken ze hun glazen leeg.
Pas toen Martje weer had ingeschonken en zelf op haar plaats zat, keerde de rustigheid terug. Er liep een ongedwongen, vlot gesprek. Willem vertelde van een bruiloft, waar de bloemen voor de bruid niet kwamen. Hij was er als getuige, de bruigom was een kennis, en die was zóó in de war.... Toen dacht Martje aan een bloemstuk van een receptie en beschreef dat enthousiast..
Maar moe viel in een somber zwijgen. Bij tusschenpoosjes dronk ze van haar wijn en gauw al had ze weer niet meer.
Toen Willem Baanders met Engel en Herretje praatte, trok ze Martje aan haar mouw.
‘Schenk nog es in’, gromde ze zachtjes, en wees op haar glas.
Martje, doend, alsof ze haar niet hoorde, sprak opgewonden tusschen Baanders door.
Moe zweeg onheilspellend.
Er kwam een kleine stilte. Toen zei ze:
‘Kom, drinke jullie nog es. Willem, toe’. Ze schoof haar glas naar Martje.
‘Ik lus er nog wel eentje. En jij, kind?’ vroeg ze Engel.
‘Ik ook’, zei Engeltje.
Herrie en Martje keken elkander aan Martje schonk toen talmend moe's glas weer vol. Engeltje vergat ze.
‘Geef mijn nog een beetje, Mart’, stootte Engel haar.
Maar Martje beduidde met haar wenkbrauwen en haar schouder, dat ze niet meer vragen moest. Ontevreden opende Engeltje haar mond tot zeuren, maar Herrie schudde streng haar hoofd en daarom vroeg ze niet.
Moe keek, met het hoofd gezonken op haar borst, zwaarmoedig voor zich uit. Alleen haar rechterarm bewoog elk oogenblik met het glas naar haar mond, en slechts hierdoor bleek ze niet te slapen. Ze nipte van den zwaren drank, met af en toe een grooter slok.
Willem Baanders had er erg in, maar verborg dat zorgvuldig. Daarom ook stapte hij nu nog niet dadelijk op. Hij trachtte Herrie af te leiden.
| |
| |
‘Wanneer zenden we de kaarten rond? Nog niet te gauw publiek? Goed, maar weet je al hoe je ze hebben wil?’
‘Nee’, zei Herrie beschaamd.
Martje hielp hem.
‘Waar laat je ze drukken?’ vroeg ze. ‘Bij Vreemans?’
‘Goed’, zei Willem. ‘Zou die nogal keus hebben?’
‘Dat geloof ik wel’, zei Martje, ‘'t is een drukke zaak’.
‘Neem je ze Oud-Hollandsch’, vroeg Engeltje, ‘da's chic’.
‘Ja?’ drong Willem aan bij Herrie.
‘Ja’, zei Herrie met een effen stem, ‘dat is wel netjes’.
Ze begreep het niet van moe. Zóóveel had ze niet gehad. Ze keek naar de deur van het buhutje. De sleutel was er af. Hoe kon ze nou....; van die drie of vier glaasjes bisschop.... Ze vermoedde leep bedrog.
Willem sprak van receptie. Martje en Engel gingen hierop door. Hij streelde haar hand. Ze durfde hem niet aanzien; ze voelde, dat hij iets gemerkt had. Ze keek naar moe. Die was achter in haar stoel gezakt en sliep.
Baanders had het ook tersluiks bemerkt. Lawaaiig stond hij op.
‘Het wordt zoo langzaam aan mijn tijd’, zei hij.
Moe werd niet wakker. Martje trapte onder tafel op haar voet. Het hielp niet en ze zwegen-verlegen.
‘Moe slaapt’, zei Engel. ‘Nee, die's goed’.
‘Stil’, zei Herretje moeizaam, ‘moe is niet lekker’.
‘Nee, dat is waar’, fluisterde nu Engeltje. ‘Moe heb het weer in d'r lijf, maar ze wou het niet weten’.
‘O’, zei Herrie en keek Martje aan. Zij begrepen het nu wel.
‘Toe kind’, zei ze tegen Engeltje, ‘ga jij nu naar bed. Dan laat ik Willem uit’.
Er lag zoo'n droefheid in haar stem, dat Engeltje aan tegenspraak niet dacht. Bedrukt zei ze goeienavond en gaf Herretje een zoen. Langs moe sloop ze schuw voorbij.
Baanders wachtte, tot het jongste zusje boven was. Toen zei hij Martje eenvoudig goedendag en ging met Herretje de kamer uit. Martje gaf hem een hand met neergeslagen oogen.
Herrie ging met Willem tot de voordeur mee. Daar sloeg hij zijn arm om haar heen en kuste haar.
‘Trek het je niet aan’, zei hij. ‘Je hoeft je voor mijn niet te geneeren’.
‘Nee’, zei ze. ‘Nou weet je het meteen’.
Hij kuste haar drie-, viermaal en zij gaf gereedelijk zijn kussen terug. Hij voelde, dat haar blijdschap was verdwenen.
‘Nou’, zei hij, ‘ik ga dan maar. Het beste hoor; tob nou maar niet. Tot morregen’.
‘Ja’, zei ze. ‘Dag’. Ze gaf hem nog één dankbare zoen.
Zonder spreken, Martje en zij, brachten ze samen moe naar bed.
Zoo eindigde Herretje's verlovingsdag.
(Wordt vervolgd).
|
|